Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136
(1991)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 557]
| |
I.En op een schitterende nazomerdag kijk je uit
over de drooggevallen zeearm maar de kokkelvrouwen
zie je niet de vissersboten vol buit
en zelfs Varenheuvel aan de overzijde niet.
Tuur in de blauwe schuur en je bent binnen,
kettingrokend en niet geheel nuchter
hummend en drummend op het tafelblad.
Je bent al bij je minnaressen in Amerika.
En op een schitterende nazomerdag keert het tij
en kijk je uit over het aanrollende water
waarop water valt terwijl je schrijvend tracht
te redden wat je nog vermag
en onder de donder Varen Heuvel bezingt.
| |
[pagina 558]
| |
II.‘De dood heeft geen domein,
zij strekt zich uit in jou
en mij en iedereen.
De zin der dingen
is gelegen in de dingen.
Wij doen het met elkaar, kleine
slangen die van vel veranderen
en daarna keisteen worden.
De dood heeft geen domein,
dus is zij groter
dan het leven.
De zin der dingen
is in de dingen gelegen.
En toch...’
| |
[pagina 559]
| |
III.Er is iemand die je volgt, een man
met jouw naam, de man
in de witte regenjas, met de wenkende naald
waarop - hoeveel? - engelen zijn neergedaald.
Negenendertig en nog steeds geen plaats
dan aan de bar. Het is tijd voor haast
maar - o, de rimpeltuinen van haar mond -
de vrouw aan je zij toont je haar dij.
Eén ding nog over de verschrikkingen:
ze gaan voorbij.
- Zullen dan ook de stroppen verdwijnen?
Ja, op het einde
wanneer je als de zee in je ketenen zingt,
en zinkt.
|
|