| |
| |
| |
Aster Berkhof
Terugblik
Terugblik op ‘Het Huis van Mama Pondo’
Twee herinneringen wekt Het Huis van Mama Pondo steeds weer in me op, een verdrietige en een aangename. De verdrietige heeft te maken met de taal van de Boeren, de aangename met de opzet van de roman.
Als opgroeiende jongen heb ik zoals al mijn kameraden uitbundig Sarie Mareis gezongen, tussen De trommel slaat, Het Vlaamse heir staat immer pal en Evviva Pi(o) ‘Undecimo (een beetje later, met een lettergreep te veel, wat gabrabbel veroorzaakte, Pio Duodecimo). Er was ook iets van En je moe nie huil nie en je moe nie treur nie, want er waren Stellebosse kerels die zouden weerkeren, waarom dat weet ik niet meer, ik vraag me af of ik het ooit heb geweten, het zou ons een zorg wezen. Tijdens het zondagse declamatieuur in de kostschool woei er een kosmopolitische bries door de studiezaal dank zij Leipoldt en Celliers. Flarden hoor ik nog:
Hulle het jou in Eng'land gemaak, seepkissie,
Om hier in ons land as 'n doodkis te dien...
My vuurtje en ek es op wag -
My vuurtje en ek alleen...
We waren flamingant, met reden, honderd jaar ergernis hadden we achter de rug. Er heerste nog storm op zee in die jaren dertig en de blauwvoet wiekte romantisch hoog daarboven. Aan de universiteit hadden we knuppels om op de Walen te kloppen. Dat we solidair moesten zijn met alle, ook verre stamgenoten, er kwam daaromtrent geen twijfel in ons op. Schouder aan schouder dus met de Zuidafrikaanse Boer, de Britten hielden we voor een soort van franskiljons en de zwarten, dat was toen eenvoudig, waren vervaarlijk rondspringende, met strepen beschilderde wilden. We lazen met warme oren over de Grote Trek. De ossewagens hadden een uit meerdere lagen bestaande leren huif waar speren niet doorheen gingen. 's Avonds werden ze in een kring opgesteld en aan elkaar vastgesnoerd. In dat lager verschansten zich die kerels van Celliers. We kenden Piet Retief, de Bloedrivier, Dingaansdag. Het waren avonturenboeken, wel een beetje vroom, naar onze smaak, ook schenen al die helden oud te zijn (ik had liever Robin Hood), maar ze waren van onze cultuur, én fatsoenlijk, fatsoenlijker in mijn huis dan de romans van Conscience (de maanden mogen er niet bij hebben gebloosd, maar IN die romans hijgden zij te veel).
We waren ook conservatief. Haast allen stamden we uit een katholiek milieu. Het gezag had gelijk, uiteraard dat van de Kerk en de overheid, maar ook dat van de bourgeois en de blanke. Je stond in de koloniën op het podium met de gouverneur-generaal. Je mocht de bondgenoot zijn van sinistere dwingelanden, ‘grotere dingen’ stonden op het spel. Pius XII kon volop in de jaren vijftig nog in het openbaar aankondigen dat de plaats van het graf van Petrus hem in een droom was geopenbaard. Onze huismissionaris, een scheutist in Kasai, die geregeld terugkwam met de Kongoboot om zijn familie te bezoeken, zijn weldoeners
| |
| |
ivoren armbanden te brengen en van hen zijn toelage te ontvangen, zei dat je de zwarten moest afranselen, een flink pak slaag, een andere taal verstonden ze niet. Het was heel goed, legde hij ons uit, dat in Kongo de lagere scholen voor zwarten vijf leerjaren hadden, geen zesde, einde dus van de studie voor het onzindelijke janhagel, hoe zou dat in het secundair onderwijs bij de kinderen van de blanken hebben kunnen zitten? Armoe troef in de missieposten, vertelde hij ook, het was heel moeilijk om er te leven als een beschaafd mens, gelukkig kwam er geregeld een vliegtuigje uit Zuid-Afrika. Dat was eens een land. Daar hàdden ze wat! Ik scheen te moeten begrijpen, hoewel hij dat niet expliciet zei, dat ze de vrijpostige zwarte onverlaten daar voorbeeldig op hun nummer zetten.
Ikzelf, mea culpa, reisde in die naoorlogse tijd als free-lancer eens gedurende zes weken door Marokko om er reportages over te maken. Marokko was toen nog een Franse kolonie, niet goed onderworpen in de woestijnachtige randgebieden. Op een dag gooiden jongelui stenen naar de auto waarin een Franse luitenant mij rondvoerde. Ik praatte de volgende dagen met dergelijke jeugdige opstandelingen, ook met intellectuelen uit de ondergrondse Istiqlal-beweging. Ze konden me geen van allen overtuigen. Ik noemde hen overhaast. Ik vond dat ze beter nog een tijd rustig konden blijven en - zo dacht ik toen ook over Kongo - veel van ons leren. Dat zei ik in een tafelrede tijdens het eindbanket met twee generaals, de (Franse) burgemeesters van Rabat en Marrakesh, de Directeur des Territoires en een aantal hoge ambtenaren, allen in een witte uniform met gouden sterren en strepen in een woning als een paleis met dienaars die er uitzagen als sultans. Ik bracht een toast op le Maroc français. Zij antwoordden enthousiast met een lofrede op le Congo belge. Een waar verhaal, dat ik beschaamd opdis.
Ik wil maar zeggen dat het toen voor ons, Nederlandstaligen, koloniën bezittende, conservatieve, katholieke of exkatholieke flaminganten, niet vanzelfsprekend was in een conflict partij te gaan kiezen voor Zoeloes of Pondo's TEGEN de Zuidafrikaanse Boeren.
Maar toch... Je ziet wat. Je hoort wat. Je kijkt om de hoek. Je maakt wat mee. Je komt wat aan de weet. Je LEERT wat.
Ik herinner me nog de dag dat de Boerenpartij in Zuid-Afrika de verkiezingen won. Dat was in 1948. De Vlaamse pers haalde met feestbetoon de zegevierende bloedverwanten in. Ik stond er beteuterd bij, want ik was pas in Londen geweest en had er in een pub in de krant zitten lezen dat het grote punt in de verkiezingscampagne van de Boeren de belofte was geweest de zwarten - ja, zie je wel - fors te zullen aanpakken, forser dan Smuts en de vele Engelstaligen van de Verenigde Partij. Hadden ze dan dààrom de overwinning behaald? Boer, blank, christen, zeker, maar had je dan noodzakelijkerwijs gelijk? Hier en daar vond ik nog een beteuterd gezicht, maar om er meer bij elkaar te vinden moest ik wijdbeens naar de linkerkant van onze maatschappij waar ik toen het gevoel had - vergeef het me, lieve vrienden - door gevaarlijk struikgewas te lopen.
Ik besloot die zaak te volgen.
Apartheid, dat nieuwe woord. Verborgen onder potsierlijk geleuter werd vanuit de verre zuidpunt van Afrika gemeld dat het beter was de blanke en de zwarte bevolking hun eigen weg te laten gaan. Elk moest zich ontwikkelen op de hem eigen manier. De zwarten zouden in afgezonderde gebieden hun eigen parlement hebben. Maar in de wettekst vond ik dat 64 van de 109 leden van dat zwarte parlement door de blanken benoemd zouden worden. Een PARLEMENT met BENOEMDE leden? Een ZWART parlement met door BLANKEN benoemde leden? Een zekere Hendrik Verwoerd zei dat de zwarten, God wilde het
| |
| |
zo, bestemd waren om ondergeschikt werk te doen en dat ze daarop moesten worden voorbereid, ze moesten naar speciale scholen gaan en daar opgeleid worden voor de handenarbeid, want men mocht in hen geen valse verwachtingen opwekken. Het werd strafbaar hen ander onderricht te geven. Wat gebeurde er? De Boeren vonden dat Verwoerd de zaken prima regelde en stemden die wet. De Wet op het Bantoe Onderwijs. Die werd uitgevaardigd! Die werd toegepast!
Dat was het tegenovergestelde van wat beschaving is! Mensen werden daar MINDER mens gemaakt om hen beter te kunnen overheersen. Aldous Huxley had dat al beschreven in Brave New World: door het geven van injecties aan embryo's werden stompzinnige mensen gekweekt die een leven lang zonder mopperen (ze wàren zo) stompzinnig werk zouden doen, Brave New World was een roman, maar die Zuidafrikanen deden dat!
Dat ging zo door. Het ene bloedige dwangbevel na het andere. Niet wie die misdaden beging werd gestraft, maar wie die bestreed. De boef zat de rechtbank voor. Het bendehoofd bestuurde het land. Ik hoorde er weinig van in Vlaanderen, veel meer in Nederland en alles in Londen, in de bronnen: de parlementsverslagen en de wetteksten in het staatsblad van Zuid-Afrika. Daar kwam al die drek boven water.
Je kon het in 1952 in Vlaanderen slechts tegen weinigen hebben over de aandoenlijke Ongehoorzaamheidscampagne, de onafzienbare stoeten zwarten die met Nelson Mandela overal in de steden vreedzaam, bijna opgewekt de apartheidswetten overtraden, alles in de war brachten, soms onder vrolijk tumult, en zich lieten opsluiten tot de cellen uitpuilden, om ons, om de wereld er geweldloos attent op te maken dat ze die apartheid niet wilden.
Het was nog niet veel beter in de jaren zestig. Nog steeds was het allemaal niet waar. Het kwam allemaal van ‘bepaalde persagentschappen’. Wat er stond in de propagandabladen van de Zuidafrikaanse ambassade, overvloedig te vinden in de scholen, in de leeszalen van de bibliotheken, in de jeugdclubs, in de wachtzalen van dokters en tandartsen, dat was waar. De culturele bondgenoten van de apartheid kregen de hulp van de economische, flaminganten in een grijs driedelig pak die handelsakkoorden bepleitten en steunverenigingen oprichtten.
O hemel, de woedende uitvallen, de strenge vermaningen en de stille, onrustige verwijten die ik te verduren kreeg toen ik in 1971 Het Huis van Mama Pondo publiceerde. Nu is dat allemaal achter de rug. Sinds televisiereporters van de BBC het ons allemaal hebben getoond. Sinds we hebben gezien hoe Soweto er uitziet. Sinds iedereen zelf die grote brutale politiemannen met hun stenguns onder die vluchtende schoolkinderen heeft zien schieten. Sinds Donald Woods uit Zuid-Afrika is ontsnapt en we van hem weten hoe ze Steve Biko hebben vermoord. Sinds die film van Richard Attenborough. Sinds die multinationals zijn weggegaan uit Zuid-Afrika. Sinds de Amerikanen Zuid-Afrika geen kredieten meer toestonden. Sinds de Boeren om hulp roepen. Sinds iedereen nu wéét dat het met de jaren niet beter werd in Zuid-Afrika, maar slechter, één reservaat in de jaren vijftig, nu tien, volgestuwd in de jaren zeventig en tachtig, grauwe armoegebieden gemaakt om van de zwarten vreemdelingen te maken en hen weer te importeren als rechteloze gastarbeiders, en nog steeds, vandaag, die pogingen om ons te belazeren, zaniken over borden, uiterlijkheden veranderen, uitzonderingen dulden maar de griezelige wetten laten bestaan. Wanneer mogen die miljoenen zwarten weer naar huis? Of zullen we hen laten waar ze zijn, een beetje samen voetballen en wéér van Sarie Mareis gaan zingen? Ik zou hen nog steeds aan repen kunnen snijden.
| |
| |
Op mijn leeftijd, foei. Ik heb in al die jaren wat afgepraat en geschreven en getelefoneerd. ‘Geloof mij niet, maar ga het nakijken, daar en daar en daar.’ Nooit, wanneer ik dat nadien eens natrok, hadden ze dat gedaan. Maar ik ben natuurlijk blij, ik begon andere brieven en telefoontjes te krijgen, meer en meer. Die me op straat aanspraken waren bedremmeld. Er zijn er die zich hebben geëxcuseerd. Aster, het was toch waar wat je schreef.
In de manier waarop de pers Het Huis van Mama Pondo heeft ontvangen zit iets van een (nu ook plezierige) voorbije geschiedenis. Ik beperk me tot de algemene blik. Er waren twee strekkingen. Dat was in die tijd de gewoonte. Je had toen nog (het lijkt prehistorie) de acute scheiding tussen rechts en links. Die twee parochies waren ommuurd. Vanuit die schansen beschoten ze elkaar. In de rechtse parochie werd mijn boek als roman geprezen, hoog geprezen, laat ik het me dankbaar herinneren. Harmonisch gestructureerd verhaal, goed verteld, wel clichés, maar artistiek waarachtig en boeiend, ik zie het allemaal nog staan. Maar de inhoud? Die apartheid? Au au, daar liepen ze opgeschrikt heen en weer. Sommigen beschuldigden mij openlijk van bedrog. Mijn boek was scheef getrokken, stond in De Standaard. Scheef getrokken, voor trekken is een inspanning nodig. Zo zeg je tegen iemand dat hij liegt. Wat ik de Boeren verweet, las ik verder, ook tegen de duivels in de hel zou het misdadig zijn hen vals of lichtzinnig daarvan te betichten. Ofwel vals, ofwel lichtzinnig, in beide gevallen misdadig. (Die lelijke woorden heb ik niet verteerd. Moest de Nederlandse cultuur worden beschermd? Voor mij niet tegen die prijs. Ploerten zijn ploerten, in welke taal ook.) Elders zei er een dat de feiten juist waren naar het peggen van de schrijver, een andere dat hij het ‘politieke’ aspect van de zaak niet kon beoordelen (zwarten opzettelijk onwetend houden is voor mij geen politiek, maar goed), nog anderen lieten het blauwblauw.
Aan de linkerkant deden de recensenten grosso modo het tegenovergestelde van wat de rechtsen deden: ze spraken over de inhoud, stemden in met de aanklacht tegen de apartheid, prezen ‘het moedige document’. Het ‘verraste’ hen dat uit die rare hoek te krijgen. Maar de kwaliteiten van de roman? Daar kreeg ik niets, nou ja weinig, over te horen.
Later? Daar begint voor mij het plezierige. Later, in de loop van de jaren, begonnen ze in de kampen wéér het tegenovergestelde te doen: links begon te zeggen dat het toch een best aardige roman was en rechts, terwijl het boek al overal in scholen, ook katholieke, in de klassen werd gelezen, begon toe te geven dat ik het bij nader inzien toch wel over reële kwalen had. Die twee stoeten bekeerlingen kwamen elkaar tegen, je kon ze nog nauwelijks onderscheiden, zo schimmig waren ze al geworden, maar ze kwamen. Je zou bijna wensen ze nog eens terug te zien.
Nu de aangename herinnering. Ik lees niet graag boeken waar de schrijver het over zichzelf heeft. Ik zeg niet dat dat geen goede boeken zijn. Ik mag ze niet, dat is alles. Ik heb grote bewondering voor de stijl van Marcel Proust. Geregeld ga ik weer eens twintig bladzijden zitten lezen, voor het genot. Maar ik kan geen boek van hem uitlezen. Het kleine, pietluttige, vervelende leven van deze onbeweeglijke man kan mij niet schelen. Een lange saaie morgen, waarom dan ook nog een lange saaie avond? En die vele volgende dagen? Ego-letterkunde, als een zee omringt die ons. Je trekt een staal en stelt vast dat de man het goed doet. Maar wat dan verder? In een volgend hoofdstuk nog eens vaststellen dat hij het goed doet? Maar dat wist ik toch al.
Het literaire genre waar ik het meest van hou is het weids opgezette epische verhaal, van dichtbij de lotgevallen van
| |
| |
mensen, om hen heen op het grote scherm in technicolor hun maatschappij en hun tijd. Chrétien de Troyes, Rabelais, Dickens, Balzac, Tolstoi, Naipaul. Daar zeggen ze nauwelijks wat over de personages. Ze leggen weinig uit. Je ziet die mensen gewoon leven. Je hoort hen. Je ruikt hen. Je ruikt die maatschappij en die tijd. Je bént daar. Bij hen. Een directe, irrationele vorm van kennis. Twee en een half jaar mocht ik het ondergaan tijdens het schrijven van Het Huis van Mama Pondo. Die grote familie die ook een volk was, dat huis dat ook een land was waaruit je werd verdreven. Ik werd aangekoppeld op die bloedsomloop. Dat betovert mij.
Altijd weer wordt aangekondigd dat de vertelkunst op haar einde loopt. Het is vandaag wéér eens het oude liedje, nu wegens de televisie: ‘We zitten in Europa al gemiddeld twee uren per dag voor het scherm. Verhalen hun je zoveel gemakkelijker bekijken’. Maar die redenering houdt geen steek. Kijken en lezen is niet hetzelfde. De Europeanen die twee uren per dag televisie kijken zaten vroeger niet twee uren te lezen. Die zaten te dammen. Zolang wij bestaan is er gekeken én gelezen (of geluisterd, toen de ganzepen er nog niet was, maar dat is hetzelfde). Er waren kijkers voor Sophokles en Euripides, lezers voor de Ilias, de Odyssee en de Aeneïs. Kijkers voor de wagenspelen, lezers voor de ridderromans. Roem voor Corneille, ook voor La Princesse de Clèves. De grote populaire roman van de negentiende eeuw bloeide tegelijk met het grote populaire toneel, de kunst van Hemingway en Caldwell tegelijk met die van de film. Nu heeft het spektakel zich verplaatst naar de huiskamer. Dat was geen slag voor de epiek, maar voor de bioscoopzalen, nadat die al eerder een slag hadden toegebracht aan de toneel- en cabaretzalen. En kijk eens hoe goed Márquez en Tom Wolfe en McInerney en Janowitz het doen NAAST de televisie (in Amerika, waar ze dag en nacht voor dat scherm zitten).
Een paar ogen en een verbeelding zijn even verschillend van elkaar als een maag en een elleboog. ‘Man, moet je nu luisteren,’ zeggen we als we in de kroeg bij de kornuiten komen. ‘Wat nieuws?’ is het eerste dat ze vragen als we thuiskomen. Je kunt geen twee mensen bij elkaar brengen of ze vertellen elkaar wat. Wanneer dàt niet meer gebeurt, wanneer we ophouden honderdduizend maal in een leven elkaar te vertellen of elkaar te vragen wat voor creaturen wij zijn, pas dan, niet eerder zal de epiek, het grote verhaal van de onbehaarde tweevoeters op de planeet Aarde, ondergaan. Samen met dat piekerend, onrustig kwebbelend, op een onvast vlot door het heelal varend volkje, vermoed ik.
Door geschiedkundige documenten kun je weten hoe de Russische adel destijds leefde, door Anna Karenina te lezen maak je het mee. De wijde wereld, die vele mensen, dàt beter begrijpen, door erbij te zijn... De verhaalkunst die sinds Homeros de tijden en theorieën overleeft, ik beweer niet dat die beter is dan een andere kunst. Ik zeg alleen maar, als lezer ben ik er gelukkig mee, als schrijver kan ik het niet laten.
| |
| |
Dees de Bruyne, De Waanzin, B 3.
|
|