Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136 (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136

(1991)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 582]
[p. 582]

Bert Peene
Kroniek
De Nederlandse biograaf tussen theorie en praktijk

Aspecten van de literaire biografie, belicht door Johan Anthierens, Maarten van Buuren, Jan Fontijn, Anja van Leeuwen, Wam de Moor, J.J. Peereboom, Harry G.M. Prick, Marjo van Soest, Jan van der Vegt en Paul de Wispelaere met een woord vooraf door Anton Korteweg. Kok Agora, Kampen, 1990, 122 p.
Jan Fontijn, Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901. Querido, Amsterdam, 1990, 598 p.

Dat het goed gaat met de biografie in Nederland, is geen nieuws meer. Er is de laatste tijd al vaker geschreven dat er meer levensbeschrijvingen worden gepubliceerd dan ooit tevoren en dat er nog heel veel op stapel staat. De jubeltoon die hierbij wordt aangeslagen, is dan ook zonder meer terecht. Eindelijk kan er ook bij ons, onze volksaard ten spijt, een biografische traditie ontstaan, wat absoluut noodzakelijk is wil de plotselinge opbloei van het genre straks niet in de literatuurgeschiedenis worden bijgeschreven als de zoveelste modegril van de late twintigste eeuw.

Het is wat anders te veronderstellen dat we nu ook binnen afzienbare tijd onze haast legendarische achterstand op de Engelsen en Fransen zouden hebben goedgemaakt. Als die traditie vooral gestalte moet krijgen via omvangrijke biografieën als die van Wim Hazeu, Michel van der Plas en Jan Fontijn, kan dat nog wel even duren. Zulke monografieën vragen veel tijd - die van Wam de Moor zelfs 25 jaar - te meer daar een biograaf bij ons niet van zijn pen kan leven. Wat dat betreft ben je in Engeland beter af. Belangrijk is ook dat er tegelijkertijd een discussie op gang komt over de problemen die het schrijven van een biografie met zich meebrengt, zoals de samenhang tussen leven en werk van de gebiografeerde, de mogelijkheid en noodzakelijkheid van verklaren, de keuze van de verteltechniek en de rol van het fictionele daarin en de keuze van de opbouw. Zo'n gedachtenwisseling is voor het ontstaan van een biografische traditie even belangrijk als het publiceren van levensbeschrijvingen zelf. Samen zorgen zij ervoor dat er zo'n traditie kan ontstaan. Daarbij gaat het er niet om dat er geleidelijk een bepaalde dogmatiek tot ontwikkeling komt, integendeel. De biografie is van nature een open genre dat zich maar moeilijk in een keurslijf van wetten en regels laat dwingen. Maar het is wel belangrijk dat biografen hun onderliggende denkbeelden naar boven halen. Dat stimuleert, geeft richting en legitimeert hun eigen praktijk en die van anderen.

Dat we ons over de voortgang van de biografie in ons land voorlopig geen zorgen hoeven te maken, is dus wel duidelijk, maar hoe staat het met die discussie? Naar aanleiding van het verschijnen van de - alom geprezen - biografie van Frederik van Eeden, het proefschrift waarmee Jan Fontijn vorig jaar promoveerde tot doctor in de letteren, heb ik me eens in die vraag verdiept en ik moet bekennen: het valt niet mee! Terwijl je in de Engelstalige literatuur de ‘biographical speculations’ bij wijze van spreken voor het uitzoeken hebt, moet bij ons een biograaf zich tevreden stel-

[pagina 583]
[p. 583]

len met een handvol gelegenheidsartikelen en enkele serieuzere beschouwingen. Verder valt op dat de meeste inspanningen van neerlandici komen. Op Von der Dunk na, die enkele jaren geleden in New Found Land pleitte voor meer biografische initiatieven vanuit zijn vakgebied, doen de historici er vooralsnog het zwijgen toe. Het zijn ook overwegend literaire tijdschriften die, via speciale themanummers, aandacht schenken aan de biografie.

Veel is er dus niet. Dat is een van de manieren waarop het ontbreken van een biografische traditie duidelijk wordt. Volgens Ton Anbeek heeft dat aantoonbaar nadelige gevolgen gehad voor een aantal belangrijke naoorlogse levensbeschrijvingen. In zijn artikel ‘De kinderziekten van de Nederlandse biografie’ (in: Ons Erfdeel, maart/april 1990) bespreekt hij de biografieën van Gerrit Achterberg, Marcellus Emants en Louis Couperus. Hij wijst daarbij onder meer op de schroomvalligheid van de respectievelijke biografen, die proberen zo dicht mogelijk bij de ‘feiten’ (de aanhalingstekens zijn van Anbeek) te blijven en maar zelden een synthetische visie op hun held presenteren. Haaks hierop staat de roekeloosheid waarmee zij romanfiguren met bestaande personen identificeren. Anbeek veronderstelt dat die discrepantie behoort tot de groeistuipen van een genre in een land waar tot voor kort vooral de pure documentenverzamelingen - hij doelt hiermee op de ‘documentaties’ over Paul van Ostaijen en Herman Gorter - het meest geslaagd bleken. Tot slot adviseert hij aankomende biografen om bij gebrek aan een eigen biografische traditie aansluiting te zoeken bij die in Engeland, dat wil zeggen in de leer te gaan bij ‘geslaagde Angelsaksische voorbeelden’ als Richard Ellmann, George Painter en Leon Edel. Met dit advies verwijt Anbeek de Nederlandse biografen in feite dat zij zich tot nu toe te weinig gelegen hebben laten liggen aan de principia biographica van hun overzeese vakgenoten. Dat verwijt is echter bepaald misplaatst, want als er iets opvalt in de recente literatuur over de biografie is het wel de bijna hondse trouw waarmee steeds weer naar het werk en de ideeën van deze mensen verwezen wordt. Vooral de naam van Leon Edel wordt vaak genoemd. Edel schreef tussen 1953 en 1972 een indrukwekkende, vijfdelige biografie van Henry James. Zijn gezag ontleent hij echter evenzeer aan de beschouwingen die hij over de problematiek van het biograferen schreef, zoals Literary Biography (1957) en Writing Lives (1959). Niet voor niets noemt Wam de Moor hem ‘de grote theoreticus en pragmaticus van de biografie’.

Alle belangrijke opvattingen over het genre lijken de Nederlandse biografen aan Edel ontleend te hebben: dat de literaire biografie duidelijk moet maken waarom deze schrijver deze boeken schreef; dat literaire werken als levensfeiten beschouwd moeten worden en dat de biograaf wetenschapper en romancier tegelijk is doordat hij de feiten toetst aan zijn persoonlijke visie en omgekeerd. Ik geloof echter niet dat je dat toe mag schrijven aan hun eigen beperkingen. Het is veel meer een bewijs van de grote overtuigingskracht van Edels denkbeelden. Bovendien blijkt er op een aantal punten, meer dan Anbeek er noemt, zoveel discrepantie tussen theorie en praktijk te zijn, dat het de moeite loont om de biografendiscussie bij ons toch eens wat beter te bekijken.

 

Laten we daarvoor om te beginnen nog eens teruggaan naar Anbeek, die het ontbreken van een overkoepelende visie als een van de belangrijkste tekortkomingen van Hazeus boek over Gerrit Achterberg (en andere biografieën) noemt. Hij brengt dat tekort onder in de categorie ‘onzekerheden of onhandigheden’ en wijt deze ‘kinderziekte’ aan het ontbreken van een biografische traditie in ons land. Ik betwijfel echter of dat

[pagina 584]
[p. 584]

verband juist is. Het lijkt mij veel aannemelijker dat Hazeu niet helemaal is kunnen loskomen van de identificatie, die aan het eigenlijke biografische proces voorafgaat. Daardoor kon zijn biografie geen levendige dialoog worden in de betekenis die Richard Holmes daaraan geeft: ‘een onbewuste uitwisseling van opvattingen, oordelen en conclusies’. Het verhaal van Hazeus relatie met Gerrit Achterberg is dat van iedere biograaf: kennismaking met het werk, onmiddellijke fascinatie en ten slotte levenslange verslaving. Marjo van Soest, die voor Vrij Nederland een aantal biografen interviewde, noemt de verhouding tussen de biograaf en zijn onderwerp zelfs een ideale liefdesrelatie. In zoverre is er dus niets mis met de houding van Hazeu. Hoofddoel van elke levensgeschiedenis is de herinnering aan een bepaald individu doen voortleven en de primaire stimulans tot herdenken is sympathie. Maar het biografisch proces kan pas beginnen wanneer aan de vereenzelviging een eind is gekomen. Als er naast bewondering ook plaats is voor scepsis en de schrijver in staat is om een objectieve en kritische verhouding met zijn onderwerp aan te gaan.

Het is opmerkelijk dat de meeste Nederlandse biografen over dit probleem, want dat moet het toch zijn, zwijgen in alle talen. Ze schrijven meestal wel dat degene die zich aan het genre waagt, zijn eigen positie tussen afstand en adoratie moet zien te vinden, maar of en in hoeverre dat in hun eigen praktijk tot moeilijkheden heeft geleid, blijft doorgaans onduidelijk. Brandenburg staat (in het commentaar bij haar dissertatie) even stil bij de ‘dialoog’ die zij jarenlang met Annie Romein heeft gevoerd, maar de enige die ronduit bekent dat het hem zwaar valt om een zeker evenwicht te vinden tussen de gedistantieerde houding van de theoreticus en de bevlogenheid van de biograaf, is Oversteegen, die aan het levensverhaal van de staatsman-schrijver Cola Debrot werkt. In de Gids-special over de literaire biografie schrijft hij: ‘Er is [...] een onweerspreekbaar nadeel aan de persoonlijke vertrouwdheid van de levensbeschrijver met zijn personage: de neiging tot aanvaarden van gedrag dat men bij een ander zou afkeuren. Het is niet moeilijk om vrijwel elke biograaf op dit soort partijdigheid te betrappen. Dat is geen kwestie van opzet, van een slecht karakter of zelfs van naïviteit. Het kàn eenvoudig niet anders. Wij hebben een globaal beeld gevormd van ons personage, en dat bepaalt voor een groot deel onze kijk op zijn gedrag. Wat helemaal niet in dat beeld past, nemen wij soms niet eens waar.’

Nu zou je uit het voorgaande kunnen afleiden dat de meeste biografen, ondanks Oversteegens stellige woorden, toch weinig moeite hebben (gehad) met het vinden van een eigen positie, maar dat kan ik me niet voorstellen. Niet zozeer omdat ook Oversteegen het betwijfelt, maar vooral omdat ze allemaal toegeven dat er in het biografisch proces onvermijdelijk sprake is van een verstrengeling van belangen. De relatie tussen beschrijver en beschrevene is bijzonder gecompliceerd doordat naast de spontane verhouding van de een tot de ander ook de hele persoonlijkheid van de biograaf in het geding is. Zijn denkbeelden over hoe het leven van een mens in elkaar zit, over de mogelijkheid van kennen, over de aard van wetenschappelijke uitspraken en over de macht en onmacht van taal. Oversteegen meent dat je iemands beweegredenen nooit kunt achterhalen. Daarom zijn de motiveringen die de biograaf zijn personage toedicht veelal de motiveringen die hij (waarschijnlijk) zelf voor een bepaalde handeling gehad zou hebben. Afstand nemen van zijn onderwerp betekent dus tegelijkertijd afstand nemen van zichzelf. In hoeverre ben je bereid en in staat om je held en met hem ook je eigen persoon

[pagina 585]
[p. 585]

in een ander, genuanceerder licht te zien; dat is de cruciale vraag waarvoor iedere biograaf vroeg of laat komt te staan.

 

Wel een thema in de discussie, en bepaald niet het minst belangrijke, is de problematiek van het verklaren in de biografie. Op het eerste gezicht lijkt dat misschien wat merkwaardig. Alle biografen stellen zich immers ten doel een causaal verband te leggen tussen het leven en het werk van hun held. Dresden schrijft bij voorbeeld: ‘Wat de kunstenaarsbiografie en eigenlijk iedere biografie (...) moet doen, is een beschrijving geven van de wijze waarop een bepaald leven tot bepaalde werken gekomen is, hoe een mens zijn gedachten, zijn emoties, kortom zijn leven getransformeerd heeft in zijn werk.’ Maar de vraag is niet zozeer of een biograaf zijn onderwerp moet ‘verklaren’, maar of dat eigenlijk wel kan! Anders gezegd: in veel beschouwingen over de biografie komt een wat tweeslachtige houding tegenover de waarde van de eigen bevindingen tot uitdrukking.

Die ambivalentie heeft alles te maken met de dubbelrol die iedere serieuze biograaf zich van begin af aan laat voorschrijven, namelijk die van wetenschapper en kunstenaar. ‘De biograaf moet voortdurend pendelen tussen enerzijds het wetenschappelijke en anderzijds het persoonlijke en artistieke van zijn bezigheid’, schrijft Jan Fontijn in een artikel dat speciaal aan het verklaren in de biografie is gewijd. Het is typerend dat hij vervolgens slechts een summiere omschrijving van dat wetenschappelijke weet te geven: de biograaf heeft te maken met levensfeiten die kritisch benaderd moeten worden en maakt daarbij gebruik van de resultaten en verklaringen uit de sociologie, psychologie en geschiedenis. Dat is alles en eigenlijk is het nog veel, want de meeste andere biografen komen op dit punt niet verder dan dat zij gebruik maken van controleerbare feiten.

Nu is gegrondheid een eis die aan alle wetenschappelijk onderzoek gesteld kan worden, maar in dit geval lijkt er meer aan de hand te zijn. De meeste Nederlandse biografen stellen zich niet alleen ten doel het leven en werk van hun held met elkaar in verband te brengen; uiteindelijk willen zij de zuivere waarheid aan het licht brengen, namelijk die omtrent het wezen van de gebiografeerde persoonlijkheid. Sommigen schrijven dat ook met zo veel woorden, bij anderen kun je het tussen de regels door lezen, bij voorbeeld daar waar zij erop wijzen hoezeer de biografie mede afhankelijk is van de persoonlijke visie van de biograaf. Dat gebeurt zo vaak en met zoveel nadruk, dat je er wel haast een verontschuldiging in moet beluisteren voor het feit dat tijdens het biografisch onderzoek dé waarheid niet te vinden bleek te zijn. De inbreng van de geschiedschrijver maakt het bij voorbeeld nagenoeg onmogelijk objectieve feiten aan te wijzen. Hij kiest een kader en bepaalt welke gegevens daarin belangrijk zijn en welke niet. Daardoor zijn veel waarnemingen feit en interpretatie in één. Verder speelt de al eerder genoemde verhouding tussen de schrijver en zijn onderwerp een rol van betekenis. Von der Dunk noemt vooral dit objectiviteitsvraagstuk de diepste oorzaak van de aarzelende houding van historici tegenover de biografie.

Dat de praktijk van zijn onderzoek de biograaf min of meer dwingt tot het aanvaarden van de subjectiviteit die daaraan eigen is, betekent echter niet dat ook alles mogelijk is; integendeel. Wam de Moor eist bij voorbeeld een duidelijk onderscheid tussen feiten en veronderstellingen en wil citaten uit het werk ook uitdrukkelijk als zodanig vermeld zien. Von der Dunk is van mening dat gedachten en gevoelens tot de fictie behoren, evenals sfeertekeningen, en dus in een biografie taboe zijn. Ook hij vindt onderscheid tussen kennis enerzijds en interpretatie en vermoedens anderzijds absoluut noodzakelijk. Brandenburg for-

[pagina 586]
[p. 586]

muleert zelfs negen restricties die aan de biografie gesteld moeten worden om aan ‘die éne eis: het zo getrouw mogelijk vertellen van de waarheid’ te kunnen beantwoorden.

 

Een probleem van belang voor de biograaf die zijn held wil ‘verklaren’, is de ervaring dat het object van onderzoek, de (schrijvers)persoonlijkheid, zich zo moeilijk in de modellen van hulpwetenschappen als sociologie en psychologie laat vangen. Identiteit blijkt vaak niet een afgerond geheel van hoedanigheden, eigenschappen en karaktertrekken te zijn, maar een onduidelijke verzameling aanzetten of fragmenten. Dat inzicht is niet nieuw. Jan Romein had het in dit verband al over het ‘vergruisde’ mensbeeld. Nu treffen lang niet alle biografen het op dit punt even slecht. Sommigen zullen meer regel vinden, maar anderen toch vooral uitzonderingen. Jan Fontijn bij voorbeeld. In het al eerder genoemde artikel vertelt hij onder meer hoe hij er tijdens zijn onderzoek naar het leven en werk van Frederik van Eeden meer en meer van overtuigd raakte dat deze niet zozeer een persoonlijkheid was met een kern vanwaaruit zijn hele doen en laten te verklaren valt, maar juist een vat vol tegenstrijdigheden, iemand ‘die zich voegde naar zijn omgeving en de mode van de dag, een wind vaantje, zo men wil, op wie de stormachtige ontwikkelingen van de laat-negentiende-eeuwse maatschappij krachtig inwerkten.’ Zo'n inzicht dwingt de biograaf tot een principiële keuze: ofwel laat hij het raadsel van de mens intact en kiest voor een benadering die ‘de kring van onzekerheid, van onbepaaldheid, van raadselachtigheid, die het (leven) in werkelijkheid ook had’ (Dresden) handhaaft, ofwel zet hij zich desondanks aan het verklaren. Fontijn koos voor het laatste, zoals vrijwel alle biografen doen, niet alleen in Nederland maar ook daarbuiten. Ondanks de ervaring dat een veelheid van documenten en getuigenissen nog geen enkele zekerheid biedt dichterbij het wezen van de gebiografeerde persoonlijkheid te komen, ondanks de betrekkelijke betrouwbaarheid van de geraadpleegde bronnen en ondanks de allesbepalende visie van de biograaf, wordt de levensgeschiedenis in het algemeen gepresenteerd als een afgerond, gesloten verhaal, dat de eenheid van het leven suggereert.

Dat is niet alleen een ambachtelijke, maar in zekere zin ook een levensbeschouwelijke keus. De biograaf bezwijkt willens en wetens voor de mythe van de coherente persoonlijkheid omdat hij er ten diepste van overtuigd is dat het leven van een mens een eenheid ís. Richard Holmes heeft ergens geschreven dat de aantrekkingskracht van de biografie onder meer de pretentie lijkt te zijn dat zij een samenhangende en integrale kijk op het menselijk leven geeft. Die pretentie lijkt gebaseerd op de zeer optimistische veronderstelling dat mensen verantwoordelijk zijn voor hun eigen daden en dat het innerlijk en uiterlijk gedrag van de mens een morele continuïteit vertoont. Rudi Wester, bij wie ik deze overweging vond, vertaalt dat met ‘een ordinaire behoefte aan troost (...): dat het leven van een mens achteraf als zingevend beschouwd kan worden.

Jan Fontijn noemt deze troostfunctie ook, maar brengt haar merkwaardig genoeg niet in verband met de fascinatie van de biograaf. Dat doet trouwens geen enkele van zijn vakgenoten. Hierdoor wordt ten onrechte de indruk gewekt dat het genre alleen bij de lezer populair is omdat het eenheid en structuur presenteert waar de werkelijkheid het laat afweten. Nu zal een biograaf zeker ook uit principiële overwegingen ervoor kiezen om de persoonlijkheid van zijn held te verklaren. Terecht schrijft Oversteegen dat het leven dan misschien niet werkelijk een eenheid is maar de levensbeschrijving wel, omdat zij een neerslag is van de unificerende waarneming én

[pagina 587]
[p. 587]

een tekst. Maar daarnaast fungeert het levensverhaal ongetwijfeld ook voor de biograaf als ‘een soort gips om het gevoel van versplintering in het leven tegen te gaan’ (Fontijn). Dat verklaart waarom bijna iedereen uiteindelijk alle praktische bezwaren tegen het verklaren in de biografie opzij schuift en op zoek gaat naar de een of andere vorm van waarheid, die als dé waarheid wordt gepresenteerd.

Uit de meeste beschouwingen over de biografie spreekt het idee dat het levensverhaal een historische werkelijkheid is die, zij het soms met de nodige moeite, kan worden gereconstrueerd. Van Buuren noemt dat de ‘naturalistische illusie’. De naturalisten zagen de roman als een venster op een werkelijkheid die zelf al geordend is. De schrijver kon zich beperken tot een natuurgetrouwe weergave van de feiten. Fontijn legt eveneens een verband tussen de naturalistische roman en de biografie. Hij ziet onder meer overeenkomsten betreffende compositie (de chronologie), verteltechniek (de alwetende verteller) en levensbeschouwing. ‘De verklaringen in de meeste biografieën gaan niet veel verder dan in Van de koele meren des doods’, schrijft hij: ‘een mens wordt ten dele bepaald door milieu en erfelijke aanleg, maar bezit ook vaak het vermogen, de wil, om het leven naar zijn hand te zetten.’

De diepste grond van de fascinatie voor de biografie, bij de lezer én bij de biograaf zelf, is het besef dat het leven in belangrijke mate geregeerd wordt door omstandigheden en toeval én het verlangen daarin desondanks enige lijn te brengen en er zin aan te verlenen. Het is opnieuw die opvallende discrepantie tussen theorie en praktijk, die telkens weer de discussie typeert, die deze veronderstelling rechtvaardigt. Nadat Fontijn eerst heeft aangegeven wat er zoal pleit tegen een biografie gemodelleerd naar de realistische roman, bekent hij vervolgens toch voor dit type te hebben gekozen. Bij Wam de Moor zie je hetzelfde. Hij noemt de mythe van de coherente persoonlijkheid een gevaar voor iedere biograaf, pleit ervoor het raadsel van de mens niet te simplificeren maar intact te laten of zelfs te vergroten, maar zelf heeft hij wel een ‘naturalistisch’ levensverhaal geschreven.

 

Dat de Nederlandse biografie nog aan een aantal kinderziekten lijdt, zal wel waar zijn. De klakkeloze(?) identificatie van het werk met het leven, een kwaal die onder meer Anja van Leeuwen signaleert, is er daar een van. Maar de problematiek van het verklaren, die in al haar facetten de discussie beheerst, is meer dan een fase waar je doorheen moet. Zij raakt uiteindelijk aan alles waar de biograaf in gelooft en dat is, voor de meesten althans, het idee van de mens als een coherente persoonlijkheid en de mogelijkheid van zingeving van het bestaan. De biograaf projecteert zijn mensen wereldbeeld op het leven van zijn held.

Daar is op zich niets tegen, maar dat onderkennen betekent wel dat hij wetenschapper af is. Dat wil zeggen: hij hoeft geen ‘eed van waarheid’ (Brandenburg) meer af te leggen. Aan de grondigheid van zijn onderzoek en de gegrondheid van zijn bevindingen hoeft dat niets te veranderen. Hij geeft alleen toe aan het idee dat de biografie die hij schrijft, zijn waarheid is; niet minder, maar ook niet meer!

Dat brengt de biograaf in het kamp waar hij door de aard van zijn werkzaamheden ook thuishoort: dat van de schrijvers, de romanciers. Van Buuren signaleert in Engeland al een sterk toegenomen bewustzijn van de biografie als literair genre; zij wordt steeds meer allereerst bestudeerd vanuit een retorisch gezichtspunt. Die kant zou het bij ons ook op moeten. Of het dan zo ver moet komen dat de biografie zich ontwikkelt tot ‘een in zichzelf gesloten systeem dat steunt op interne samenhang, meer dan

[pagina 588]
[p. 588]

op externe zorgen als nut (...) of controleerbaarheid’ is een tweede. Maar wanneer het levensverhaal eerst en vooral bestudeerd (en gepraktizeerd!) wordt als een literair verschijnsel, wordt de biograaf eindelijk verlost van een kwellend schuldgevoel, dat hem verleidt tot het doen van uitspraken die hij niet waarmaakt en hem ongetwijfeld ook als schrijver remt. Meer alledaags gezegd: dan kan hij eindelijk zichzelf zijn. En dat maakt het voor de lezer weer mogelijk behalve de persoon van de gebiografeerde ook die van de biograaf te ontmoeten. Voor sommigen is dat een nadeel: de nadrukkelijke aanwezigheid van de schrijver vertroebelt het zicht op de beschrevene. Anderen, en tot die groep reken ik ook mezelf, zien eerder winst. Want een biograaf die met huid en haar in zijn boek aanwezig is, is zelf ook een gesprekspartner, veel meer dan de onpersoonlijke, alwetende instantie, of voor mijn part abstracte auteur, die nu in de meeste biografieën het verhaal over de held aan ons doorgeeft.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Aspecten van de literaire biografie

  • over Tweespalt: het leven van Frederik van Eeden tot 1901


auteurs

  • Bert Peene