vrouw ontmoette, hoe hun dagelijks leven verliep. Dan komen er kinderen: eerst Katja, later Paul. De verhouding tussen Katja en haar vader zit vreemd in elkaar. Zij heeft een grenzeloze bewondering voor hem en hij voelt zich enorm tot haar aangetrokken, zozeer zelfs dat er sprake is van latente incestueuze gevoelens. Manelli verdringt die gevoelens en probeert Katja zo volwassen mogelijk op te voeden.
Al op jonge leeftijd vertoont Katja merkwaardig gedrag. Enerzijds is ze heel dwars, maar anderzijds heel aanhankelijk. Ze verzint een zusje dat als het ware als schild dient tussen haarzelf en de werkelijkheid. Als ze in de tienerleeftijd komt, raakt ze meer en meer van het gewone leven vervreemd. Op school lukt niets, thuis droomt ze. Langzamerhand wordt duidelijk dat ze een gespleten persoonlijkheid heeft. De gebeurtenissen rond Katja worden fragmentarisch in terugblik verteld vanuit Manelli's perspectief. Doordat de fragmenten betrekkelijk kort zijn, blijft Katja een nogal schimmig meisje. Haar ziekte wordt slechts aan de hand van heel beperkte voorvallen verduidelijkt en wat er nu precies met haar aan de hand is en hoe haar ontwikkeling precies verloopt, blijft raadselachtig.
Op een dag, Katja is dan achttien, moet ze met spoed in een inrichting opgenomen worden. Herman Manelli is dan niet thuis. Door de leiding van de kliniek wordt ze van haar ouders afgeschermd. Als Manelli er na een tijdje in slaagt tot de verantwoordelijke begeleiders door te dringen, blijkt dat Katja ontslagen is, omdat ze op geen enkele manier aan de therapie wilde meewerken. Sindsdien is ze spoorloos. Erg geloofwaardig is deze sleutelpassage niet: een vader die zich zoveel zorgen om z'n dochter maakt, zal zich toch niet telefonisch laten afschepen?
Manelli is in ieder geval totaal in de war en sluit zich vanaf dat moment op in zijn werkkamer en wacht op haar, tegen beter weten in. Hij was vaak weg met zijn cabaretgroep, te vaak, en nu wil hij in ieder geval thuis zijn voor het geval zijn dochter terugkeert. Bij elk telefoontje springt hij op, bij elke klepperende brievenbus rent hij naar beneden, hij bestudeert alle krantefoto's in de hoop dat hij haar ergens ontdekt, maar steeds is het tevergeefs. Katja is geen moment uit zijn gedachten.
Sinds Katja's verdwijning houdt Manelli een tamme spreeuw op zijn kamer. Dit dier, dat William heet en door Katja vlak voor haar opname in de inrichting mee naar huis is genomen, fungeert blijkbaar als een soort surrogaat voor zijn dochter. Het is 't enige wat Manelli nog van haar heeft. Hij zorgt er angstvallig voor dat het dier niet kan ontsnappen. Als, op het eind van het verhaal, Bruno Rusteloos een gat in het raam slaat, waardoor het dier kan wegkomen, raakt Manelli buiten zinnen en komt het tot een gevecht met Rusteloos. Daarna vernemen we plotseling niets meer van die biograaf en wat later zegt Manelli bij zichzelf: ‘William was teruggekeerd in een groter geheel. Daarbij kwam zijn hart volmaakt tot rust.’ (p. 198). Of we hierin moeten lezen dat Manelli zich uiteindelijk verzoent met de verdwijning van Katja, wordt niet erg duidelijk, temeer niet omdat hij daarna een figuur uit de andere verhaallijn, de jeugdvriend Bernard Ringeling, om het leven brengt.
In die tweede verhaallijn, die een nog ongeloofwaardiger indruk nalaat, maakt Manelli vroeg in het verhaal kennis met een oude ‘vriend’ uit zijn legertijd. Toen was Ringeling een slap, burgerlijk en belachelijk volgzaam ventje. Als Manelli hem na al die jaren weer ontmoet, is zijn oude kennis niet alleen een ontzaglijk vermogend zakenman, hij blijkt zelfs een enorme fan van Manelli te zijn. Manelli is eigenlijk niet gediend van die belangstelling, maar laat zich toch wel het een en ander aanleunen. Op alle mogelijke manieren probeert Ringeling Manelli