| |
| |
| |
Marcel Janssens
Kroniek
Vier monografieën
Luc Daems, Jaak Stervelynck (Monografieën van Westvlaamse Schrijvers). Vereniging van Westvlaamse Schrijvers, Torhout, (1990), 80 p.
Jooris van Hulle, Gaston Durnez (Monografieën van Westvlaamse Schrijvers). Vereniging van Westvlaamse Schrijvers, Torhout, (1990), 90 p.
J. Spanhove, De jonge Walschap. Koninklijk Geschied- & Oudheidkundig Genootschap van Vlaams-Brabant, Brussel, 1990, 220 p.
Jos Borré, Gerard Walschap. Rebel & Missionaris. Dedalus, Antwerpen, 1990, 268 p.
De presentatie van Jaak Stervelyncks oeuvre door Luc Daems - bescheiden ‘een proeve van doorlichting’ genoemd p. 8, noot 1) - overloopt nagenoeg al het gepubliceerde werk, op enkele korte verhalen en een dichtbundel na. Luc Daems situeert het binnen het ‘christelijk realisme’ in de traditie van een aantal belangrijke Franse en Angelsaksische auteurs van vóór en na de tweede wereldoorlog zoals Mauriac, Bernanos en Greene. Daarmee tilt hij de coördinaten van meet af aan behoorlijk hoog op. Hij spreekt verder van ‘een vrij algemeen existentialistisch denkpatroon’ (naar aanleiding van Het Tuinfeest, p. 30) en hoort in Wat ik gevreesd heb echo's van de recente bevrijdingstheologie van Gutierrez, Dom Helder Camara en de gebroeders Boff (p. 60). Hij onderkent bij Stervelynck ‘ambitieuze projecten’ (p. 12), die zich ‘op metafysisch vlak’ ontwikkelen (p. 14). Zijn personages opteren vaak voor een ‘heroïsch bestaan’ (p. 30), peilend ‘naar het wezen zelf van het menselijk bestaan’ (p. 42). Dat zijn allemaal dure woorden die alvast wijzen op de levensbeschouwelijke ernst van dit schrijverschap.
Luc Daems situeert dit oeuvre ook nog binnen psychologische coördinaten: Stervelyncks behoefte aan communicatie via het geschreven woord zou compenserend en complementair ten opzichte van zijn professionele activiteiten (als magistraat) genoemd kunnen worden. En op een nog dieper (hoewel hier niet uitgewerkt) niveau zou een moederbinding het gedrag van vele personages aan kunnen drijven (cf. p. 14, 20, 22). Kortom, Luc Daems wijst terecht op ‘een erg nadrukkelijke symboliek’ (p. 51), die er bij Stervelynck zeker doorlopend insteekt. In de visie van Luc Daems is die ideeënepiek van Stervelynck wel bijzonder symbool-zwanger. Hoe dan ook, Luc Daems blijkt dit oeuvre op de juiste en meest adequate plek te hebben gepakt of, met zijn eigen woorden uitgedrukt, ‘doorgelicht’. Helemaal in overeenstemming met die forse nadruk op ideeënrijke symboliek zijn de Franse citaten die Luc Daems als titels en motto's boven zijn hoofdstukken afdrukt en die ik alvast als zwaar op de hand ervaar. Naast al dat zwaarwichtigs op het filosofische en psychologische vlak hadden bepaalde maatschappijkritische observaties, die in het besproken werk evenzeer meespelen, me dunkt iets uitdrukkelijker geprofileerd kunnen worden.
Mij trof vooral de accurate schets van een evolutie en een continuïteit in het besproken oeuvre. Luc Daems analyseert de teksten vrij gedetailleerd, hij vertelt ze naar mijn smaak wat te wijdlopend na met zijn geoefend inlevingsvermogen. Maar hem boeit in de eerste
| |
| |
plaats de ‘geestesverwantschap’ (p. 21, 23) tussen de romans en verhalen; hij wijst erop hoe een motief ‘preludeert’ op een volgend boek (p. 35) of hoe een personage, met frappante trekken van gelijkenis, terugkeert of ‘aanleunt’ bij andere (p. 54), hoe een roman ‘de draad weer opneemt’ (p. 47), enzovoort enzovoort. In zijn laatste hoofdstuk synthetiseert hij nog eens overzichtelijk de samenhang van die vele verhaalmotieven. Luc Daems laat evenwel niet na romantechnische feilen in het vroegere werk te belichten (bij voorbeeld p. 12, 13,...), vanzelfsprekend altijd in het licht van een geleidelijke groei naar een grotere beheersing van de middelen.
De secundaire bibliografie bij deze monografie is keurig afgeborsteld. Zij rubriceert zelfs verlorengelegde recensies die de studax ruimte bieden voor verder onderzoek.
In dezelfde reeks verscheen de monografie over Gaston Durnez van de hand van Jooris van Hulle. De toon van dit boek is anders: wat goedwilliger, met een tikje minder voorbehoud lovend, descriptief zeer sterk en met bijna kameraadschappelijke sympathie de collega toegewijd. Ik beweer geenszins dat meer kritische distantie per se nodig was, maar het trof me - vooral na de lectuur van de studie over Jaak Stervelynck - hoe gul Jooris van Hulle looft en prijst. Komt dat doordat hij graag de vrienden citeert? Ik lees bij voorbeeld dat de novelle Kermis van Gaston Durnez ‘gerust een plaats (mag) opeisen naast Piet van Akens “Klinkaart”’ (p. 26). Anderzijds staat er naar aanleiding van de cursiefjesbundel Met muziek door 't Leven: ‘Stilistisch laat Gaston Durnez zich dan ook nogal eens meeslepen door de vreugde van het schrijven. Dat verklaart waarom hij meer dan eens wijdlopig wordt.’ (p. 30) Ik doe overigens niets af aan de pertinentie van Van Hulles bevindingen en appreciaties. Alleen doe je er misschien niet goed aan twee van die monografieën over Westvlaamse schrijvers (de tweede dan nog geschreven door een Westvlaamse schrijver) direct na mekaar te lezen. Gaston Durnez verdient deze voortreffelijke monografie. Het klinkt banaal, maar het is gemeend.
Heel raak heeft Jooris van Hulle vooral de novellen en de cursiefjes (die ‘romans op anderhalve bladzijde’) bekeken en gewogen. Inderdaad, die oefening in communicatie op de zeer korte golf - op de vierkante decimeter als het ware - vergt niet alleen raak gekozen woorden of terloopse opmerkingen die meer zeggen dan een geleerd betoog (je kunt immers geleerde betogen ook met raak geplaatste woorden schrijven) (p. 28), maar het komt op de spankracht van het wit tussen die rake zinnen aan, op wat voor ruimte een terloopse opmerking opengooit, op wat nog invulbaar is op de vierkante decimeter. En die kunst verstaat Gaston Durnez wel. De monografie situeert verder de kolderpoëzie heel kundig en keurig in de ‘rage’ van toen, de jaren 1950 en 1960 (p. 41). Ook daar ligt de charme niet zozeer in het verrassingseffect van ‘dubbelzinnige vondsten’, maar in het suggestieve spel met de taal en met de poëtische codes. De synthetiserende ‘eigentijdse appreciatie’ van die kolderpoëzie (p. 53) vind ik zeer accuraat. Ik heb het overigens altijd vreemd gevonden dat serieuze critici de ernst van die kolder hebben onderschat. Ten slotte beschrijft deze monografie ook het historische werk van Durnez, met name zijn medewerking aan de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging en zijn geschiedenis van De Standaard.
Het minste wat je van de studie van J. Spanhove, missionaris van het Heilig Hart (M.S.C.), over De jonge Walschap kunt zeggen is, dat ze voor menig lezer een vrij onbekende en niet zo vaak of zo gedetailleerd gedocumenteerde episode in Walschaps leven ontsluit, met name zijn middelbare-schooltijd in Hoogstra- | |
| |
ten en Boom, en vooral zijn verblijf bij de paters van de Congregatie van het Heilig Hart, eerst in de hoogste jaren van de middelbare school in Asse en dan drie jaar in het noviciaat en het scholasticaat van die missiecongregatie in Heverlee. Ongeveer acht jaar bracht Walschap in de school en het klooster van de missionarissen van het Heilig Hart door, waaronder de laatste drie à vier jaar de meest nevralgieke geweest zijn, vanaf 20 augustus 1917 tot 12 december 1921, tussen zijn negentiende en zijn drieëntwintigste jaar, een kapitale periode in een mannenleven. Hij volgde één jaar filosofie en twee jaar theologie in de congregatie waar zijn jongere broer Alfons ook in zou treden.
Walschap heeft dus een paar jaar de romeinse boord, de zwarte paterstoog en het koord om de lenden gedragen. Maar ‘Gerard Walschap, M.S.C.’: het doet wel wat vreemd aan, en de lectuur van deze speciale aflevering van het Genootschap prikkelt een zekere nieuwsgierigheid die ik in genen dele als ongepast beschouw. Pater Spanhove toonzet zijn verhaal onder het motto ‘Het kind is de vader van de man’ - hét thema van zijn boek. Daar zit veel waars in, zeker in dit vrij spectaculaire geval uit onze recente letterkundige geschiedenis. Het komt me voor dat Gerard Walschap, M.S.C. ook in menig opzicht de vader is geweest van Gerard Walschap-de-schrijver. Alle nuttige informatie over een schrijversieven is in dank meegenomen, ook die over een tegendraadse jongeman in paterstoog in een preconciliair klooster in Heverlee. Walschap-in-het-klooster zou je in filmtermen een jammerlijke miscast noemen. Zijn oversten hadden dat vroeger kunnen weten en hem tegen zijn eigen waanbeeld (‘Ik wil missionaris worden’) en tegen de druk van zijn omgeving kunnen beschermen. Dat verhaal heeft me, ondanks zijn flagrante feilen en missers, de hele tijd geboeid.
Pater Spanhove heeft Gerard Walschap niet persoonlijk gekend. Hij ploos wel de belangrijkste literatuur over Walschap vlijtig na, met op kop de overvloedig geciteerde Gesprekken met Walschap van Albert Westerlinck, daarnaast het hoofdstuk over Walschap in Jean Weisgerbers Aspecten van de Vlaamse roman, het door Carla Walschap samengestelde Album en de Autobiografie van mijn vader. Hij kon bovendien als geen ander putten uit gevarieerde M.S.C.-archieven (tot in Rome toe) en maakte daar als insider overdadig gebruik van, wat aanleiding geeft tot uitweidingen en opvullingen die gemist kunnen worden. De auteur betrapt zichzelf daar bij gelegenheid op, bij voorbeeld waar hij meent ‘een uitweiding te moeten inlassen’ (p. 184) over de intrede van Ieren en Spanjaarden in het klooster te Heverlee in Walschaps tijd (wat eigenlijk niet zoveel bijdraagt tot het spinnen van zijn rode draad). Ik denk nog aan ander vulsel met betrekking tot Walschaps klasgenoten, medebroeders en professoren. Elders, bij voorbeeld over Jan Hammenecker of Alfons Walschap, bevat de toevoeging weinig nieuws. Die archieven leveren echter, naast tal van foto's en tekeningen die laten zien hoe frater Gerard kon tekenen, wél feitelijke gegevens, citaten en uitspraken van en over de jonge Walschap op die ik nog nergens las en die, hoe onhandig gesprokkeld ze soms mogen zijn, welkom zijn. Wie het kleine niet eert, is geen grote Walschap-monografie weerd. De pennekrabbels van de jonge man in Asse en Heverlee zijn zeker ook de ‘vaders’ van de geschriften van de man geweest. Om maar iets te noemen: de ‘raisonneur’ Walschap is ten volle aan zijn trekken gekomen in die colleges van zijn neothomistisch geschoolde professoren in de filosofie en de theologie.
J. Spanhove ontwikkelt een interessante hypothese: het twaalfjarige internaatsleven van Gerard Walschap (tot en met het uittreden in Heverlee in 1921) is ‘gedeeltelijk’ en ‘deels’ ‘een hiaat (geweest) tussen zijn kinder- en mannen- | |
| |
jaren, minder dan een doorgetrokken levenslijn’ (p. 15 en 17). In 1921 keert Walschap na dat hiaat terug naar zijn Londerzeelse oorsprong. De hypothese staat of valt met het gewicht dat toegekend wordt aan dat ‘gedeeltelijk’ en ‘deels’. De studie van J. Spanhove reconstrueert immers zowel een stuk continuïteit van het kind naar de man (om die metafoor nog eens te gebruiken) alsook de breuklijn in de evolutie waar vooral de Heverlese tijd als ‘M.S.C.’ het hiaat in vormt (een miscast noemde ik dat), verklaarbaar in elk geval op vele, vele gronden, maar een jammerlijke ‘waste of energy’. Hij formuleert in de gauwte nog een andere hypothese die nergens uitgewerkt wordt: ‘Zo de klerikale kritiek de vernieuwende romankunst van Walschap minder agressief en meer positief had opgevangen, dan zou Walschap voorzeker altijd een wildkakelende eend in de bijt zijn gebleven en “Voorpostgevechten” hebben geleverd in progressief kristelijke gelederen.’ (p. 5-6) Dat oogt mooi, maar zo'n speculatie valt natuurlijk van geen kanten te bewijzen.
De auteur, die de latere Walschap even grondig heeft gelezen als de jonge, constateert dat Walschap later heel wat op zijn jeugd geprojecteerd heeft. Wat pater Spanhove over de jonge Walschap rapporteert kan een prikkel zijn om Westerlincks magistrale gesprekken met Walschap, zoveel jaren na datum geregistreerd, hier en daar bij te toetsen. Dat zou alvast een winstpunt zijn van deze amateuristische studie, ‘op een eiland’ geschreven zonder literairhistorische of kritische pretenties.
J. Spanhove schetst vooral een psychologisch portret van de jonge Wal schap. Hij onderkent een bovenstroom en een onderstroom die ongeveer tot zijn dertigste in conflict lagen: een bovenstroom van de culturele en maatschappelijke conditionering en een onderstroom van zijn eigenzinnig, dwars en hartstochtelijk temperament. Ik vind dat ook een aardig zoekbeeld. Pater Spanhove typeert die jongeman mijns inziens heel raak. De intrede bij M.S.C., maar ook het uittreden worden grotendeels inzichtelijk voorgesteld. Het centrale probleem in deze studie is: hoe kleurde die psychische constitutie af op Walschaps ‘roeping’ tot het priesterschap? Pater Spanhove wikt en weegt zijn antwoord zeer omzichtig. Er was wel ‘roeping’, schrijft hij, maar ze was ‘onvoldragen’ (p. 48) en ‘ondervoed’ (p. 66). Walschaps godsvrucht en roeping blijken te veel op zijn euforische affectieve en emotionele aandriften gebaseerd geweest te zijn (ommuurd natuurlijk door de socioculturele druk). Hij gedroeg zich, dacht, voelde, schreef en declameerde te geëxalteerd om niet na korte tijd in dat ascetische klooster op te branden. De wegzending kwam als een bevrijding van een onbedachtzaam gewenst maar in de grond verwenst priesterschap. Ook dat is een rode draad in Spanhoves studie: de continuïteitslijn in Walschaps jongemansjaren is er een van bevrijding. Na het sluiten van de haakjes (de hiaatepisode) kon hij pas de remmen losgooien en zuiver zichzelf zijn. ‘De wegzending van Walschap was voor hem wel een pijnlijke vernedering maar ook een ware bevrijding, waartoe hijzelf de moed niet had kunnen opbrengen.’ (p. 64)
De story rond die wegzending geeft pater Spanhove ‘met huivering’ weer. Peilend naar de diepere oorzaken vermeldt hij een aantal keren de drie belangrijkste hindernissen voor een authentieke priesterroeping: ‘opduikende seksualiteit’, drang naar zelfstandigheid en geloofstwijfels. Wat echter de concrete aanleiding tot de wegzending betreft (in het grootseminarie te Mechelen werd de weggezonden Walschap ook nog geweigerd), blijft Spanhove even vaag als discreet. Hij vermeldt een paar keer ‘ernstige feiten’, maar dekt die discreet toe, zoals het een biechtvader past. Pater Schelstraete, filosofieprofes- | |
| |
sor, die Walschap nog naar Mechelen begeleidde, nam alle bijzonderheden mee in zijn graf. En dat is maar goed ook.
Ik spreek nog graag mijn waardering uit voor het scherpe psychologische doorzicht waar J. Spanhove van getuigt. De jongen is de vader van de man, inderdaad. Wie dat op Walschap wil toepassen, leze dit boek. J. Spanhove vindt af en toe een ironische toets. Walschaps eretitel van baron noemt hij veeleer ‘een bolhoed, die minder past op zijn hoofd. Adel in zijn werk is zelden edel’ (p. 10), of elders: ‘Zulke stoute uitspraken proeve men bij Gerard met een korreltje zout. Stout is niet altijd goud.’ (p. 44)
Ik wil zelf niet stout zijn om te eindigen. Ondanks de waarschuwing van de auteur ten gerieve van de recensenten moet het me van het hart dat de tekst krioelt van de zetfouten. Dat siert ons niet. Ik voel daarbij zoiets als plaatsvervangende schaamte. (Mocht er nu één zetfout zijn blijven staan in dit artikel van mij, dan neem ik deze laatste alinea terug. Hoewel: eentje tegen... hoeveel? Ettelijke tientallen?)
De monografie van Jos Borré over Gerard Walschap. Rebel & Missionaris siert ons beter, en dat in vele opzichten, gelukkig maar. Hij durft zich ook wel eens slordig verschrijven. Zo noemt hij Albert Westerlinck ‘kanunnik’ (p. 138), wat die nooit geweest is en allicht nooit heeft willen zijn. (Ik hoor mij dat in mijn jonge jaren al tegen Westerlinck zeggen: ‘Mijnheer de kanunnik’. Hij zou gegniffeld hebben. ‘Menneke’ - zou hij gezegd hebben - ‘doe niet onnozel.’) Hij situeert ook de ‘Koninklijke Vlaamse Academie’ in Brussel en niet in Gent (p. 115), maar kom, dat zijn details.
Ook hij reconstrueert de nare geschiedenis van Walschaps missionaire roeping, gebruik makend van de gegevens van pater Spanhove, als aanloop tot een biografie die hij met passende omzichtigheid als voorlopig presenteert. Hij maakte overigens in Walschaps ‘overvloedige geschriften’ een verantwoorde selectie (p. 6). Jos Borré stond immers niet alleen voor een hoop gepubliceerde teksten, maar tastte nog tevergeefs naar vooralsnog ontoegankelijk archiefmateriaal (‘talloze brieven’, bij voorbeeld). Hij hoopt dat een Walschap-genootschap dat wetenschappelijk onderzoek van de hele nalatenschap zou patroneren: ‘Het (Walschap-genootschap) moet zo spoedig mogelijk tot stand komen.’ (p. 7) Ik wens dat ook, al weet Jos Borré beter dan wie ook dat zo'n genootschap zonder financiële ondersteuning van overheidswege een dode letter is en - meer nog - dat zo'n financiering op meer dan middellange termijn voort moet kunnen lopen wil er iets in huis komen van dat betrachte onderzoek. Zonder die waarborg begin je daar best niet aan, want dan wordt zo'n genootschap binnen de kortste keren onder de fraaie briefhoofden begraven.
De contradicties in Walschaps figuur worden al opgeroepen door de combinatie in de titel: ‘rebel en missionaris’. Jos Borré reconstrueert dat heroïsche gevecht van de éénling Walschap tegen de katholieke conservatieven die hem zijn vrijmoedigheid in zaken van geloof en zeden duur betaald zetten, vooral omdat die rebel uitgerekend uit het kamp der missionarissen met zoveel verbaal en emotioneel geweld was opgedaagd als onfatsoenlijke nestbevuiler. Walschap werd de missionaris van de rebellie, een omroeper van oproer, zoals Multatuli zei.
De rol van Albert Westerlinck in dat mentaliteitshistorisch zo boeiende drama wordt deskundig uit de doeken gedaan. Westerlinck heeft ooit nog in 1939 aan Walschap moeten meedelen dat de bisschoppelijke censuur de publikatie van zijn recensie van Sibylle in Kultuurleven verbood. Iets vroeger werd de opportuniteit van Walschaps redacteurschap van Dietsche Warande en Belfort al door weldenkende katholieken zwaar in twijfel
| |
| |
getrokken (p. 90). Niettemin bleef hij aan ons tijdschrift meewerken, en, na de ‘verzoening’ met zijn boezemvriend Westerlinck, veel later tot op hoge leeftijd zeer getrouw en openhartig, helemaal in de open geest van verdraagzaamheid die Westerlinck aan dit tijdschrift heeft nagelaten. Westerlinck heeft met Walschap bitsig gepolemiseerd en heeft hem later oprecht aan zijn boezem gedrukt. Dat verhaal van afstoting en aantrekking moet ooit eens uitvoeriger, en met gebruikmaking van alle archivalia en getuigenissen, te boek gesteld worden. Het boek van Borré maakt inmiddels nog eens ten overvloede duidelijk dat de figuur van Westerlinck onverbrekelijk verbonden zal blijven met de auteurspersoon Walschap. Of Westerlinck in zijn polemiek met Walschap destijds ‘jezuïetentactieken’ (een label met een reuk je aan) zou hebben gebruikt (p. 140), zou ik graag ter discussie stellen. Westerlinck prees terecht de literaire verdiensten van de verteller Walschap, wat hem niet belette het met de ‘raisonneur’ Walschap oneens te zijn. Ik vind daar niets ‘jezuïtisch’ aan. Feit blijft evenwel dat Westerlinck in zijn relatie tot het hele Walschapfenomeen ook is moeten groeien naar een rijper en rustiger confrontatie op latere leeftijd. Dat intellectuele gevecht met soms snijdend gekruiste degens blijft een boeiende brok mentaliteitsgeschiedenis in Vlaanderen in de jaren 1950-1970, toen het zogenaamde ‘christelijk humanisme’ door Westerlinck bij ons herijkt werd.
In elk geval was Walschap polemist tot in de kist, hij was van nature (en natuurlijk ook door omstandigheden) altijd ergens tégen, was het niet tegen priester Baers van het Lectuurrepertorium dan ging het tegen de jonge Westerlinck of tegen de jezuïeten Van Heugten en Janssen, later tegen Albert Dondeyne, of tegen de repressieve cultuurkorporaals uit de wilde jaren 1960 en '70, en in zijn gezegende ouderdom bleef hij nog schaduwboksen tegen een niet meer bestaande Kerk, die hem overigens toch geen stro meer in de weg legde.
Jos Borré vat zijn chronologisch verhaal van boek naar boek nog eens samen in zijn slothoofdstuk ‘Overzicht’ (p. 243-255). Daar komt nog eens de wegzending uit het klooster ter sprake, maar ja, dat wisten we al van pater Spanhove.
|
|