| |
| |
| |
Greta Seghers
Levende beelden
‘Kijk eens naar dat schoon meiske daar!’ Ik sta rechtop in de crapaud, met mijn buik tegen de rug ervan aangedrukt en met alleen mijn slaapkleed aan. De bekledingsstof van de crapaud is wijnrood, ze wolt overal op - in miljarden minuscule bolletjes. Als ik zomaar wat voor me uit zit te dromen, draai ik een paar van die bolletjes tussen mijn wijsvinger en duim totdat ze klein genoeg zijn om onder mijn vingernagel te verdwijnen. Op identiek dezelfde manier doe ik het met mijn neuspluksel. Als de vulhaard er bovendien flink de brand in houdt, ben ik perfect gelukkig. Soms zit de wind in de schouw waardoor giftig gas naar binnen komt. Dan moet - hoe koud het buiten ook is - de achterdeur op een kier. Soms dringt er een stem tot me door, een stem als van een andere planeet. ‘Hebt ge 't gezien, Richard, dat Badoglio hier weeral recht tegenover zit?’ Opzettelijk, om ons te misleiden zet de man die in de familie Badoglio wordt genoemd, zijn fiets tegen de verkeerde gevel. Dat wil zeggen: zijn rijwiel staat tegen de gevel van het ene huis, en in het andere zit hij te konkelfoezen met de vijand. Toen het nog echt oorlog was, stond hij bij valavond gegarandeerd zijn veters te strikken of zijn neus te boenen dicht bij een gesloten luik waarachter hij stemmen hoorde.
Niemand vertelde me ooit sprookjes.
De hand, de grote hand van de dokter drukt zachtjes tussen mijn schouderbladen. Nog altijd ruik ik geen onraad, al ken ik in feite niets anders. Snelsnel onder de tafel wegduiken of, als we meer tijd kregen, in de mollepijp bij tante Rosa onder de grond. De wekker - pa brengt hem elke morgen terug mee naar de woonkamer - tikt als een vliegende bom. Hij is van het merk Phaff. Dat ik het nu zelf kan spellen maakt me stukken zelfzekerder, al weet ik dan weer niet hoeveel gevaar die zelfverzekerdheid zelf met zich meebrengt. Mijn wangen en voorhoofd gloeien, mijn handen daarentegen zijn koud en klam. Al bij al is koorts een prettige gewaarwording. Net alsof je voor onbestemde tijd in een kermismolen zit die, in de ijle lucht, zijn eindeloze rondjes draait boven de kruinen van de omstanders. ‘Zijt gij dat echt?’ vraagt de dokter, ‘zo'n schoon meiske!’ Zijn toon klinkt geforceerd; dat had me moeten waarschuwen. Gewoonlijk praat hij met pa, op conspirerende fluistertoon. Gedurende de oorlog was hij ook nog onze burgemeester. Nu is hij opnieuw alleen maar dokter. Zijn onnozele vraag stelt me teleur. Hij kan toch zelf zien dat ik het ben. De foto werd verleden zomer genomen en is erg gelijkend. Hij heeft zijn vaste plaats op de commode en is gevat in een houder met aan weerskanten een zwartgeaderde marmeren bol. De fotograaf heet Robert Lescornier en woont in Sint-Niklaas. Saint-Nicolas staat er op het papier-maché waarop de foto is gekleefd. In gouden letters. Die foto heeft geld gekost, die foto is een liefdeblijk. Ik kijk veel naar mezelf. Zelfs als ik niet kijk weet ik me daar staan op de commode. Een satijnen vlinder lijkt achteloos te zijn neergestreken op mijn achterhoofd. Ook mijn pijpekrullen heeft ma keurig gedaan, - van nature heb ik sluik en weerbarstig haar. Ik weet
| |
| |
dat schoonheid zo haar prijs heeft. De ijzeren kam, slapen met ijzeren krulspelden in, de tranen. Maar het resultaat mag worden gezien. Nog het mooist van al is het smockwerk, - van de ene schouder naar de andere. Het jurkje lijkt onbestemd van kleur maar is in werkelijkheid hemelsblauw. Mijn lievelingskleur, de kleur ook van mijn ogen. Het heeft opbollende korte mouwen met plooitjes en een fijn biesje. Ik ben verliefd op mezelf.
‘Au, au!’ schreeuw ik. Ik weet niet wat me het meest verbijstert: de onverwachte prik van de naald in mijn bil, de bijtende vloeistof die traag in mijn lichaam sijpelt, het bedrog. ‘Au, au!’
‘Kom, kom,’ sust de dokter, ‘voor zo'n groot meiske!’ Met zijn duim drukt hij stevig op de plek waar de naald heeft gezeten. Tranen van haat druppen uit mijn ogen. De geur van desinfectie. Hoe hebben mijn ouders het bestaan me alleen te laten met deze bedrieger? Een charlatan die zijn injectienaald naar mijn zieke lijf mikt zoals een vogelpikspeler naar de roos op het blok. En dat hij ook nog mijn slaapkleed heeft opgetild zonder me te waarschuwen of om mijn toestemming te vragen. Net goed dat hij geen burgemeester meer is.
* * *
Een eeneiige tweeling als speelkameraadje biedt niet geringe voordelen. Als een van de twee je in de steek laat, rest er altijd nog de andere om je te troosten. Je merkt, uiterlijk althans, nauwelijks het verschil. De moeder van Romain en Sylveer vergist zich echter nooit. Als ze Romain bedoelt is het in werkelijkheid ook Romain, als ze Sylveer op het oog heeft is het in werkelijkheid ook Sylveer. Mijn vriendjes beweren dat hun moeder hen ruikt zoals dieren hun jongen ruiken. Léonie is oorlogsweduwe, ze is nog armer dan wij. 's Avonds door de week en de hele zondag houdt ze café in haar voorkamer. Vier wankele tafeltjes waarachter een handjevol habitués: mannen met trage gebaren, een loense blik en schuim op de lippen. Al schuurt ze elke dag haar bakstenen vloer, de geur van verschaald bier raakt ze nooit kwijt. Ze heeft ook nog een dochter, die verblijft meestal in een sanatorium of vakantiekolonie vanwege een ziekte aan de longen. Gelukkig heeft Léonie een genereuze buurvrouw. Ook Sylvie heeft geen man, evenmin als haar twee inwonende broers een vrouw hebben. Niemand die niet is ingewijd die achter hun huisgevel een boerderij vermoedt. Nergens ook een kar, strootje of scharrelende kip te zien vanop straat. Ooit moet een rijke polderboer zijn stuk dorpsuitzicht hebben verzilverd, een rentenier die er desondanks niet in slaagde zijn levenswijze te veranderen en achterop een echt erf herschiep. Ons laten ze er onbelemmerd onze gangen gaan. Wellicht omdat kinderloze volwassenen zich nauwelijks kunnen voorstellen waartoe kinderen in staat zijn; de moeder van Romain en Sylveer omdat ze geen tijd heeft zich daar het hoofd over te breken.
Bij middel van twee waslijnen en een dun rechthoekig plankje fikst de tweeling een schommel in elkaar. Aan een stevige balk op de hooizolder wordt hij opgehangen. We wijden hem - elk twee vingers opgestoken - plechtig in. Tot onze knieën zinken we weg in het hooi. Mijn vriendjes zweren dat alleen ik baas ben over de schommel, alleen ik beslis wie er komt in te zitten en wie duwt. Probleem is dat ik de tweeling nog altijd niet uit elkaar houd. Al verzin ik natuurlijk van alles om dat te verdonkeremanen. Ik weet zeker dat ook zij me voor de gek houden. In feite is onze eed volslagen waardeloos.
Het zekere voor het onzekere nemend, ga ik altijd zelf in de schommel zitten. ‘Hoger, nog hoger,’ beveel ik. Een vogel zwevend boven zeeën van hooi. De ene helft van de tweeling duwt me krachtig in de rug. De andere - is het Romain, is het Sylveer? - staat frontaal tegenover me en gevaarlijk dichtbij. Zou
| |
| |
hij al iets van mijn broekje zien? Als ik mezelf wat achterover kantel en mijn benen hoog genoeg strek, onthoofd ik hem in één klap met de scherpe rand van de zitting. Of ik knijp hem tussen de tang van mijn benen zodat hij stikt. Niets ergs als ik daarbij zelf achterover tuimel. Ik laat me trouwens altijd in volle vlucht uit de schommel vallen, ik kom toch altijd zacht terecht. ‘Zijt ge zot!’ krijsen de twee telkens als uit één mond. Nog geen enkele keer heb ik een klap gekregen van mijn schommel. Ik neem mijn duik dan ook als een goed afgerichte vliegende bom. Wie is het die me nu beetpakt. Is het Sylveer? Wie knijpt en kittelt me over heel mijn lijf zodat ik het bijna in mijn broek doe. Is het Romain? We rollebollen en lachen dat we er bijna in blijven. Er bestaat geen bedwelmender geur dan die van vers hooi.
* * *
Hopen zand tot op de stoep en kolossale betonnen buizen: onze straat wordt opengegooid voor een nieuwe riolering. Zo ziet de aarde er dus vanbinnen uit: geelbruin, vettig, krioelend van de wormen en de pieren. In onze klas hangt een afbeelding van wat een menselijk wezen voor moet stellen. Het heeft geen borsten zoals een vrouw, evenmin een plasser zoals Sylveer of Romain maar - wonder boven wonder - een doorzichtige buik. Daarin het neergekwakte vuilroze kluwen van de darmen. Als je het uit elkaar haalt, krijg je een meterslang lint. De buizen van de riolering zijn de uit elkaar gehaalde darmen in de buik van moeder aarde. Wij, kinderen die in de holklinkende buizen op handen en voeten achter elkaar aan zitten: het voedsel dat door de darmen wordt opgeslokt en verteerd.
Gedurende de werkzaamheden aan onze straat verkeert pa in een uitstekend humeur. Zeker, ook hij heeft zijn prettige kant. Jammer genoeg reserveert hij die uitsluitend voor de buitenwereld. Ik maak hem dan ook het liefste mee als hij, in zijn deurgat, vrijblijvend wat staat te keuvelen met de buren. Met Wardje bij voorbeeld, de kampioen van de godslasterlijke vloek. Die vloeken zijn als nectar voor pa, daar kikkert hij helemaal van op. Ik mag hem daarbij dan ook graag behulpzaam zijn. Zeg maar als zijn aangever, zijn privé-verklikker. Zíj́n geluk is míj́n geluk. Terwijl ik mijn ballen tegen onze gevel opgooi of op de stoep touwtje spring, verlies ik Wardjes huis voor geen minuut uit het oog. Van als hij verschijnt, ren ik naar binnen en alarmeer pa. ‘We zullen Wardje nog eens goed laten gaan,’ meesmuilt hij, zijn droge handpalmen over elkaar schurend. Hijzelf zit inmiddels al helemaal in zijn rol van ‘volksmens’. Dat gaat hem goed af. Alle rollen gaan hem goed af, hij is een geboren toneelspeler. Maar ook deze rol is een leugen. Allebei weten we dat hij, de gelijke van de volksmens spelend, er hoe dan ook hoog bovenuit blijft torenen. Mijn vader is een vampier. Dansend ga ik voor hem uit.
Buitenshuis maak ikzelf de meeste kans mijn vader voor me te winnen. De zomer, mijn bondgenoot. Om mijn kersenoorbellen goed te laten uitkomen, trek ik mijn haar strak achteruit. Vier stuks van die vlezige sappige bloedrode vruchten: zal ik aan de verleiding kunnen weerstaan? De eetbaarheid van een geplukte kers wordt gerekend in uren, daartegenover staat dat je er een vol jaar op moet wachten. Een patstelling die mijn moeder huiveringwekkend accuraat omschrijft met ‘kiezen, altijd verliezen’. Ofwel eet ik de kersen op en verlies ik mijn schoonheidsattribuut. Ofwel laat ik mijn schoonheidsattribuut intact en smelt ik vanbinnen van de trek. De eetbare juwelen zijn een offerande van de tweeling aan mijn persoon. Aan mijn linker oor Romain, aan mijn rechter Sylveer. Of omgekeerd.
Pa lijkt de opzichter van de straatwerkers wel. Terwijl zij, hun getaande ruggen gekromd, als beesten in de grond wroeten om ervoor te zorgen dat onze
| |
| |
persoonlijke drek in de gemeenschappelijke wordt opgenomen en afgevoerd, verkoopt hij hun alleen wat flauwekul. Ik betwijfel of ze dat echt op prijs stellen. Hun lachen lijkt veeleer op grijnzen. Ze kijken ook nauwelijks van hun graafwerk op. Alsof ze een graf delven voor het gehele mensdom.
Elke middag krijgt het drietal dat zich in de buurt van ons huis uitslooft, van pa een pilsje. Jazeker, hij is ook genereus. ‘Wat vindt ge van mijn oorbellen? Schoon hé!’ Pal ga ik voor hem staan. Er bestaan duizend-en-één manieren om iemand te verleiden. Bij mijn vader lukt er van mijn kant uit geen enkele.
‘Wie is dat schoon kind daar?’ gnuift een aardman. Altijd vragen mensen naar de al gekende waarheid. Natuurlijk weet hij wie ik ben. Ik kom altijd uit dezelfde deur. Zoals het mannetje en vrouwtje van onze weermeter ook altijd elk uit hun eigen deur komen.
‘Al goed,’ speelt pa het spelletje mee, ‘breng haar hoofd nog maar wat meer op hol!’ Mijn hoofd, en meer nog mijn hart is ijskoud als de Himalaya. Waarom houdt deze man niet van mij? Ik ben toch zijn dochter, ik lijk zelfs sprekend op hem. Voorzichtig haal ik de kersen van mijn rechteroor, laat ze zachtjes schommelen voor zijn ogen. ‘Voor u!’ Alleen omwille van de lekkernij neigt hij naar me over. Hij opent zijn mond, zijn gezicht krijgt een banale uitdrukking. Verwacht hij ook nog dat ik de kersen deponeer op de ordinaire rubberachtige lap van zijn tong? Ik doe het. Terwijl ik vliegensvlug het gevorkte steekje weggris, klapt zijn mond als een valluik dicht. Zijn kaken malen. De steentjes spuwt hij uit in het gemeenschappelijke graf.
Wat zal ik doen? De dag duurt nog zo lang. Uit pure landerigheid ruk ik het kersenpaar van mijn linker oor. Ze daar alleen laten hangen is toch geen gezicht. Gedachteloos stop ik ze in mijn mond. Wie zegt dat ze smaken naar zon? Ze smaken naar water, naar niets. Zal ik de steentjes inslikken of uitspuwen? In het ene geval ga ik dood, in het andere blijf ik leven.
* * *
Zijn poppenkast heeft Ludwig opgesteld in het zaaltje van het jongensheem. Dat mag van de kapelaan. De kast, de decors, de poppen: alles heeft Ludwig zelf ontworpen en geschilderd. Het enige vervelende aan hem is dat hij moppen vertelt die ik niet begrijp. Wat ik wel begrijp is dat ze buitengewoon smerig zijn. De poppen hangen met ragfijne draden aan latwerk vast, maar je kunt ze eveneens losmaken en over je hand schuiven. Een dergelijke manier van werken verwerpt Ludwig faliekant, dat noemt hij ‘minderwaardig spel’. Mij noemt hij zijn assistente. Hijzelf manipuleert de poppen, ik ben alleen maar aangever. Ook dat is geen eenvoudige klus. Niet alleen moet ik het verhaaltje van a tot z uit mijn hoofd kennen, ik zal ook nog op het goede moment de goede pop voor hem klaarhouden. Gelukkig zijn er niet meer dan zes. Ludwig doet alle stemmen zelf. Ook daarin is hij fenomenaal. Als je hem een slechterik of bazig oud wijf hoort spelen, is hij ook echt een slechterik of bazig oud wijf. Thuis elke keer weer een uitvlucht voor de repetities verzinnen is evenmin makkelijk. Daarenboven is het heem voor meisjes streng verboden. Maar ik werk uitsluitend achter de schermen, geen mens die me ziet. Ook kom ik altijd wat later dan Ludwig, die eerst nog de sleutel bij de kapelaan moet ophalen.
Ludwig zegt dat hij me heeft uitgekozen omdat ik uit een theaterfamilie kom. Daarmee bedoelt hij dat mijn vader de plaatselijke stoeten en het dito toneel regisseert. Maar meer nog ziet hij wat in me als toekomstige verhaaltjesleverancier. Waarvoor anders heb ik op school een opstelwedstrijd gewonnen? Daarmee ben ik echt verguld, daarmee pakt Ludwig me op mijn zwakke plek. Er is zelfs een derde reden maar die zegt hij
| |
| |
Portret van Greta Seghers door Anne van Herreweghen.
| |
| |
niet, al sla ik hem dood. ‘Zeg het, Ludwig,’ dring ik aan, ‘toe nou!’ Maar hij blijft zwijgen als het graf. Ter compensatie wil hij me de mop over De nonnen en de vetkaarsen vertellen. ‘Hou je vuile moppen maar voor jezelf,’ pruil ik. Ze doen me denken aan vies Lowieke die bij mijn ouders geregeld over de vloer komt. Willen of niet, ik zal als een klis aan hem vasthangen, zogezegd omdat hij niet goed hoort. Hoewel hij stinkend rijk is, geeft hij me alleen kitscherige heiligenprentjes of andere futiliteiten cadeau. En intussen knijpt hij me stiekem in de bips. Lowiekes overjarige bakken doen pa telkens in een onbedaarlijk lachen uitbarsten. Maar als de bezoeker zijn hielen heeft gelicht, valt zijn gezicht van lieverlee in een onweersplooi: ik mag me wel wat toeschietelijker betonen, zo lijkt het wel of ik geen respect heb voor de ouderdom.
Al bij al is het met Ludwig heerlijk werken. Met volle overgave leveren we ons over aan het spel. Geen enkele keer vergis ik me, altijd reik ik hem de goede pop over. En Ludwigs greep is altijd raak, nooit aarzelend. Als het uur om is, zijn we volslagen uitgeput. Dan liggen we een tijdje uitgeteld, maar volmaakt gelukkig naast elkaar op het podium.
Op een keer - we zijn nog volop aan het spelen - vertoont de kapelaan zich onaangekondigd in het zaaltje. Terwijl Ludwig onverstoord voortdoet, geeft hij met zijn schoenpunt een tik tegen mijn kuit: het afgesproken onraadsignaal. Begrepen captain! Door een kier in het decor zie ik de geestelijke plaats nemen in het midden van de eerste rij. (Ik zie hem maar hij ziet me niet.) Binnen de kortste keren laat hij zich meeslepen door het spel van mijn vriend. Als het is afgelopen, maakt hij aanstalten om op het podium te klimmen.
‘Blijf waar je bent,’ roept Ludwig kortaangebonden, ‘ik kom zelf wel naar beneden!’
‘Nounou, zijn we driftig?’
‘Ik kan het niet hebben dat iemand in mijn geheime keuken gluurt.’
‘Ook ik niet?’
‘Niemand.’
‘Hebben we dan geheimen voor elkaar? Dat wist ik nog niet.’
Mijn hart loopt over voor Ludwig, mijn grote vriend. Kijk, nu buigt hij zich naar de geestelijke over, gaat naast hem zitten. Nonchalant, geheel ontspannen rust Ludwigs arm op de leuning van diens stoel. Ze kletsen maar raak. Hoelang nog moet ik hier verdoken zitten? Ik moet ook wel eens een keer naar huis. Eindelijk staat de langgerokte op. Even nog laat hij zijn hand op Ludwigs knie rusten.
Sindsdien ben ik op een onaangename manier gespannen. Maar tijdens de laatste repetitie ben ik terug de oude. Languit liggend voor ons theatertje fantaseren we over onze eerste echte opvoering, de opvoering met publiek. Geen mens die zal weten wat mijn rol is, geen mens die zal weten dat ik erbij ben.
Plotseling vliegt de deur open, - een felle lichtbundel, een nijdige tocht. ‘Verdomme,’ sist Ludwig, ‘wegwezen!’ Maar het is te laat, de geestelijke heeft me al lang gezien. Roodaanlopend begint hij me uit te schelden. Hij lijkt de duivel wel. Zelf ben ik een en ander van mijn vader gewend, maar de woordkeus van de geestelijke gaat alle perken te buiten. Wat bezielt de man? Ludwig en ik hebben alleen maar heerlijk gespeeld. Wat is er tegen geluk? Als de kapelaan een emmer met drek over me had uitgestort, - dan nog had ik me minder bevuild gevoeld dan nu het geval is.
* * *
‘Mag je nog zó laat uit?’ De doktersvrouw neigt lichtjes naar mij en mijn moeder over. Lang geleden was ze ook nog burgemeestersvrouw. Ik heb een goed geheugen, zoiets vergeet ik nooit.
‘'s Zaterdags mag het wat later. Ze kan morgen uitslapen.’ Waar het maar
| |
| |
mogelijk is neemt mijn moeder het voor me op. ‘En daarbij, morgen is ze jarig.’ Dat laatste had ze niet moeten zeggen, het hoort tot ons privé-leven. Speciaal om me te fêteren heeft ze extra betaald voor twee plaatsen op het balkon. Wat mij betreft had ik net zo goed parterre willen zitten: ik kijk nu aan tegen de handgreep boven op het balkonmuurtje. De doktersvrouw, een goed geconserveerde dame met Ingrid Bergmanprofiel, herschikt wat aan haar kleren en houdt vervolgens de blik strak op het doek gericht. Nochtans is daarop nog geen Don Camillo of burgemeester Peppone te zien.
Mijn obsessie voor de film begint bij Marcel, onze gewezen buurman. Aan de andere kant van de wereld, in Chicago, zit hij nu uitzichtloos conciërge te wezen. Alles wat hij aanpakte bij ons mislukte, inbegrepen zijn cinemazaal. Om niet één vertoning te missen hield ik zijn dochter te vriend, verdroeg haar zotste grillen. Zelfs liet ik me in de hand bijten door Ricky, de kwaadaardige hond van Marcel.
Inmiddels heeft onze familie haar eigen chroniqueur. Al van bij zijn introductiebezoek achtervolgt Pierre, de vrijer van nicht Estelle, ons met zijn amateurfilmcamera, zijn ene oog half toegeknepen achter de lens. Hij is de enige zoon van een juwelier, mijn ouders noemt hij vanaf het eerste uur oom en tante. ‘Als het kan, nu iets meer actie,’ dicteert hij, ‘iets waarbij je alledrie in beweging bent.’ Pierres camera zoemt als een zwerm dolle bijen.
‘Onze dochter die touwtje springt en wij die aan het koord draaien,’ suggereert ma. Een lachwekkend idee gezien mijn leeftijd, maar ik vind niet direct een beter alternatief.
Met een stuk waslijn verhuizen we naar onze voorschootgrote tuin. ‘Vertrappel mijn prei niet,’ bromt pa gemelijk. Al moet ik me bijna dubbel vouwen, toch heb ik het touwtjespringen niet verleerd. Ook pa en ma krijgen er schik in. ‘En hop, en hop,’ geven ze samen de cadans aan.
‘Mooi zo!’ Pierre is in zijn nopjes. ‘En nu beeld je je in dat ik er helemaal niet ben. Foetsjie, weg!’ Daar heb ík niet de geringste moeite mee. Pierre, wie is Pierre: een medium, een aangever? Mijn ouders, alleen om hen is het me te doen. Mijn ouders, die schandalig oud zijn en nu met mij ‘touwtjespringen’ acteren.
Op oudejaarsavond wordt Pierres film vertoond aan de voltallige familie. Hij wordt afgedraaid bij tante Elvira, de moeder van Estelle. Over de spiegel op de schouw hangt een groot wit laken. ‘Zo is het prima,’ constateert Pierre van achter zijn statief met projector. We vinden elk een plaatsje op de trap, op die manier belemmeren we elkaars uitzicht niet. Al willen we het niet hebben, toch zijn we allen een beetje nerveus. Pierre, dat is begrijpelijk. En Estelle, dat is ook nog begrijpelijk. Maar wij, - bang voor een confrontatie met onszelf? ‘Lichten uit!’ gebiedt Pierre. Estelle vliegt naar de schakelaar. Vanzelfsprekend verschijnt zij het eerst op het doek. Jong, lachend, dartel als een veulen. ‘Zeg, wie is dat schoon meiske daar?’ Het ijs is gebroken, de druk op onze borst wordt al een beetje minder. Vervolgens verschijnen oom Antoon en tante Elvira. Ze doen erg onwennig, weten met hun handen geen blijf.
‘Weet ge wat ik me afvraag als ik dit zie?’ begint oom plotseling hardop te filosoferen, ‘Ik vraag me af wie van ons tweeën het eerst zal wegvallen.’
‘Ajakkes, weet ge echt niets beters? Op oudejaarsavond nog wel!’ fulmineert tante Elvira. Oom heeft zo zijn buien. We weten dat we hem dan gewoon met rust moeten laten. Het waait vanzelf wel weer over. ‘Elvira heeft hieraan dan toch een mooie herinnering,’ geeft hij niet af. We reageren niet. Ook deze gedachtenkronkel is duidelijk alleen voor hemzelf.
‘Kijk daar ons huis!’ Het is er zomaar ineens, zonder enige overgang. Traag tast het camera-oog de gevel af. Inbegre- | |
| |
pen de kale plekken waar ooit de hakenkruisen weggeveegd zijn. ‘Nu komen wij,’ hoor ik ma fluisteren. Ik hoor aan haar stem dat ze trots en gelukkig is. Het is inderdaad een vertederend gezicht: mijn ouders die vol overgave aan het touw staan te draaien en ik die wervelend tussen hen beiden op en neer spring. Het nakomertje trotseert de wet van de zwaartekracht. Ineens knapt de pelicule. ‘Licht!’ roept Pierre professioneel, ‘niks ergs, het is zo hersteld.’ - ‘Dit jaar nog?’ vraagt een flauw-plezante. Het duurt toch nog een hele tijd. De wijzers van de wekker die tante ostentatief midden op tafel heeft gezet, schuiven ongenaakbaar dichter naar middernacht toe. ‘Het belangrijkste hebben we gehad,’ zegt Pierre gelaten. Blijkbaar gaat het mankement zijn krachten te boven. Als de wekker begint te rinkelen - tot het laatste ogenblik heb ik de grote wijzer angstvallig in het oog gehouden en toch schrik ik me nog een ongeluk - vallen we in elkaars armen. Ik het eerst in de armen van mijn moeder, daar sta ik op. Pa heeft intussen postgevat naast Pierre en zijn projector. Als een schildwacht recht hij de schouders. Hij schraapt zijn keel: ‘Beste familieleden. In geen tien jaar heeft mijn vrouw een nieuwjaars- of verjaardagscadeau gekregen. De oorlog, nietwaar en... het pensionaat.’ Bij dat afgesleten grapje begint tante Elvira onbedaarlijk te lachen. Pa zendt haar een genegen blik toe. Hij vervolgt: ‘Vandaag, beste familie, maak ik het goed. Vanaf vandaag beginnen we aan onze vette jaren.’ Pierre en Estelle zijn op kousevoeten weggeglipt. Ze keren terug met tussen hen in een grote doos. ‘Uitpakken!’ Mijn vader geeft zijn vrouw een aanmoedigende por. ‘Wat moet dat, Richard?’ Ma is duidelijk
van slag. Ze oogt nog onhandiger dan oom en tante in de film.
‘Open, open!’ scandeert de familie. Met zijn allen zitten we in het complot. ‘Oh, oh!’ stamelt ma, ‘Oh, oh... zilveren couverts!’ De vreugdetranen bollen haar over de wangen. Als bewusteloos valt ze is de armen van haar man. Resoluut draai ik mijn hoofd af van het infaam gebeuren. Een slechte film is altijd nog beter dan dit.
* * *
Een keer toch krijg ik Camilla, het zieke zusje van de tweeling, te zien. In haar nachtpon, er zitten een paar bloedvlekken op. Ze ziet er helemaal niet ziek uit, maar ik weet: schijn bedriegt. Haar laatste sanatorium keek uit op zee. Ikzelf heb nog nooit de zee gezien. Hoe zal ik me haar voorstellen?
Het botert aan geen kanten tussen Camilla en haar moeder, ook de tweeling is uit zijn gewone doen. Ongewild maak ik een afschuwelijke scène tussen Camilla en haar moeder mee. Eerst nog wil ik het op een lopen zetten, maar nieuwsgierigheid en sensatiezucht pinnen me aan de vloer vast. Binnen een bakstenen omlijsting staat Camilla op de overloop die naar het opkamertje leidt. Haar ene hand drukt - ter hoogte van haar hoofd - op een dergelijke manier tegen de muur aan alsof ze haar wil stutten. Nooit heb ik iemand gezien die tegelijk zo woedend en zo weerloos is.
‘Wat ik met haar moet beginnen, ik weet het waarachtig niet,’ huilt Léonie.
‘Ga maar alvast naar de boerderij.’ Ik duw mijn vriendjes in de richting van de voordeur. ‘Ik wil graag nog een poosje bij Camilla blijven. Ik moet haar dringend wat vragen.’
‘Wacht!’ snuift Léonie, ‘Ik ga met jullie mee. Ik ben trouwens al veel te laat op mijn werk. Sylvie zal ik-weet-niet-wat denken.’ Hard slaat ze de deur achter zich dicht, ook haar woede is altijd nog niet gaan liggen.
Waarom blijft Camilla daar nu staan in dat tochtige gat? Stel dat ze me naar de keel vliegt, stel dat ze me vermoordt! Gespeeld rustig ga ik achter de tafel zitten. ‘Camilla.’ Behoedzaam neem ik mijn aanloop. ‘Camilla, wat is dat eigen- | |
| |
lijk, de zee? Hoe moet ik me haar voorstellen?’
‘De zee kan me gestolen worden.’
‘Misschien dat ik er ook zo over denk als ik haar heb gezien... alleen, ik heb haar niet gezien.’
‘Ze is me niet eens komen opzoeken, niet één keer.’
‘Je moeder?’
‘Mijn moeder... ppf!’ Van minachting begint Camilla te blazen. ‘De moeder van de tweeling zal je bedoelen.’
‘Ze praat vaak over je: mijn dochter Camilla zal nu dit, mijn dochter Camilla zal nu dat.’ Dat lieg ik, maar het is een leugen om bestwil.
‘Nog geen kaartje, laat staan een briefje.’
‘Nu moet ik lachen, Camilla: je moeder die kaartjes of brieven schrijft. Zoiets heb ik haar nog nooit zien doen, dat is toch niks voor haar! Maar als jij het goed vindt zal ik het voortaan voor haar doen. Zij zegt me wat ze je wil zeggen en ik schrijf het voor je op.’
‘Zweer het.’
‘Ik zweer het.’ Vreemd, nu al loop ik in het spoor van mijn vader. Die schrijft al een leven lang brieven voor hen die niet bedreven zijn met de pen. ‘Weet je, Camilla, ik schrijf je ook nog voor mezelf. Ik doe het graag, brieven schrijven.’
‘Dat zijn dan brieven van twee verschillende personen.’
‘Zo is het. Heb je je gekwetst, Camilla?’
‘Me bezeerd?’
‘Je nachtpon.’
‘O dat! Jij weet ook niet veel hé!’
‘Nee, wat ik bovenal zou willen weten is hoe de zee eruit ziet. Het liefste stel ik me haar voor als een reusachtige spiegel. Een spiegel die aan je voeten begint en die nergens eindigt.’
‘Soms is ze zo, soms ook niet. Soms is de zee zo wild als een wild beest.’
‘Ik vind het best dat de zee soms ook wild is.’
‘Vind jij me ook een wild beest?’ vraagt Camilla uitdagend. Eindelijk laat haar hand de muur los. Eindelijk ontspant haar lichaam.
‘Je bent toch geen beest, je bent Camilla.’
‘Ik heb de zee het liefst als ze dood is. Dan ga ik languit en zonder te bewegen in het zand liggen. Dan ben ik zelf de zee.’
‘Ajakkes nee,’ duw ik Camilla's voorstelling gedecideerd van me af, ‘ik wil alleen maar een levende zee. Ja, dat is het wat ik wil.’
|
|