Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136
(1991)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 696]
| |
Lucas Mariën
| |
[pagina 697]
| |
‘Ik dacht aan iemand anders.’ Hij wendde zich af en bepaalde zijn aandacht weer bij de door de maan beschenen top. ‘Waarom zeg je niets?’ ‘Wat moet ik zeggen?’ ‘Zeg wat je ervan vindt.’ ‘Ik vind niets.’ ‘Maar je moet toch een mening hebben.’ ‘Zij is mijn zuster en jij bent mijn vriend. Het zou in dubbel opzicht pijnlijk voor me zijn als jullie elkaar ongelukkig maakten.’ ‘Waarom zouden we dat doen?’ ‘Jij kent haar, maar ik ken haar veel beter.’ ‘Nee,’ zei Dowendans. ‘Nee?’ ‘Ik ken haar beter omdat ik haar liefheb.’ ‘Je zou gelijk hebben als dat niet ook voor mij opging.’ ‘Je bent met haar opgegroeid, je hebt je leven met haar doorgebracht, benijdenswaardige vriend, maar ik heb opgemerkt dat ze een gewoonte voor je geworden is. Een huisgenoot, een trouwe hond, je staat er niet meer bij stil. Je merkt haar niet meer op.’ ‘Je vergeet dat ik haar vaak geportretteerd heb,’ zei Schadow. ‘Voor ik Friederike kende was zij niet eens mijn meest geliefde model, ze was het enige. Dat betekent dat ik haar gezien heb met volkomen objectieve blik. Als voorwerp, als ding. Dat is misschien het hoogste wat liefde kan bereiken.’ Dowendans schaamde zich. Het was maar al te duidelijk dat de boosaardige laster over Schadow en zijn zuster in zijn geest gewoekerd had, hoezeer hij er zich ook tegen verzet had en er met verachting op had neergekeken. Toch kon hij wat hem onbewust zo vaak gekweld had op dit moment niet voor zich houden. Gekweld, angstig stootte hij de vraag uit: ‘Heeft Cäcilie. Naakt. Voor je geposeerd?’ ‘Ja, natuurlijk, af en toe,’ zei Schadow zonder erg. Dowendans voelde haat in zich oplaaien, een bloeddorstige begeerte om zich te wreken, om Schadow te vernietigen, maar die ging gewoon door: ‘Ze heeft een sterk karakter, en ze is dus ook een wat moeilijk meisje. Gebroken vaatwerk, slaande deuren en vernielde huisraad zouden menig keer je deel zijn, als je het zou wagen met haar te trouwen. En haar tong, Dowendans, ben je niet beducht voor haar scherpe tong die zo vaak als honderd, als duizend dolken door je ziel zou boren. Voor haar intellect, dat scherper is dan dat van een dozijn gewone mannen.’ ‘Ze drijft graag de spot met iedereen, zelfs met jou, maar dat is haar speelse geest. Ze heeft een goed hart.’ ‘Nee, Dowendans - of ja, ze heeft een goed hart, maar ze is ook giftig. Echt giftig! Ze doet mee met wat Goethe “het gesprek van de dag” noemtGa naar voetnoot1, over de vrouwenkwestie. Ze vindt ook dat vrouwen een inbreng zouden moeten hebben in cultuur en wetenschap, terwijl ze Cäcilie volgens mij het bestuur in handen zouden moeten geven van ten minste een koninkrijk. Ze is niet zelfzuchtig en volkomen eerlijk. Ze kent muziek, literatuur, filosofie, acht talen, mijnbouw, landbouw en geneeskunde. Ze is veel knapper dan eigenlijk alle mannen die ik ken. En wat kan ze aanvangen met al haar onderlegdheid? Volstrekt niets! Niets kan ze ermee doen.’ ‘God, als ik een man was, dan was ik meegegaan,’ citeerde Dowendans, ‘Dan zou ik trouwens allerlei dingen ondernemen waar gij, mannen, in uw zelfgenoegzaamheid niet eens aan denkt.’ | |
[pagina 698]
| |
‘Heeft ze je dat geschreven? Wat zou ze graag met ons meegekomen zijn. Maar ze kan geen enkele kant op. Ze kan wachten tot er een man komt die met haar wil trouwen en die in de meeste opzichten haar mindere zal zijn. Ze kan er een uitzoeken op wie ze niet al te zeer moet neerkijken.’ Dowendans dacht aan het kleine onrijpe appeltje dat Cäcilie hem in de boomgaard gegeven had, twee maanden geleden, en dat hij als een belofte geïnterpreteerd had. Maar was het niet veeleer een verwijt, een teken dat ze hem groen vond, dat ze ook op hem neerkeek? Stak ze niet genadeloos de draak met hem als ze ook maar even de kans kreeg? Hij keek zoekend om zich heen om zich van de waarheid te vergewissen, maar er was niets te zien dan de bergen, de ijzige pieken in de maneschijn en de Witte Berg die overal bovenuit torende. Hij legde zijn pols op de brief op zijn borst en zei wanhopig: ‘Ze heeft je die brief voor mij meegegeven. Daarin vraagt ze me niet alleen om een oogje op jou te houden tijdens deze gevaarlijke onderneming, maar ze schrijft uitdrukkelijk dat ze ook mij behouden terug wil zien.’ ‘Natuurlijk. Hoe kun je immers een oogje op mij houden als je zelf niet benouden blijft?’ ‘Maar het betekent toch ook,’ verdedigde Dowendans zich, ‘dat ze niet wil dat ik in een kloof val of van een rots tuimel, zoals daarstraks bijna gebeurd is. Ook is het niet haar wens dat ik bedolven raak onder een lawine of het contact met jullie verlies en in deze ijswoestijn alleen achterblijf, verdwaal en doodvries. Nee, dat wil ze niet. Maar er is meer! Ze schrijft niet alleen dat ze mijn behoud wenst, maar ook dat ze me terug wil zien. Ze wil dus bij voorbeeld niet dat ik in deze bergen blijf hangen, me er metterwoon vestig, met een herderin trouw en van de veeteelt ga leven.’
‘Ze heeft het goed met je voor,’ zei Schadow, ‘er is allerlei onheil dat ze je niet toewenst.’ ‘Veracht ze me?’ ‘Dan had ze je die brief niet geschreven.’ ‘Ook niet om jou voor gevaar te vrijwaren?’ ‘Ook daarom niet.’ ‘Maar het is waar, wat je zegt, ze is onbereikbaar,’ zuchtte Dowendans. ‘Onbereikbaar is ze niet.’ Maar Dowendans gaf lucht aan zijn opstandige gevoelens: ‘Ze weet toch zelf dat ik maar de zoon van een handelaar ben en dat ik niet de kansen heb gekregen die jullie, adellijken, hebben gehad.’ ‘Je bent verliefd, Dowendans en je zet haar op een voetstuk terwijl je jezelf onderschat.’ Dowendans hoorde op. Dat had Cäcilie zelf hem ook geschreven: ‘U weet dat ik er een hekel aan heb dat u me idealiseert, en een beeld van me maakt dat meer gelijkenis vertoont met een fata morgana dan met de niet zo poëtische realiteit.’ ‘Maar je hebt haar daarnet zelf op een voetstuk gezet,’ riep hij uit. ‘Ssst!’ Schadow maakte een sussend gebaar met de handen en fluisterde: ‘Maak onze kameraden niet wakker.’ Hij legde de handen op de rug en keek weer naar de Witte Berg. Het verband om zijn hoofd en het maanlicht deden hem er nog bleker uit zien dan gewoonlijk. Dowendans kreeg de aanvechting om hem te vermoorden, hem van de rots te duwen. Omdat Cäcilie naakt voor hem geposeerd had, was dat niet meer dan een rechtvaardige straf. ‘Ik heb haar niet op een voetstuk gezet,’ zei Schadow, ‘ik heb haar situatie beschreven. Ze ziet jou trouwens niet zoals de anderen, meer als een huisgenoot. Nee, ze kijkt niet op je neer. Jullie hebben ook te veel gemeen.’ Een opkomend geluksgevoel sneed Dowendans bijna de adem af. Toch vroeg hij: | |
[pagina 699]
| |
‘Wat hebben we volgens jou gemeen?’ ‘Wat mijn zusje heerlijk vindt aan jou, dat is je bezorgdheid voor de wereld en de mensheid. Die heeft zij namelijk ook. Jij wil met je denken de mensheid verbeteren. Je wil haar de ogen openen, de mensheid. Je wil ze “vervolmaken”. Je denkt dat als de mensen hun illusies maar zouden opgeven, als ze maar rationeel zouden denken, dat alles dan veel beter wordt. Mensheid! “Humanitas”! En de ontwikkeling ervan “in opwaartse zin”. “De mensheid veredelen!” Daar lopen jullie warm voor, jij en Cäcilie. “Het totaal van het lijden in de wereld verminderen.” De kinderen van mijnwerkers onderwijs geven. Hun vrouwen meer hygiëne bijbrengen, ze gezonder leren koken, ze leren hun baby's beter te verzorgen...’ ‘Is dat verwerpelijk?’ ‘Nee, het is bijzonder achtenswaardig.’ ‘Maar je lacht ons uit.’ ‘Nee, ik spreek alleen maar schamper. Ik geloof niet in de vermindering van de “som van het lijden”. De ellende blijft altijd even groot. En volgens jou zijn jullie weldoeners, jij en mijn zus... volgens mij zijn jullie alleen maar op de vlucht voor jullie eigen innerlijke wolf. Jullie innerlijkheid, nog zo'n modieus begrip, daar gaat het jullie om. Jullie beroezen je aan die menslievende ideeën om te vergeten dat jullie honger hebben.’ Schadow woelde met zijn voet in de resten van het vuur, verschoof wat as, en probeerde nog brandbare stukken hout bij elkaar te schuiven, maar er kwam geen brand meer in. Het vuur smeulde zelfs niet meer. Het kon zelfs niet meer de illusie wekken dat het soelaas kon bieden tegen de ijzige kou. ‘Jij bent dè schilder van de innerlijkheid, Schadow. Als jij een boom schildert, een wolk, een berg, dan is dat altijd een weergave van je eigen innerlijk, hoe natuurgetrouw de afbeelding ook is. Dat is juist het raadsel van je kunst.’ ‘Een raadsel, ja. Dat is het verstandigste wat ik je sinds ons vertrek heb horen zeggen. Het is een raadsel. Maar denk je dat ik met dat raadsel de humanitas wil veredelen? Het is gewoon een raadsel, meer niet.’ ‘Zoals die berg daar?’ ‘Zoals die berg. Die veredelt de humanitas immers ook niet. Die is er gewoon en daarmee uit. Waarom lees jij al die boeken, Dowendans. Waarom studeer je filosofie? Om de mensheid te veredelen soms? Nee, Dowendans, omdat je honger hebt. Honger naar wat? Dat weet je zelf niet, Dowendans, omdat je van al die boeken nog geen zier wijzer geworden bent, evenmin als ik weet waarom ik schilder. Het is dezelfde honger. Het gevoel dat we datgene waar het eigenlijk om gaat moeten missen. Dat we vervreemd zijn van iets - niemand weet wat, maar iets dat essentieel is. Iets dat elementair is. Honger, Dowendans, honger. Als mollen graven we pijpen in de duisternis en woelen de aarde om en we vreten daarbij alles wat we te pakken kunnen krijgen. We vreten en vreten, en onze honger blijft steeds even groot. En we graven en graven, en alles blijft even duister. Het komt doordat we een gat in onze ziel hebben. En jij denkt bij jezelf: ik ga dat gat bestuderen. Ik ga erover nadenken. En je denkt: wat is het gat in mijn ziel? Is het misschien Niets? Dat kan niet, want je honger blijft en je komt er niet uit. Je denkt: ik ga Cäcilie wat liefhebben en zij mij. Als we dat doen, dan zijn we gelukkig. We veredelen de humanitas daarbij nog wat en het gat in onze ziel is weg. Dat had je maar gedacht, Dowendans, want voor je het weet is het er terug. Dan ga je voor de afwisseling wat denken: het gat is God. En je leest in al je boeken na wat de kenmerken van God zijn. Maar dat helpt je geen zier, want als je alle geschriften van alle godsdiensten bestudeerd hebt, dan kom je tot de conclusie dat God misschien nog het meest op dat gat lijkt waarmee je begonnen bent, op die hon- | |
[pagina 700]
| |
ger, en je staat weer aan je vertrekpunt. We zijn afhankelijk van gevoelens, Dowendans, van driften die zich aan de beheersing door de rede onttrekken. Als we menen dat we ze onder controle hebben, wreken ze zich op wrede wijze door in een andere gestalte weer in ons bewustzijn op te duiken en onze innerlijke harmonie te verstoren. Onze honger neemt afwisselend de gestalte van Cäcilie, de Witte Berg, God, het Niets of de Kunst aan, maar het blijft dezelfde honger, dezelfde ellende, en er valt niets aan te veredelen.’ Dowendans viel aan. Voor hij zelf besefte wat er gebeurde, had hij het bovenlichaam voorovergebogen en was hij als een wildgeworden ram op Schadow losgestormd. Zijn hoofd kwam op Schadows borst terecht. Schadow wankelde, slaakte een diepe zucht en greep Dowendans flauwtjes bij de mouwen. Maar Dowendans nam hem in een ijzeren omarming en begon hem naar de rand van de rots te duwen. Normaal waren ze ongeveer even sterk, maar Schadow had zich nog niet van de klap en de verrassing hersteld en liet zich bijna zonder verweer naar de afgrond dringen. In zijn drift vergat Dowendans helemaal dat Cäcilie hem misschien niet behouden terug wou zien als hij Schadow niet meebracht. Hij duwde zo hard hij kon, maar werd gestuit doordat zijn vriend zich aan zijn omarming probeerde te ontworstelen. Hij had op zijn beurt zijn armen om Dowendans heengeslagen en bood partij. Hij was nog niet helemaal de oude, maar Dowendans slaagde er niet in hem nog verder naar de rand te duwen. Dowendans' verbonden handen deden pijn. Ongetwijfeld waren de aan de rotswand gescheurde vingernagels weer beginnen te bloeden. Ze worstelden in doodse stilte, waarbij alleen het schrapen van hun voeten op de rots en hun hijgen te horen waren. Een hele tijd lang stonden ze tegen elkaar aan te duwen op nog geen meter van de afgrond. Schadow probeerde niet zozeer Dowendans achteruit te dringen, dan wel een draaiende beweging te maken. Langzaam maar zeker slaagde hij erin zijn positie te veranderen, totdat hij niet meer met de rug naar het ravijn stond, maar ze beiden de diepte naast zich hadden. Plotseling liet hij zich opzij vallen. Hij trok Dowendans mee in zijn val. Ze kwamen languit op het plateau terecht, het gevaar was geweken. Dowendans loste zijn greep en bekeek zijn handen. Het bloed dat door het verband heen drong leek zwart in de maneschijn. ‘Pijn?’ vroeg Schadow, die overeind krabbelde. Hij nam Dowendans bij de pols en trok ook hem overeind. ‘Wat heeft dat nog voor belang,’ gromde Dowendans. ‘Ik wou je niet op stang jagen, mijn vriend. Ik heb je alleen maar willen zeggen dat de waarde van je denken relatief is. Iets wat niet uit onze geest, maar uit de duisterste regionen van onze ziel voortkomt, kan nauwelijks met de geest worden gevat. Kijk naar onze berg. Geen enkel schilderij, geen enkele beschrijving kan de ervaring evenaren die je hebt als je er tegenover staat en hem ondergaat.’ Dowendans keek naar de Witte Berg. Zijn dreigende en imponerende gestalte jaagde hem niet zozeer angst aan, dan wel dat ze respect inboezemde dat bijna vroomheid was. ‘Je kunt mijn zus ook niet winnen door wat je denkt,’ zei Schadow, ‘maar alleen door wat je bent. Niet door je op het terrein van de geest met haar te willen meten. Dat zou trouwens heel slecht voor je kunnen aflopen.’
Op de terrassen beneden hen ontstond er leven. Het zou bijna twee uur zijn, het moment voor het vertrek naar de top. Ze hoorden stemmen en gerinkel van uitrustingsstukken. | |
[pagina 701]
| |
Dr. Dowendans besefte nu dat hij op dat moment gelukkig was geweest. Hij wist nog niet dat dit tweede gesprek op hun tocht ook het laatste was dat ze als vrienden met elkaar zouden hebben. Wie kon op dat moment voorzien welke krankzinnige onderneming Schadow op touw had gezet? Zelfs de bezorgde Cäcilie, die haar broer tot iedere streek in staat achtte, had zoiets niet gekund. Wie had de dood van de jonge Gros kunnen voorzien, de latere intriges van Müller en zijn eigen zwakheid. Ook hij had het niet van zichzelf verwacht: hij was op dat moment nog gelukkig. De dood die hij diezelfde dag even voor ogen had gezien, toen hij van de rots van de Grote Muilezels viel en alleen dank zij het touw niet te pletter was gestort, had niets schrikwekkends gehad, integendeel: hij had zich op dat moment één gevoeld met Cäcilie. Met de hele wereld.
Ze verachtte hem nu. Ook hij, toen hij nog gelukkig was, had niet kunnen voorzien dat ze hem daardoor in de afgrond had geduwd van een leven dat erger was dan de dood. |
|