Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 140
(1995)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 5]
| |
Hella S. Haasse
| |
[pagina 6]
| |
die onzichtbare aanwezigheid, zij voelde geen angst, wel een onbestemde onrust. Er werd iets van haar verwacht, maar zij wist niet wat. In die eerste zomer was zij herhaaldelijk dagenlang alleen, wanneer haar man voor en na zijn officiële vakantieperiode zakelijke afspraken elders had. Dan drong het tot haar door hoe afgelegen hun woning was. Soms zag zij overdag niemand anders dan de postbode, die in zijn gele bestelwagen brieven en kranten kwam brengen. Correspondenten verbaasden zich over het merkwaardige adres: Le Puits Renaud, in de gemeente Vy. Zij dwong zich tot routinehandelingen, ruimde ordelijke kamers nog eens op, of werkte in de tuin, de met zware zwarte pootaarde opgehoogde strook grond rondom het huis, waar heesters en bloemen geplant waren die in de schrale bodem van het bos niet gedijen wilden. Zolang zij in huis bleef, of binnen de cirkel gevormd door tuin en terras, voelde zij zich volmaakt op haar gemak, al overkwam het haar wel eens dat zij haar bezigheden staakte om te staren naar de hoge wal van geboomte achter de omrastering. Daar begon het woud. Altijd, ook wanneer er weinig wind was, leken de loofmassa's door adem bewogen, klonk er geritsel, zacht kraken. Zij hoorde vogelgeluiden, een scala reikend van simpel gekwetter tot geheimzinnige tonenreeksen. Een koekoek riep, er koerden duiven. Het meest boeide haar het steeds wisselende spel van licht en schaduw over de niet te tellen noch te benoemen schakeringen van groen. In de vorige avond, wanneer de gloed van de lage zon de stammen rossig kleurde, de takken met goud omlijnde, vormden de bomen aan de rand van haar tuin een lichtend netwerk tegen de diepe schemer van het bos daarachter. Zij merkte dat zij zich meer dan ooit tevoren bewust was van haar stemmingen en gedachten. Op een ochtend werd zij wakker met het gevoel dat haar leven voorbijgegaan was zonder dat zij het wezenlijk had ervaren. Zij lag nog in bed; door het raam had zij uitzicht op de grillig gevormde kronen van een paar zeedennen, die in silhouet afstaken tegen de morgenhemel. Zij kon er spitsneuzige bologige profielen, als van wajangfiguren, in herkennen: demonische gezichten, door de wind bewogen, knikkend, haast onmerkbaar veranderend van uitdrukking. Openingen in het loofdak, waardoorheen de lichte lucht zichtbaar was, leken felle ogen, blikkerende tanden. Die zomer stond voor haar in het teken van de lichamelijke veranderingen die ‘overgang’ genoemd worden, een woord dat haar hinderde door zijn dubbelzinnigheid. Het verwees naar het onherroepelijk over-, voorbij-gaan van een levensfase, maar scheen tegelijkertijd te zinspelen op een toekomstige staat van zijn die het bereiken waard was. Maar wat anders stond haar te wachten dan het langzame berusten in ouderdom, een inwijding tot sterven? | |
[pagina 7]
| |
Vreemd genoeg gebeurde het ook wel, dat zij bevangen werd door een gevoel alsof zij weer jong was, en alsof die jeugd eeuwig zou duren. Bij vlagen overviel haar dan weer de gewaarwording géén leeftijd te hebben. Wist zij haar man (kalme achterban) thuis, lezend op het terras, of rapporten en vergaderstukken doornemend aan zijn schrijftafel bij de open tuindeuren, dan waagde zij zich buiten de grenzen van haar erf, maakte lange wandelingen, eerst alleen maar over de smalle geasfalteerde rijweg dwars door het bos. Bakens waren voor haar de plekken waar de door houtvesters gevelde bomen op vervoer lagen te wachten, pijnbomen met diepe schors-ribbels, beukestammen, glad onder een dunne laag mos, sommige begroeid met schotelvormige gele zwammen. Gaandeweg sloeg zij steeds vaker zijpaden in, kwam ertoe de gebaande bospaden te verlaten. Zij boog struiken opzij, waadde door onkruid en varens. Braamhagen, boomstronken en dichte taaie wingerdweefsels dwongen haar telkens weer tot een omweg. Er was een geheimzinnig, avontuurlijk element in die tochten dat haar deed denken aan het schuilhoek-zoeken uit haar kinderjaren. Haar man plaagde haar met die nieuwe zwerflust, zo tegengesteld aan wat hij haar aanvankelijke ‘atavistische angst voor het Onzalige Woud’ noemde.
Eens zag zij op een kleine bosweide een schutter met een zware handboog. Het gaf haar een schok: hij leek een verschijning uit een andere tijd. Later kon zij zich zijn uiterlijk niet goed herinneren, alleen dat hij een hes en een muts droeg in een groengrijze tint, de mimicry van een jager. Zij zag hoe hij zijn boog spande, en een pijl afschoot, maar niet op welk doel hij richtte. Na het schot bleef hij even staan, alsof hij luisterde, daarna liep hij zijn pijl achterna, verdween in het struikgewas. Toen zij terugdacht aan die ontmoeting werd zij zich er van bewust dat zij de schutter niet werkelijk in het kreupelhout had zien of horen binnendringen. Het bos had hem opgenomen, geruisloos was hij één geworden met het omringende groen, zijn kleding een kleureffect van het loof, zijn boog een van de ontelbare takken tussen het gebladerte. Zij wist dat boogschieten als de lokale sport bij uitstek gold. Geen dorp of stad in deze streek was zonder schietbaan, 's zomers volgde de ene wedstrijd op de andere. Toch bevreemdde haar het gedrag van de schutter. Was oefenen buiten een afgebakende baan toegestaan? Hij had zo doelbewust zijn boog gespannen. Waar stond de schietschijf opgesteld?
Zij sprak er niet over. Zij wist allang dat zij ook hier, misschien juist hier, in zomerstilte en afzondering, ten prooi was aan wat zij | |
[pagina 8]
| |
de cinema van haar verbeelding noemde: voorstellingen die zij niet bewust opriep, maar die plotseling, meestal tussen waken en slapen, verschenen en weer verdwenen in het donker achter haar gesloten oogleden. Sinds haar kinderjaren had zij geleefd met die geheime andere wereld; gezichten, taferelen, waren tot in details van vormen en kleuren even haarscherp zichtbaar, om dan over te vloeien in een volgend beeld. Het was alsof zij binnenkeek in een bestaan dat zij gekend had. Vochtvlekken op een muur, tekeningen in marmer of hout, konden een vage herinnering wakker maken aan die voorstellingen, die blijkbaar ergens op haar netvlies bewaard werden; ook muziek bezat die macht, of veranderingen van lichtval. Nu zij in het zomerhuis woonde, werden de innerlijke beelden frequenter, zij schenen verwant aan de werkelijkheid om haar heen. Vaak keerde hetzelfde landschap terug, vanaf een heuvel gezien, wolkenschaduw voortijlend over groene en gele akkers; of een karrespoor in het rulle zand van een bosweg; of lange grassen, neergeslagen na regenval, of beijzelde kale takken, tegen een hemel fonkelend van winterlicht. Altijd waren die beelden vreemd, ondanks herkenbaarheid, doortrokken van iets dat wezenlijk anders was dan haar eigen waarneming of herinnering. Die indrukken bleven niet louter visueel, maar beroerden al haar zintuigen. Zij ademde vleugen geur in van leer en mest en kruiden, bittere rooklucht; haar vingertoppen en handpalmen schenen vertrouwd met vormen en materiaal van voorwerpen die zij in haar dagelijkse werkelijkheid nooit aanraakte, niet kende. Klanken drongen tot haar door, geklikklak van paardehoeven op steen, klokgelui, het knarsen van een ketting die over een katrol loopt. Dan weer nam zij in een hoek van haar gezichtsveld beweging waar: een wijde mantel wapperde in de wind, een hand hief een beker, een gezicht boog zich naar een kaarsvlam, stond, van onderaf belicht, even in gloed afgetekend tegen een onduidelijke schemerige achtergrond. Zij wist - maar zij begreep niet hoe - wat het is om te slapen op een zak gevuld met stinkend stro. Zij leed bij vlagen aan pijn, droom-pijn, zoals zij zichzelf voorhield, zo hevig alsof een wild beest knaagde aan haar gewrichten. Was dat al een voorbode van aftakeling? Bestond er verband tussen die beelden en gewaarwordingen als flitsen en scherven van een andere werkelijkheid, en haar ‘overgang’? Wie ben ik, wàt ben ik? vroeg zij zich af.
Zij waren haast dertig jaar getrouwd, ouders van volwassen kinderen, en verbonden door een loyale genegenheid die met de jaren groeide. Hij was in zijn vak een erkend deskundige, steeds vaker betrokken bij belangrijke projecten; maar zij stond niet in zijn schaduw. Zonder te kort te doen aan de verplichtingen die zijn | |
[pagina 9]
| |
positie haar oplegde, had zij ruimte geschapen voor een eigen leven in overeenstemming met haar beschouwelijke teruggetrokken aard. Nu haar twee zoons en haar dochter niet meer thuis woonden, was zij vaak alleen. Zij verveelde zich nooit. Zij las, luisterde naar muziek, en borduurde jaar in jaar uit aan een wandkleed van feodale afmetingen (in lengte slechts overtroffen door het Tapis de Bayeux, zoals haar man schertsend zei): een abstract patroon van verstrengelde lijnen tegen een donkere achtergrond waar ontelbare tinten groen in verwerkt waren. Zij had een kamertje dat zij als atelier gebruikte. Daar zat zij aan haar grote vierkante borduurraam, omringd door kluwens wol en strengen zijde, en aan weerszijden ingesloten door de twee opgerolde uiteinden van haar werk, links het al voltooide gedeelte, rechts het blanke stramien. Zij had nooit een ontwerp getekend. De vormen en kleuren kwamen in haar op terwijl zij bezig was. Zij waande zich geen kunstenares, dacht niet aan een mogelijke bestemming voor haar kleed. Het werk zelf was door de veelheid en verscheidenheid van toegepaste steken vervulling èn doel. Naar het zomerhuis had zij het omvangrijke materiaal niet meegenomen. Zwervend door het bos ontdekte zij dagelijks in de kleurschakeringen van het gebladerte en in het lijnenspel van takken en twijgen een levend voorbeeld. Eenzaamheid is groen. Groen is ogentroost.
Het was haar onthouden gebleven. Zij had het nooit gekend. Zij had er zich een voorstelling van gemaakt, maar wist niet of die in overeenstemming was met de werkelijke belevenis. Over dat gemis, die onvolledigheid, had zij nooit kunnen spreken, maar des te meer nagedacht. Zij hield van haar man, wilde geen ander, had behalve van hem nooit liefde verlangd. Aan zijn begeerte was zij vanaf de eerste dag van hun samenzijn altijd met overgave tegemoetgekomen, gedreven door eigen behoefte om met haar lichaam de taal van het zijne te beantwoorden. Die taal was oprecht, en volwassen van hartstocht, maar toch wist zij na elke omarming dat er geen sprake was geweest van een ultieme uitwisseling, een delen van datgene waar, in de woorden van een middeleeuwse dichter ‘alle liederen van zinnen’. Zij schaamde zich niet, want er bestond geen schuld aan dit tekort, bij hem noch bij haar. Hulp zoeken, als voor een lichamelijk of psychisch gebrek, stuitte haar tegen de borst. De kwaliteit van hun huwelijk verdroeg geen klinische benadering. Het meest kwelde haar de vraag of zij hem onrecht deed door voor hem te verzwijgen dat zij, ongewild en onverklaarbaar, geen bevrediging kende. De gedachte, dat die wetenschap hem twijfel en onzekerheid berokkenen, en zo hun verhouding vertroebelen zou, weerhield haar van een bekentenis. | |
[pagina 10]
| |
Zij voelde zich buitengesloten, niet behorend tot de wereld van de mannen en vrouwen met wie zij in aanraking kwam. De sensuele uitstraling en onbevangen openhartigheid van haar dochter en de vriendinnen van haar zoons, deden haar pijnlijk beseffen hoe onwetend zij was waar zij een ingewijde zou moeten zijn. Soms vergeleek zij zich met iemand die een onherstelbare onvolgroeidheid, tot een vorm van mismaaktheid geworden, levenslang verborgen houdt onder aangepaste kleding.
Zij was verrast toen zij merkte dat zij het aan hun terrein grenzende gedeelte van het bos niet zo goed had verkend als zij zich verbeeldde. Er was daar een klein dal, een wildernis van onkruid en halfvergane boomstronken. Aangelokt door toortsen vingerhoedskruid en hoge paarse bloempluimen, drong zij erin door, en ontdekte al plukkend onder doornige ranken en spinnewebben een oude waterput. Van de rand was weinig meer over, de ingestorte binnenwand had de schacht gedempt. Het stond voor haar vast dat dit de Puits Renaud moest zijn. Haar man vermoedde dat er op de plek waar zij nu woonden lang geleden een hoeve was geweest. Op hun wandelingen vonden zij echter nooit sporen van vroegere bebouwing. Volgens de kadasters, ter inzage op het raadhuis van Vy, had voor hun komst sinds mensenheugenis op de zuidwestelijke helling geen huis gestaan. Wel bleek op een grondbeschrijving uit 1700 Le Puits Renaud met een kruisje aangegeven. Waarom het daar zo heette wist niemand. Boven op de heuvel waren nog de resten zichtbaar van een toren, de donjon van Vy: een halve cirkel van manshoog brokkelig muurwerk, overwoekerd en aan alle kanten ingesloten, bekropen, door ondoordringbaar groen. Wie het bestaan van de ruïne niet kende, liep eraan voorbij. In een gids van de streek lazen zij hoe de Heren van Vy in de twaalfde en dertiende eeuw vanaf die hooggelegen sterkte een kruispunt van wegen bewaakt hadden. Onder hun jurisdictie viel een aantal dorpen, zij beschermden een kerk en een markt. Het was niet ondenkbaar dat de waterput bij het kasteel gehoord had. Al het bos op de heuvel en in de wijde omtrek diende die edelen tot jachtgebied. Zij was zelf verbaasd over de hardnekkigheid waarmee zij op zoek ging naar iets dat waarschijnlijk nooit te achterhalen zou zijn. Zij wilde weten wie die Renaud geweest was, wiens naam de put en hun grond droegen. Een bejaarde onderwijzer uit Vy, amateurhistoricus, verwees haar naar het archief van een naburige abdij. Uit de documenten die haar werden voorgelegd kwam zij te weten dat tot diep in de zeventiende eeuw een terrein op de zuidwest-flank van de heuvel een leprozerie was geweest, voortgekomen uit | |
[pagina 11]
| |
het ooit door de Heren van Vy gestichte verblijf voor één enkele melaatse, mogelijk een familielid. Volgens de kronieken had deze man meer dan vijftig jaar geleefd op dat hem toegewezen stuk grond. De ziekte moest bij hem een uiterst traag verloop gehad hebben. Drie generaties hadden hem gekend als de ‘hermite ladre’ in het woud. Na zijn dood bleef de plek Le Puits Renaud heten. Onder Lodewijk xiv had men de maladrerie naar elders verplaatst, de hutten verbrand, de onreine put dichtgegooid. Dat herinnering aan de oorsprong van die naam verloren was gegaan, schreef de geleerde frater van het archief toe aan de afschuw die melaatsheid van oudsher mensen heeft ingeboezemd. De verminkingen werden beschouwd als teken van verdorvenheid, de ziekte zelf als straf voor zonde. Leprozen waren uitgestotenen, levend-doden. Zij bekeek de plek waar haar zomerhuis stond met andere ogen. Nooit meer zou zij kunnen vergeten wie er vóór haar hadden geleefd. Honderden jaren stilte en groei van het woud konden die pijn, die eenzaamheid, niet ongedaan maken. De gedachte aan Renaud-van-de-put, een mensenleven lang ‘onrein’, liet haar niet met rust. De bibliotheek in de dichtstbijzijnde provinciestad bezat een grote verzameling werken over de geschiedenis van de streek. Evenals in het archief van de abdij, wekte ook daar haar belangstelling weerklank, en hielp men haar zoeken. In de leeszaal, met door hoge ramen uitzicht op de flamboyant gotische torenspits van de kathedraal, bekeek zij de stamboom van het geslacht de Vy, een van de meest volledige genealogieën nog voorhanden. Te midden van Guiberts en Guys en Bertrands en Enguerrands droeg maar één lid van de inmiddels uitgestorven tak, die tussen de twaalfde en de vijftiende eeuw in de streek machtig was geweest, de naam Renaud. Hij had geleefd van 1190 tot 1209. In haar verbeelding smolten de jonggestorven Renaud de Vy en de leproos Renaud-van-de-put samen tot één en dezelfde persoon. Er was geen bewijs, zij kon het niet verklaren. Het moest voor haar zo zijn.
Hij heeft geen aandacht geschonken aan de eerste verschijnselen van de ziekte: ongevoeligheid van bepaalde huidplekken, haaruitval, veranderingen in de klank van zijn stem. Hij voelt zich niet belemmerd in lichamelijke activiteit. Hij is negentien jaar, met lange ledematen, een nog jongensachtig gezicht, een heldere blik; een goed ruiter, onvermoeibaar en behendig in jacht en wapenspel; te midden van zijn broers en zusters degene die zijn moeders voorkeur heeft, van wie zijn vader het meest verwacht. Als tweede zoon is hij geen erfgenaam, maar kan rekenen op de ridderslag en op een plaats in het gevolg van de suzerein. | |
[pagina 12]
| |
Een geneeskundige uit een naburig klooster onderzoekt hem, en ziet zich overeenkomstig het voorschrift van de kerkelijke autoriteiten verplicht hem onrein te verklaren. Zijn uitstoting voltrekt zich binnen een etmaal. Niemand raakt hem meer aan. Voorwerpen, linnengoed, door hem gebruikt, worden in het vuur gegooid. Hij schrijft zijn naam onder een document waarin staat dat hij afstand doet van al wat hij bezit, en van zijn rechten als zoon van zijn vader. De dodenmis wordt gelezen. Geknield, met een lijkwade over hoofd en schouders, is hij aanwezig bij zijn uitvaart. Aan de kerkdeur neemt hij, op afstand, voorgoed afscheid van zijn bloedverwanten en vrienden. Een processie van geestelijken begeleidt hem naar de afgelegen plek in het woud waar hij wonen zal tot zijn lichaam sterft.
Het was haar, als hoorde zij het zingen van de monniken, ‘In Paradisum deducant te angeli’ - wranger tekst niet denkbaar -, en als zag zij de stoet met het blinkende kruisbeeld voorop, naderen tussen het geboomte. Die laatste gang moest, zo wilde zij het, plaatsvinden in het zomerse bos, niet bij herfstregen of op een sombere winterdag. Zij stelde zich voor hoe hij geknield lag voor de in allerijl opgetrokken stulp naast de waterput.
Zij reiken hem de leprozendracht, een kleed van grof geweven linnen voor het warme, een van wol voor het koude jaargetijde. Zij geven hem een houten klepper om voortaan zijn nadering aan te kondigen, leggen een paar sandalen voor hem neer, en handschoenen, zonder welke hij buiten zijn omheinde leefplek niets mag aanraken. Hij krijgt een nap, een kroes, en wat gereedschap. Steeds geknield, zijn blik gericht op het grove gras vol onkruid, luistert hij naar de lange lijst van geboden en verbodsbepalingen die hem wordt voorgelezen. Hij heeft geen toegang meer tot kerk, markt, taveerne, of andere plaatsen waar mensen zich verzamelen. Spreekt hij met iemand, dan moet hij zich tegen de wind in opstellen. In nauwe stegen, op smalle paden, mag hij niet lopen, als daar volk is. Het is hem verboden in ander gezelschap dan dat van melaatsen te eten of te drinken. Water halen, zich wassen, kan hij alleen bij zijn eigen put. Nadat hij beloofd heeft zich aan deze voorschriften te houden, strooit de priester een handvol aarde uit over zijn gebogen hoofd. Dan laten zij hem alleen, met een brood en een kruik wijn. De innerlijke verstarring waarin hij het ceremonieel heeft ondergaan, is geweken, maakt plaats voor een hem tot dan toe onbekend gevoel van leegte. Hij blikt in een verschiet van zinloze, doelloze tijd, een onpeilbaar diep zwart gat. Hij kan schreeuwen | |
[pagina 13]
| |
van razernij en wanhoop zonder dat iemand hem hoort, met zijn hoofd op de grond of tegen een boomstam bonken tot hij het bewustzijn verliest. Zijn schreien en hartstochtelijk bidden verwaaien.
Bij hoge uitzondering is het Renaud toegestaan in de bossen van de Heren van Vy brandhout te rapen. (Liep zij door het bos, en kraakten onder haar voetstappen dorre takken en schilfers bast, dan nam zij vaak onwillekeurig de houding aan van iemand die gebogen, een zak voortslepend, aan het sprokkelen is.) Ook mag hij op bepaalde plekken bosvruchten plukken. (Zij dacht daaraan, wanneer zij rijpe zwarte bramen zag hangen binnen hun doornige wildernis, en haar handen tot bloedens toe bezeerde in pogingen tussen de twijgen door te reiken naar volle trossen. Het sap van de gekneusde vruchtjes vermengde zich met de rode druppels die uit haar schrammen sprongen.) Voor Renaud komt eens de tijd dat hij met zijn omzwachtelde handstompen alleen nog maar op onbeholpen wijze kan tillen, duwen, schuiven. Die hulpeloosheid zal hem dan veroordelen tot het bedelen om voedsel waartoe hij zich niet wil vernederen zolang hij nog in staat is in de afzondering van zijn hut zijn eigen eten te bereiden. Vanaf het begin kost het hem grote zelfoverwinning om elke zondag na de mis buiten de kerkdeur een beurs in ontvangst te nemen, hem geschonken uit naam van de vrouw die hij eens moeder heeft genoemd. Alleen al die royale liefdegave schept afstand tussen hem en zijn lotgenoten. Ofschoon onrein als zij, blijft hij in hun ogen een bevoorrechte, met een verblijf voor hem alleen, en een eigen waterput. Behalve leedvermaak - ridderzoon tot uitschot verklaard - leest hij op de aangevreten gezichten van de anderen (bundels lompen op krukken of al tot kruipen gedoemd), ook afgunst om het geld dat hem in staat stelt zich van hen te onderscheiden, hun stank te ontlopen, verre te blijven van de krotten waar zij samenhokken. Hij werpt hun oudergewoonte aalmoezen toe, beseft nog niet dat dit hun haat doet groeien.
Vaak zat zij bij de put in het gras of op een boomstronk. Zij had die plek gereinigd van distels en brandnetels en over de bodem voortwoekerende wilde wingerd, maar kleine pollen bloeiend onkruid laten staan. Tussen de halmen onderscheidde zij het bewegen van mieren, een tor, een minuscule doorschijnende groene spin. Door erosie, regen en wind en bladerval moest de samenstelling van de bodem zich in al die eeuwen gewijzigd hebben. De grond bevatte geen korrel meer van de aarde die Renauds voetzolen hadden beroerd. De bomen die eens schaduw wierpen over hem en zijn hut, en ook de bomen gesproten uit de loten van hun loten, waren sinds lang vergaan tot voedende humus. | |
[pagina 14]
| |
In de registers van zijn geslacht was hij nooit ouder geworden dan negentien jaar. Men had een kruis achter zijn naam gezet op de dag dat hij was doodverklaard. Hier, waar zij zat, had hij zijn leven gesleten dat een halve eeuw van langzaam sterven was geweest. Niets restte van Renaud de Vy dan haar aandacht, de kracht van haar verbeelding.
In de barre koude van de winter, wanneer de bomen buigen onder een vracht ijzel, en in de schaduw van het bos de sneeuw niet wil smelten, vergeet hij dat hij ooit de geriefelijkheid heeft gekend van wonen binnen stenen muren, van slapen in de lichaamswarmte van de twee broers met wie hij in zijn ouderlijk huis van kindsbeen af het bed moest delen. Hurkend bij een rooster met een takkenvuur, in lange ondragelijke uren van duisternis, weet hij niet meer hoe het voelt om, behagelijk bij de schouw gezeten, zijn voeten op het haardijzer, zich te koesteren in de gloed van hoog oplaaiende vlammen. De tradities van de stand waartoe hij behoort, de voorschriften van de Kerk, heel de strenge code van eer en plicht, bepalend voor zijn opvoeding, hebben hun betekenis voor hem verloren. In het bos gelden andere wetten, zijn andere dingen waar. Al stamt hij uit een vroom christelijk riddergeslacht, toch twijfelt hij niet aan het bestaan van de Vrouwen van het Woud, die wonen waar bronnen ontspringen, en grote stenen verspreid liggen tussen het geboomte. Hij denkt met eerbied aan hen, in wie de Kerk demonen ziet, en wenst voor zich hun goede gezindheid. Wanneer in de avond nevelslierten opstijgen uit de drassige bodem rondom beken en meertjes, en melkwit, doorschijnend, het bos binnenvloeien, met altijd één uitloper naar zijn kleine dal, als een lange sleep, een sluier, verbeeldt hij zich - slapeloos gehurkt op de drempel van zijn hut - dat een fee zijn eenzaamheid komt delen. Hij herinnert zich uit zijn kindertijd verhalen: hoe de Witte en Groene Vrouwen, begerig haar soort te veredelen, soms stervelingen verleiden in de hoop zwanger te worden van een mens. Hij heeft als jongen een eed afgelegd kuis te zullen leven tot na de ridderslag. Nooit heeft hij een lief gehad, en zal ook nimmer meer een lief bezitten. Dat eenmaal, in een maanlichte nacht, de glinsterende nevelstrepen zich verdichten tot een koel blank lichaam dat hij omarmen kan, wordt voor hem een steeds kwellender verlangen. De natuur martelt hem; zijn lijf rot weg, maar zijn levenskracht is nog niet getemd.
In een boek over het dagelijkse leven in de streek ten tijde van de koningen uit het Huis Capet, troffen haar enkele regels. Omstreeks het jaar dertienhonderd gingen er geruchten rond dat uit razernij | |
[pagina 15]
| |
om hun ellendig lot leprozen de waterputten in de dorpen besmet hadden. Omdat een legende sprak van genezing door een bad in mensenbloed, zouden de melaatsen kinderen roven en doden. Wilde angst maakte zich meester van de bevolking. De verdachten werden genadeloos afgeslacht. Boogschutters, belast met dat beulswerk, doorkruisten de wouden waar leprozen zich schuilhielden.
Steeds vaker denkt hij erover een einde te maken aan zijn leven. Hij weet dat zelfmoord de zwaarste zonde is; maar wat kan groter zonde zijn dan onreinheid? Wie naar de liefde van Groene Vrouwen durft verlangen - en dat wil zeggen: zijn onsterfelijke ziel prijsgeven - schrikt niet terug voor een daad die hem verlossen zal van stinkende verminking, wanstaltigheid. Zich verhangen aan een boomtak wil hij niet, dat is een dood voor misdadigers. Het mes dat hij gebruikt om de wilde konijnen te villen die hij in zijn strikken vangt (op zijn terrein is stropen hem toegestaan), zal hij zichzelf nooit in het hart stoten. Hij is geen vilain, hij heeft recht op het zwaard, desnoods de pijl, en dan altijd in toernooi of krijgsgewoel. Maar sterven op het slagveld of in wedkamp is hem ontzegd. Op een tweesprong in het bos komt hij een boogschutter tegen die hij herkent. De man behoort tot het gevolg van de Heer van Vy. Van hem heeft Renaud de eerste beginselen van dat wapengebruik geleerd. Hij herinnert zich de druk van de grove warme vingers op de zijne bij het spannen van de pees, en de lucht die het wambuis van de ander vlak bij zijn kinderwang, uitwasemde. Zij staan tegenover elkaar, er heeft een woordenloze uitwisseling plaats. De boogschutter kan niet zeggen waarom hij de zoon van zijn heer gezocht heeft in het woud. Hij heeft geen opdracht of bevel ontvangen, maar wel begrepen wat de heimelijke wens is van de vader. Renaud kan niet uitspreken wat hij zou willen vragen: dood mij, verlos mij. Geen van beiden kunnen zij vergeten wat de daad waaraan zij denken onmogelijk maakt: een zoon van de Heer van Vy kan niet verdacht worden van wat men alom de melaatsen ten laste legt. Schande voor het Huis is zwaarder te dragen dan een lang lijden. Er is geen verlossing denkbaar door een welgemikt schot. Renaud moet zijn lot dragen als een noble, en zonder klacht, stoïcijns, volhouden tot het bittere einde. De boogschutter schiet de pijl die hij gereedhield weg in het woud. Later zal hij die zoeken, en doormidden breken.
Plotseling realiseerde zij zich dat de zomer voorbij was. Het loof begon al te verkleuren, er hing een kruidige geur van vergaan in het bos. Als de wind opstak was het koud. Zij maakten het huis klaar voor zijn winterslaap, en pakten hun koffers. In de namiddag voor hun vertrek liep zij nog eenmaal | |
[pagina 16]
| |
naar de waterput. Over de varens in het kleine dal lag een rossige gloed, al scheen de zon niet. Zij rustte even op de omgevallen berk die haar zo vaak tot zitplaats had gediend, streek over de plakkaten dunne witte schors met horizontale zwarte streepjes; het leek alsof de boom hermelijn droeg. Sommige zijdeachtige bleekglanzende schilfers riepen een ander beeld op. Ergens had zij gelezen dat een melaatse huid er zo kan uitzien. In een opwelling boog zij zich voorover en drukte haar lippen op de koele bast. Toen ondervond zij in stijgende ongelovige verbazing aan den lijve wat zij nooit eerder had gekend: een doordringend scherpe en toch intens genotvolle gewaarwording, die zich verhevigde tot pure lichamelijke lust - met geen andere ervaring van de zintuigen te vergelijken, niet met klimmende tonenreeksen, of aanzwellende klank, of een zich verdiepend kleurengamma: een adembenemend gevoel dat haar blind en doof maakte voor alles wat haar omringde, totdat het oploste in een onstuitbaar inwendig schokken. Zij bleef, tot tranen toe verwonderd, roerloos liggen op de gevelde stam. Het was doodstil in het bos.
Zij sloten het hek achter zich en reden weg van Le Puits Renaud. Nevel dreef tussen de stammen. Waar varens groeiden leek de grond te smeulen. Nog even, dan zouden de stormen opsteken, en de bladeren van de bomen blazen. Dan werd het winter. |
|