| |
| |
| |
Stukjes
Brute gedachten (I)
donderdag 13 oktober 1994. Hugo Claus: hier te lande klinkt die naam als een kerkklok. Hij is dan ook het grote symbool van de Vlaamse anticipatiestrijd. In de nerveuze aanloop naar de tweede donderdag van oktober gaat, naar jaarlijkse gewoonte, alle aandacht van de Klauwaerts Clauswaarts. Nog voor Claus de Nobelprijs echt gekregen heeft, geven de Vlaamse media een tournée générale. Voor Claus zelf moet het er al lang niet meer toe doen of hij nu ooit nog echt die Nobelprijs krijgt, als men maar in de weken en dagen voor de dag van de toekenning zijn naam blijft fluisteren, als hij tenminste in de Lage Afzetmarktlanden doorgaat voor de grote favoriet. Het werd uiteindelijk die Oë - de BRTN-radionieuwslezer van één uur kende de prijs aanvankelijk toe aan meneer Kenza Buro uit Japan, ‘en dus niet aan Hugo Claus’, zoals hij er als een verongelijkte Calimero aan toevoegde, en ontdekte pas naderhand dat Kenzaburo de voornaam was van meneer Oë - maar blijkbaar moest het dit jaar een Aziaat zijn. Televisienieuwskijkend Vlaanderen zal zich vanavond dus maar tevreden moeten stellen met een interview met de grote Vlaamse Oë-specialist. Al jarenlang wint het Vlaams academisch personeel het op de tweede donderdagavond van oktober van Hugo Claus.
Nobel lo dona non ancora, zo kwam Cristiana mij om half twee in mijn werkkamer boven het nieuws navertellen, zelf had ik geen zin gehad om mijn lectuur voor het voorspelbare niet-bericht te onderbreken. Vorig jaar een negerin, dit jaar een spleetoog, zo hoorde ik Claus, die zich door zijn jarenlange onbaatzuchtige inzet als Nobelprijsvrijwilliger intussen ontpopt heeft tot een feilloze specialist van de Nobelprijslogica, die keuze al verduidelijken. Political correctness is namelijk echt wel niet aan Claus besteed, zelfs niet een heel klein beetje, en zo mag ik hem wel. Maar volgend jaar is het de beurt aan een Europeaan. Als het dan tenminste geen Oosteuropeaan moet zijn, hoor ik Claus nog grommen. Maar zelfs en vooral in dat geval blijft Claus succesvoller dan echte Nobelprijswinnaars, want Claus is elk jaar favoriet, elk jaar wordt druk gespeculeerd en geanticipeerd op de toekenning van de prijs aan onze Hugo, en dat kan van echte Nobelprijswinnaars niet gezegd worden. Ze winnen de prijs één keer, en dan rept niemand er nog met één woord over. Nooit zijn ze nog favoriet.
Al dat geanticipeer, die hele claustrofiëring van de Nobelspeculaties, zo zal Claus later in een interview met De Standaard verzekeren, is geen exclusief Vlaamse aangelegenheid, nee, ook in een Zweedse krant werd Claus de grote kanshebber genoemd. Op de voorpagina nog wel. Dat de Zweedse vertaler van Claus zich in Zweden zo goed mogelijk van zijn literair lobbywerk heeft proberen te kwijten, daarover zal Claus in het
| |
| |
interview voorbeeldig zwijgen. En ook de interviewer zal dat minder glorieuze aspect van de prijstoekenning, waarover ik nochtans gisteren in De Standaard meen gelezen te hebben, schijnbaar vergeten zijn. Claus zal zijn gemakkelijk doorprikbare repliek straffeloos mogen plaatsen. Zo reilt en zeilt het in het literaire wereldje. Maar laten we het toch vooral over de filmwereld hebben. Daar is het allemaal nog veel erger, zegt men.
dinsdag 25 oktober 1994. (Deze morgen lag het Nagelaten Werk van Daniël Robberechts in het keldergat achter de ijzeren spijlen voor mijn kelderraam, de plek waar ik de grote postpakketten vind die de postbode niet in mijn brievenbus krijgt. Ik blader zowat de hele dag in het boek, neem me voor om het rustig te lezen. Hier en daar is mijn oog al op een zin gevallen. Vertrouwde eigennamen en hun hoofdletters. Robberechts' grootvader had een beenhouwerij in de chaussée d'Ixelles. Moet ik beslist aan S. vertellen die gek is op die nabijgelegen steenweg van de Naamse Poort naar het Flageyplein, en niet alleen omwille van Yamayu-Santatsu. Zelf ben ik een habitué van L'amour fou. Ik weet al niet meer of het daar was dat ik van S. geleerd heb dat Japanners eerst hun naam en dan pas hun voornaam noemen, zoals wij dat hier te lande op de lagere school ook moesten doen. Oë Kenzaburo.)
zaterdag 29 oktober 1994. No Belladonna non ancora, zo verzekert Cristiana mij bij haar thuiskomst. Ik had haar gevraagd wat boeken voor mij te gaan kopen. Maar dat geeft niet. Nog voor ik met Belladonna naar bed ben geweest, kan ik al een boek over haar schrijven. Claus' boek over de gore Vlaamse filmwereld verschijnt blijkbaar pas op 5 november, maar al ruim een week voordien schotelen alle kranten en tijdschriften ons een interview met de meester over zijn werk voor. De interviewers hebben de drukproeven mogen lezen, niet om een kritiek van het werk te kunnen schrijven, maar om de meester te mogen interviewen. Een meester als Claus bekritiseer je nu eenmaal niet meer. Dat is ook de boodschap van een vier pagina's lange advertentiebijlage voor Claus' Tournée générale in De Morgen van gisteren, die ook al de volle eerste pagina van zijn katern Café des Arts aan Claus wijdt - net zoals De Standaard dat vandaag doet op de één van De Standaard der Letteren. In die advertentiebijlage vernemen we dat op Claus' tournée door Vlaanderen ook gebloemleesd zal worden uit de kritische pers die Claus in het verleden gekregen heeft. We krijgen er ‘een voorsmaakje uit de reeks “pijnlijke vergissingen”’. Wanneer ik die kritische excerpten lees, klinken vele ervan mij pijnlijk acceptabel in de oren. Maar zo heeft redacteur, sponsorwerver en producer Luc Coorevits van de organiserende vzw Behoud de Begeerte het niet begrepen. Voor Coorevits is kritiek op Claus per se een contradictio in terminis. En dus is voorlezen uit de kritiek op Claus zonder meer een amusante aangelegenheid. Wat zal er in de Vlaamse theaters en culturele centra gelachen worden, met al die onnozele critici die er toch altijd mooi naast zitten. Coorevits' enscenering van de criticus als domme
betweter getuigt van een meelijwekkende slippedragerij waaraan vele van die critici nu eenmaal niet hebben willen meedoen, hoe moeilijk dat met een monument als Claus ook is. Dat Claus, die het niet op vazallen begrepen heeft, blijkbaar geen moeite heeft met
| |
| |
een lakei als Coorevits, is een bewijs voor de sublieme mauvaise foi van de meester.
Indien Claus niet alleen hautain zou zijn tegenover alle critici en literatuur-theoretici, zijn zogenaamd ‘academisch personeel’, maar ook lak zou hebben aan interviews omdat interviewers nu eenmaal altijd domme vragen stellen, en, most of all, aan organisatoren van literaire circussen en zich niet van Kortrijk tot Neerpelt zou laten rondtronen als een nationaal curiosum, indien hij een hartsgrondige hekel zou hebben aan signeersessies, dan zou Claus een man naar mijn hart zijn. Maar Claus is blijkbaar liever zelf de paljas van een paljas, de lakei van een lakei. Indien Hegel nu leefde, had hij voor zijn meesterknecht-dialectiek inspiratie kunnen vinden in het duo Claus-Coorevits. Claus is er fier op nog nooit een subsidieaanvraag gedaan te hebben. Dat vindt hij namelijk vernederend en naar zoveel trots wil ik graag opkijken. Maar dat hij dan de paljas wordt van een vzw die hem als een Elephant Man langs alle Vlaamse culturele centra laat rondtoeren opdat men hem eens ‘in 't echt’ gezien zou hebben, dat hij dan in de praatstoel moet met Paul Jambers (‘Met hoeveel vrouwen...?’), met Mark Uytterhoeven (‘Voor welke coureur...?’) en Guy Mortier (‘Voor hoeveel geld...?’), dat Etienne Vermeersch hem naar een wetenschappelijk criterium zal vragen om goede van slechte poëzie te onderscheiden, dat alles is blijkbaar niet vernederend of lachwekkend. Claus is niet alleen al lang salonfähig geworden, maar bovendien staat in dat salon de T.V. aan en Claus komt erop. Claus' klassieke verweer tegen dit soort kritiek (‘Dat is wat men doet met mij, dat ben ik niet’) kan me niet overtuigen. Hij laat zich juist al datgene welgevallen waarover ik van hem een klinkende scheldkanonnade verwacht. Maar Claus valt dik tegen, hij handelt met de kooplieden in de tempel van de literatuur niet zoals Jezus gedaan zou hebben. (Maar misschien juist daarom. De
kleine Hugo moet voor eeuwig en altijd gewroken worden voor hetgeen de nonnetjes hem hebben aangedaan.) Claus zou ongetwijfeld zeggen - na de lectuur van zoveel interviews wordt men een begenadigd buikspreker - dat hij nu eenmaal het geld nodig heeft, dat hij zich de luxe niet kan permitteren om dat alles niet te doen, net zoals hij het zich niet kon veroorloven om de Belgische staatsprijs te weigeren. Claus wil echter gewoon van twee walletjes blijven eten: én de aura van de rebel behouden die zogezegd de burgerij tegen zich in het harnas zou jagen én de gevestigde waarde zijn waaraan diezelfde burgerij zich in gerestaureerde pluchen theaterzetels adorerend komt vergapen. Het heet dan allicht dat men een vat vol tegenstrijdigheden is. En zo koopt de kunstenaar met zijn al te menselijke hebzucht de mythe van de goddelijke artistieke ondoorgrondelijkheid.
dinsdag 1 november 1994. (Vlaanderen herdenkt zijn dierbare doden. Ik probeer Daniël Robberechts te herdenken en herlees zijn blanco bladzijden in Woordenloosheid, één van de roemruchte cahiers van Antwerpen '93, als een snijdende commentaar op de branie van literatoren als Hugo Claus en sommige gewezen jonge goden al of niet met brugpensioen.)
woensdag 2 november 1994. Op TV1 presenteert Chantal Pattyn Ziggurat vanop de Antwerpse Boekenbeurs. Het duurt een hele tijd vooraleer de kerk- | |
| |
klok begint te luiden, maar de fatale naam valt dan uiteindelijk toch. Chantal opent het item Claus met een pracht van een performatieve paradox: ‘Het nieuwe boek van Hugo Claus, Belladonna, wordt niet voorgesteld op de Antwerpse Boekenbeurs, maar wel op 5 november tijdens Tournée générale.’ Waarna ze aan Marc Reynebeau vraagt om het boek voor te stellen. In Antwerpen, op de Boekenbeurs, voor de televisie. Reynebeau is één van de critici die de drukproeven hebben mogen lezen. En voor het geval we eraan mochten twijfelen dat het voetvolk dat critici zijn van leenheer Claus zulke uitzonderlijke voorrechten krijgt, staat Reynebeau daar, met de drukproeven in een kaftje in de handen. Een aantal keren krijgen we zowaar een close-up van het pakje vellen. Wat zou daar instaan? Eén groot mysterie, alleen bekend aan Reynebeau Marc! Intussen vertelt hij ons het hele verhaal, of toch bijna. Chantal kijkt zorgelijk, alsof ze denkt: zo is het helemaal niet spannend meer. Reynebeau lijkt dat te beseffen en houdt zich net op tijd in: ‘De pointe kan ik u natuurlijk niet verklappen.’ Een onvervalste belladonna interrupta. We zijn nu natuurlijk wel verschrikkelijk benieuwd hoe 't afloopt! Indien ik een gore satirische film zou mogen maken over de geschiedenis van de Vlaamse anticipatiestrijd, ik zou de scène en de shots zelf niet mooier kunnen verzinnen.
Dieter Lesage
| |
De Stichting
(eerste dag)
Dit is mijn favoriete kamer als het buiten stortregent. Alleen mijn leeslamp brandt, en in die warme kring van licht trek ik het ene boek na het andere, mijn pen ritselt, het papier krast, er is tijd om na te denken en te dommelen. Als ik opkijk, zie ik de vergulde houten engel op de andere tafel, eeuwig neerstrijkend tussen tijdschriften met zijn groet, zijn banderol en zijn naïeve krullen. Hij glanst discreet in de schemering; op de achtergrond glanzen de oude titels van de boeken op de galerijen nauw merkbaar mee. Zijn aanwezigheid troost me. Ons huis komt trouwens het meest tot zijn recht in de regen. Ik voel dat dan 's morgens al, onderweg. De natte, nette buitenwijk verandert zonder voortekens in een slordige buitenweg met overstromende goten. Er is één bocht langs een boerderij en een slijkveldje voor varkens en kippen; dan gaat het verder steil omhoog tot aan onze banale groene poort met het plaatje van de onbestaande herdershond. Een stoep is er niet. De auto's die de heuvel afrijden, hebben me gedwongen de helft van de tijd over de woelige goot heen en weer te springen. Waar de weg te smal wordt, waad ik er stoïcijns doorheen - en arriveer, onstuitbaar opgewekt, met natte broekspijpen, natte sokken, zompige schoenen.
Buiten Victor en mezelf is er niemand meer; en zoals elke morgen komt hij uit zijn souterrain, waar de T.V. al keihard aanstaat, om de sleutels te geven. De regen maakt hem ook schilderachtiger. Onder zijn oude, zwarte paraplu belichaamt hij opeens de essentie van dienstbaarheid en verknochtheid. Zijn handen
| |
| |
trillen, maar zijn kookkunst is even robuust als vroeger. Zoals elke morgen vertelt hij me zijn laatste bevindingen over het onderhoud van de tuin: bevindingen die, naarmate zijn werkkracht afneemt, winnen aan filosofisch vermogen, zodat hij onder mijn ogen uitgegroeid is tot de Socrates van de citroenboom, de Hegel van de buxusperken.
Dan begin ik aan mijn eerste ronde door alle kamers. Ik trek gordijnen open, knip de lichten aan en regel de verwarming; en terwijl ik controleer of er niets gestolen is (we bewaren nu eenmaal een kleine Lorrain - een volmaakte eik in een volmaakte augustusschemering - en een betwiste Caravaggio - ai, krijt de efeeb wiens hand te diep verdwaalde in het boeket), onderga ik het glijden van de druppels tegen de ruiten en de geesten van het verleden. Sinds de dood van onze stichtster is er eigenlijk niets veranderd. Het stapeltje boeken naast haar ligzetel in de blauwe salon, de kleine leren divan in de leeskamer en de vaalgrijze moiré bespanning van een muur in haar aanpalende slaapkamer zijn overwoekerd geraakt met herinneringen. Nu alles hier leeg en stil is, worden die herinneringen onvervangbaar. Twintig jaar geleden, toen het huis leefde tot in zijn kleinste kasten, ben ik hier aangenomen om correspondentie te sorteren; na haar dood probeerde ik het werk zo goed mogelijk verder te zetten; en nu het geld finaal op is - het spijt me niet, we hebben het zo uitstekend besteed -, verdeel ik mijn tijd tussen de brieven en de ragebol, tussen het archief en de poetslappen.
Het is een goed leven, ik ben altijd bevoorrecht geweest. Maar de gedachte dat met Victor en mij alles zal verdwijnen, dat niemand nog het Sesam zal kennen voor deze schatkamer van emoties, gedachten, beelden en herinneringen omtrent Anna en de haren, houdt me de laatste tijd onaangenaam bezig. Daarom laat ik de brieven nu soms voor wat ze zijn en denk na over manieren om uit ons huis te redden wat er te redden valt. Ik schrijf dus. Na de ronde van de woonkamers steek ik de hal over naar het archief, de plaats waar ik werk: een grote zaal waarin alles wat ook maar enigszins een historisch document zou kunnen worden, bijeengebracht is. In het midden staan de twee leestafels; drie muren zijn van vloer tot zoldering bedekt met boeken - de planken waarop en waartussen ze staan zijn de parallellen en meridianen van Anna's oude wereld; langsheen de vierde muur, links en rechts van de deur, hebben we de kartonnen dozen met correspondentie gestapeld (in één ervan is eertijds de wasmachine gearriveerd), en boven de dozen zijn de portretten opgehangen van al onze ex-huisgenoten. Achteraan links is de hoek met Verrukkelijke Kleren Op Interessante Paspoppen, op de grond de beroemde collectie Schoenen. Het is heerlijk om hier te zitten. De regen roffelt. Ik maak niet teveel licht.
De eerste herinnering die me van belang lijkt, is die aan Anna zelf. Ik heb haar leren kennen op een feestje bij mijn moeder; ze hadden op dezelfde school gezeten. Op oude foto's was Anna me al wel eens aangewezen, een meisje met mooie vlechten in de zwarte jurk met matrozenkraag die toen het schooluniform was. Weinig dingen zijn zo gemakkelijk als vage gevoelens koesteren voor meisjes op meisjesschoolfoto's; maar niets in dat kiekje had me voorbereid op het korte witte haar en de blauwe ogen van de oude vrouw, en de rimpels die even expressief waren als de waaier van
| |
| |
een achttiende-eeuwse markiezin. Ik was toen een sombere dandy die af en toe gedichten publiceerde in de tijdschriften van sombere, dandy-eske vrienden. Het woord als wezen, half-fictieve belles dames sans merci, de mens als geworpen ontwerp: daarover ging het in onze hooggestemde manuscripten, de volkomen overbodige bekentenissen van de kinderen van deze eeuw, en ik was geen grein opgewekter toen mijn moeder me vroeg om haar te komen assisteren op haar theekransje. Die namiddag deelde ik dus koppen thee en artistieke antwoorden uit aan een gezelschap van bejaarde dames, tot ik plots mijn moeders verrassing voor mij opmerkte: de beroemde Anna L. Onze kennismaking in die omgeving deed me toen denken aan het vinden van een echte roos in een boeket van kunstzijde (om U maar een idee te geven van mijn toenmalige stijl). De helderheid van alles wat ze deed, maakte het eerst indruk op me. Er was geen spoor van het overtollig interessante aan haar - we ontmoetten elkaar bijgevolg als de spreekwoordelijke uitersten. Anna had heel haar leven al gereisd. Over die reizen had ze twee boekjes gepubliceerd - ik herinnerde me uit een ervan de foto van een zigeunerkind tussen ruïnes, dat in de weerschijn van het kampvuur getransformeerd werd tot een engel, met dat eerste kenmerk van alle engelzijn, onbewustheid van zichzelf. Een andere klassieker was de foto van de arendman, een jager uit Mongolië met zijn arend op de hand, de ene kop al woester dan de andere. Ze had tussen die mensen geleefd: ze had het zoontje van de jager gezien dat zijn huiswerk maakte bij kaarslicht en daarna naar de stallen rende om de roofvogels te verzorgen. Ik zag beelden voor mij van de rit te paard in een uitgestrekte sneeuwvlakte, waar een vos als een rode pijl doorheen schoot. Het waren foto's die een stadsbewoner zoals ik fascineerden, en ik probeerde ze in verband te brengen met wat ik zag van de fotografe. Toen ik haar ernaar vroeg, zei ze dat ze gewoon
altijd gedaan had waar ze zin in had en dat ze bijgevolg niemand iets hoefde te verwijten. Het was het soort antwoord dat ik ook wilde geven wanneer ik negenenzestig jaar oud zou zijn en een koekje in thee zat te soppen.
Het feestje eindigde in een chaos van halfvolle glazen, bordjes met stiekem teruggelegde zoetigheden en bekruimelde servetten. Anna en de andere vrouwen gingen naar huis, mijn moeder gaf me een kus voor mijn acte de présence, en ik begon weer gedichten te schrijven en rond te hangen met mensen die er hun hand niet voor omdraaiden om achteloos zevenlettergrepige woorden te gebruiken in cafépraat. Het was een zure winter in de stad; de wind sneed door de straten, de kerstversiering bereikte een nieuw dieptepunt van smakeloosheid. Ik werd steeds somberder en had voortdurend koude handen en voeten. Eén van de eerste weken van 197- stond ik een kopje koffie te drinken bij Robbyns, toen ik door het licht bewasemde raam opeens Anna voorbij zag wandelen. Het gaf me een schokje van vreugde. Ze droeg een donkergroene winterjas en dito hoed, onberispelijk schuin gezet; ze stapte kaarsrecht voorbij en het was duidelijk dat haar wandelstok een elegant erfstuk was, geen hulpmiddel. Het kan gek zijn dat ik op dat ogenblik zo'n aandacht had voor haar voorkomen, maar in al haar vastberaden, ouderwetse chic verscheen ze me als een beeld van hoop. Ze had twee grote oorlogen meegemaakt en een hongerwinter en nog flink wat
| |
| |
exotische ontberingen; alleen voelde ik dat ze ook op de ellendigste momenten nog de eenden in het park met oprechte aandacht beschouwd had, of iets hoffelijks gezegd had tegen iemand anders. Het ging om een ongebroken geest. Ik liep haar achterna, tikte haar op de schouder, we spraken (ik weet niet goed meer waarover, alleen dat intelligente, hevig gerimpelde, stoïcijnse gezicht staat me voor ogen) en ze nodigde me uit op het avondeten bij haar thuis.
Het was de eerste keer dat ik dit huis zag. Mijn herinnering nu is er een van zilveren kandelaars en hoog opgetaste fruitschalen versierd met druivebladeren, maar waarschijnlijk brandden er gewoon enkele kaarsen en schuifelde Victor in een blauw-wit gestreept jasje rond de tafel om ons te bedienen van zijn traditionele rijstschotel met erwten. Anna had het huis, een soort hereboerderij, geërfd van haar ouders en er weinig aan veranderd. Alle kamers boden dezelfde aanblik van zelfbewuste burgerlijkheid - spiegels, voetbankjes op vergulde poten, een bedwelmende variëteit aan fauteuils en hun bekledingen - telkens ruw onderbroken door duistere schilderijen vol dode, gifgroene Christussen en exuberant gemartelde heiligen. Haar vader, wiens bijnaam niet voor niets de Leeuw geluid had, had datzelfde meubilair geërfd van zijn ouders, en het bruut geconfronteerd met het slag van kunstwerken dat alleen in een kathedraal voldoende ademruimte heeft. Het resultaat was een subtiele, beklemmende indruk van geweld. Dat Anna al zo jong begonnen was met reizen, werd hier een menselijker feit. Maar uiteindelijk was ze met welwillende onverschilligheid teruggekeerd, had ze de oude kamers gekraakt door toevoeging van wat persoonlijke souvenirs en een lege schuur omgebouwd tot archief; sindsdien kampeerde ze er, ‘in het museum van mijn ouders’, in vrede.
We waren die avond met zijn drieën. Ik werd bij het aperitief voorgesteld aan Sophie, een meisje uit Parijs in een petite robe noire. Wat ze er deed, werd me niet echt duidelijk; ik nam aan dat ze een familiebezoek bracht. Lezer, het was toen zoals nu. Ik kan niet aan Sophie denken zonder een gewaarwording van de meest exquise tederheid, een tederheid voor fragmenten. Die eerste avond merkte ik op, vanuit de ooghoeken: de oorbellen met de amberen knopjes waaraan ik terugdacht toen ik op mijn wandeling naar huis de geel dooraderde nachthemel boven onze kathedraal zag; het dikke, lichtbruine, in een pagekopje geknipt haar; de meisjeshals en de slaperige groene ogen. Sophie zei niet veel, ze zat als een uitroepteken van stilte tussen de levendige verhalen die Anna en ik toen gezamelijk opdisten. Zij: ‘Uiteindelijk is de zee het mooiste wat er is op de wereld’ (mijn bijna niet verdeelde aandacht). Ik: ‘En wie ik ook een echt belachelijke schrijver vind, dat is...’ (haar geestige blik). Godzijdank voelde ik me wel op mijn gemak; ik had toch een etentje gevreesd waarbij het doorslikken van gloeiende happen en de aanmaak van speeksel monsterachtige proporties aangenomen zouden hebben, tussen de pogingen tot minzaam gekeuvel door. Ik was niet bepaald een man van de wereld. Maar toen ik die avond laat naar huis ging, wist ik dat ik toch geïntroduceerd was. En zo is het dan, zoals men zegt, begonnen.
Leen Huet
| |
| |
| |
Hutkoffers en luciferdoosjes
Lezing over ‘de grens’.
In Idee nummer 10 schrijft Multatuli: ‘De jeugd moet zich oefenen in 't bepalen.’ Ik heb dit lang niet begrepen, daarna heb ik het lang niet willen begrijpen, en toen ik het begreep, wist ik dat het onzin was.
In mijn jeugd had ik het veel te druk met ontkomen aan wat anderen hadden bepaald; liever dan me te oefenen in het bepalen keek ik uit het raam naar buiten, waar, zelfs als er niets voorviel, meer te zien was dan ik kon bevatten. De wereld lag er, en omdat ik haar nog niet betreden had, lag zij er mooi bij, angstwekkend mooi, en wat mij betreft had het zo mogen blijven.
Maar ik werd, toen ik naar de mening van mijn ouders, lang genoeg voor het raam had zitten suffen, het huis uitgeschopt, de wijde wereld in. En toen was het zich bepalen ineens een plicht en een noodzaak. Ik moest iets worden. Daartoe ging ik naar de stad, om uit de eindeloze mogelijkheden die geboden werden er een te kiezen. Al toen ik met mijn koffer het Damrak op liep, wist ik dat het moeilijk zou worden me ergens toe te moeten bepalen. Overal lokte het en wenkte het, niet uit een bepaalde richting, maar van alle kanten, zoals ook de mensen in de stad alle kanten op gingen, allemaal met dezelfde overtuigingskracht dat het daar, nee daar of liever daar te doen was - en had ik net bedacht dat ik linksaf zou slaan, dan was ik het alweer vergeten omdat er verder op iets de aandacht trok. En hoe meer ik zag en hoe meer er dus was, des te onduidelijker werd het wat ik moest doen. Elke keuze scheen vooral alle andere uit te sluiten.
Tenslotte zijn er toch knopen doorgehakt en is mij een lot ten deel gevallen. Ik weet nu vooral wat onbereikbaar is. Mijn lot is, zonder dat ik daar voor heb moeten oefenen, bepaald. Niet dat ik daarmee veel ben opgeschoten: nog steeds heb ik het gevoel aan het begin van iets te staan. Alleen wenken ginder niet de beloftes van weleer, ook schiet het leven niet alle kanten op, voor mij is een lange, rechte weg met aan het einde een flauwe bocht die weinig goeds voorspelt.
Het vreemde is - en dit geldt volgens mij vooral voor degenen die zich in hun jeugd niet hebben geoefend in het bepalen - dat je altijd het gevoel hebt aan het begin van iets te staan, aan de grens te staan van iets anders. Je hele leven probeer je over die grens te komen. Maar het is zoals die wedren tussen Achilles en de schildpad, uit de paradox van Zeno: als Achilles de schildpad denkt te hebben ingehaald, is deze alweer net weg.
Bij mij is het met het schrijven net zo gegaan als in mijn leven zoals ik dat zoëven samenvatte.
In het begin droomde ik van een Slauerhoffachtig schrijversleven, aan boord van oceaanstomers op weg van ginds naar ginder, met een hutkoffer vol levensverhalen, maar nochtans de gedichten achteloos neerkrabbelend op de achterkanten van luciferdoosjes. Een leven kortom dat zich in de verte afspeelde - en aangezien ik me hier bevond, bleef dat een onbereikbaar ideaal. Later, toen mijn leven in een luciferdoosje bleek te passen, schreef ik hutkoffers vol verhalen. Ik schreef over alles wat ik wilde zijn maar helaas niet was, en dat was een heleboel. Ik moest mij dus nodig oefenen in het bepalen. Maar aangezien ik schreef om een
| |
| |
geweldige leegte vullen, bleef er, toen ik mij tot de essentie had bepaald, niets over.
Ik had mijn leven lang uitgezien op een geweldige leegte. Het verrassende was echter: toen ik, moe van al die leegte, besloot om te zien, bleek ik om te zien naar een verleden dat rijker was dan de toekomst vroeger ooit was geweest. Hutkoffers vol, en ik kwam luciferdoosjes tekort om het allemaal te kunnen vangen.
Net als met het leven is het bij schrijven zo dat de boel alle kanten op schiet. Woorden en dingen dwarrelen door elkaar en het is moeilijk ze te pakken te krijgen, woorden gaat nog, maar dingen, die zijn het moeilijkst - het moeilijkste is om van een ding een woord te maken. Het is net als bij die paradox over Achilles en de schildpad: als je het woord hebt, is het ding alweer weg. Het woord is een grens waar het leven geen rekening mee houdt. Het woord staat vast, maar het leven glipt weg.
Zo jaag ik voort over die lange, rechte weg met die flauwe, onheilspellende bocht aan het einde. Ik probeer met woorden dingen te vangen, ik verander hutkoffers in luciferdoosjes. Ik denk steeds een grens te naderen, maar het enige wat ik begrens is mijn leven, dat ik hét leven noem en dat ik in woorden probeer te vatten. Steeds heb ik het woord gevonden, het woord dat een grens is, en steeds glipt het leven weg. Straks ga ik die bocht om en sta ik aan de afgrond. En zelfs die grens passeer ik van mijn leven niet. Ik heb er alleen woorden voor: dood, voorbij en voorgoed voorbij.
P.F. Thomése
|
|