Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 140
(1995)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 229]
| |
Geerten Meijsing
| |
[pagina 230]
| |
alleen om te merken dat dergelijke geschenken niet in dank werden afgenomen. Afgewezen en versmaad voelde je je in de herendienst, iemand die nauwelijks getolereerd werd, eigenlijk te veel was, en elk moment de laan uit kon worden gestuurd. Gordon kon er niet omheen zichzelf met de vraag te kwellen of een geloof dat met de wetenschap verwisseld werd, en daarmee de concurrentie aan moest gaan, geen gevaarlijk bedrog was. Als het die strijd echter niet aandurfde, kon het nauwelijks de moeite waard zijn. Op die manier was het geloof voor hem allang geen genade meer, maar een corvee die hem het leven ernstig verzwaarde, ja, bijna verzuurde. Wat hem ontbrak aan liefde om de dingen op goed vertrouwen aan te nemen, compenseerde hij met logica: op zoek naar de geest van een god die zich leek te hebben teruggetrokken. In het Oude Testament bestond het offer uit de slachting van dieren, en deze rituele offerdaad was aan enkelen voorbehouden. Wat betekende het nu voor Gordon dat hij sinds zijn priesterwijding een nieuwtestamentisch offer kon voltrekken dat in de eerste plaats bestond uit zelfwegschenking? De hoogste en uiteindelijke perfektie van dat offer werd bereikt door de aansluitingGa naar margenoot+ ervan bij de offerdood van Christus. De sacramentele tegenwoordigstelling daarvan was gebonden aan de rituele herhaling van het Laatste Avondmaal, waarbij de sacramentele tegenwoordigstelling van de kruisdood elke keer een feit moet worden. Wat Gordon voorheen van een afstand - letterlijk op de rug gezien - altijd de voltrekking van een wonder had geschenen, leek van elke inhoud ontdaan, zodra hij zelf de bevoegdheden had de transsubstantiatie te verrichten. Wanneer de rituele handelingen naar behoren door een gewijd priester werden verricht, ook al deed hij dat met de slechtste bedoelingen (bij voorbeeld voor de heiligschennende praktijken van de Zwarte Mis), moest het mysterie altijd lukken: wat hij in zijn handen hield, na het uitspreken van de juiste formules, was geen brood en wijn, maar het waarlijke lichaam en bloed van de verlosser. Het verlossingswerk, eens op bloedige wijze op de berg Calvarië voltrokken, zou in het mysterium van de liturgie op een buitentijdelijke, sacramentele wijze tegenwoordig zijn. De inspanning die Gordon moest leveren om zich door zijn dagelijkse mis heen te lezen (‘Telkens als de gedachtenis van dit offer wordt gevierd, voltrekt zich het werk van de Verlosser’), stond in geen enkele verhouding tot de passie van de gekruisigde. (‘Voor ons wordt Hij opnieuw in dit mysterie van de Heilige Offerande geslachtofferd.’) Hij voelde niets. De ouwel en de zoetelijke miswijn maakten hem, op zijn nuchtere maag, hooguit een beetje misselijk, zonder dat hij de heilige huiver voelde die hij | |
[pagina 231]
| |
had verwacht, of het ontzag dat hij als jongen had gekend vanaf zijn eerste heilige communie. ‘Zet niet je tanden in de hostie want dan doe je Jezus pijn.’ En ook zonder dat de offerpriester ervan overtuigd was, moest deze wisseltruc een feit zijn? Naarmate hij vertrouwder raakte met de Griekse Oudheid, kon hij zich beter inleven. In de mysteriën van Eleusis werd de rituele beleving nagespeeld om door de dood tot beter, of tot eeuwig, leven te geraken. Dan was het ook niet moeilijk meer om te begrijpen hoezeer het Christendom schatplichtig was aan de Griekse offerdienst. De waarheid van het Misoffer was, zo gezien, nog veel verschrikkelijker dan de wederopvoering van lijden en dood van Christus: door het eten van dit brood en het drinken van deze wijn, die immers verstaan moesten worden, in letterlijke zin, als het lichaam en het bloed van Christus, maakte men zich tegelijk schuldig aan deïcide en deofagie: men slachtte in het offer de Heiland telkens opnieuw, om hem vervolgens op te eten. Op eenzelfde wijze was het godenkindje Dionysus verscheurd: men namGa naar margenoot+ op de meest intieme wijze aan de godheid deel, door hem rauw te verslinden. De celebrant die dagelijks dit mysterie aan het altaar moest voltrekken, als een godenbeul, haalde zich een kosmische schuld op zijn hals. Zelfs met de liturgische handwassing kon hij het bloed niet van zijn vingers krijgen. Het offer gold ook als hij er niet in geloofde, zoals het leek dat twee plus twee is vier bleef gelden ongeacht het feit of men de rekenkundige handeling nu uitvoerde of niet. Alle onhandige pogingen van de priester om een systeem van redeneringen te volgen waardoor de geloofskwestie overbodig zou worden, liepen vast. Als Gordon al een vermoeden had gehad dat er een regel moest bestaan voor de onmogelijkheid om de consistentie van een theorie te bewijzen uitsluitend met behulp van bewijsmiddelen die binnen die theorie geformaliseerd waren, dan werd dit vermoeden in de wiskunde duidelijk bevestigd. Daar was door Gödel aangetoond dat er stellingen bestaan waarvoor geen bewijs is af te leiden uit een verzameling axioma's, en die toch voor iedereen duidelijk waar zijn. Je zag die waarheid aanstonds, zonder moeite: zij sprong als het ware rechtstreeks in het bewustzijn, als de herinnering aan iets dat je altijd al geweten had. Nu was het bestaan van een god voor de blote beschouwer allerminst evident - in zoverre ging de analogie niet op. Door volgens logische stappen na te denken, of zelfs eenvoudige rekenkundige handelingen uit te voeren waarbij je helemaal niet hoefde na te denken, kwam je weliswaar in aanraking met een transsubjectief rijk van de geest, maar het leek op zijn minst twijfelachtig of de redeloze god van de kruisvaarders, die onder een andere naam | |
[pagina 232]
| |
door hun aartsvijanden de Mohammedanen werd aanbeden, daarin ook de scepter zwaaide. De gevolgtrekkingen van Gordon waren niet zozeer het resultaat van zijn teleurstellende godsbeleving, als eerder zelfevident, zoals dat bij iedere logische bewerking het geval was. Te meer hij zich echter in deze evidentie van de logica verdiepte, des te raadselachtiger werd hem dit postulaat. Reeds een eenvoudige analyse van het syllogisme dat alle mensen sterfelijk zijn, hijzelf ook een mens was, en dus sterfelijk, verplaatste hem in het toverrijk van de ziel die zich leek te onttrekken aan alle pogingen haar biologisch of pragmatisch te definiëren. Dat de waarde van het leven boven het sterfelijke leven uitsteeg, was zo'n evidente maar onbewijsbare stelling. In die onbewijsbaarheid kwam de onduidelijkheid aan het licht hoe het geloof zich tot de logica verhield, en of er onderscheid was tussen geest en ziel, als beide aanspraak konden maken op de vitale eigenschap van zelfbewustzijn. Wanneer het geloof niet tot een vruchteloos verzet wilde geraken, gerepareerd met de stoplappen van scholastieke paradoxen, dan moest Gordon zich terdege oriënteren in de logische bewijsvoering die een voorlopige oplossing van de zijnsvraag nader zou kunnen brengen. Op die manier zou zijn redelijke twijfel aan de rede ten dienste kunnen staan aan zijn twijfel in het geloof. Men had hem altijd voorgehouden dat een waarachtig geloof het kennen oversteeg, maar zulks kon de neiging om te willen weten geenszins sussen. Ga naar margenoot+ Gordons pogingen om de onbereikbaarheid van de alledaagse god in een tegoed voor een toekomstig leven in te wisselen, waren ingegeven door de opstandige onrust van zijn hart, dat rust en zekerheid wilde vinden. Deze pogingen dreigden te mislukken in de alledaagse uitoefening van een priesterschap dat hem voor problemen stelde. Hij begreep dat elke zelfstandige ontwikkeling van zijn redenering, die hem op verstandelijke wijze dichter bij het godsbegrip moest brengen, integendeel een daad van verzet betekende, een handopheffing tegen de god die hij zocht. Toen God in zijn leven had ingebroken en hem een beslissing was afgedwongen, had Gordon de sprong in het geloof gewaagd, om nu, stapsgewijs, op zijn logische schreden terug te keren. Zijn denken gaf geen troost; het was voor hem geen gemakkelijke vlucht om zich te verliezen in metafysische speculaties. Hoe dichter hij naar de oneindigheid reikte, des te dieper opende zich het gapende besef dat hem een oneindigheid scheidde van deze god die zich niet benaderen liet en zich ongenaakbaar toonde als een ontkenning van de wereld en van de rede. Je moest het risico durven nemen dat je kon verdwalen in de voortzetting van een gesprek zonder gesprekspartner. Er was | |
[pagina 233]
| |
weldegelijk moed voor nodig, want een radicale vraagstelling zette zijn hele bestaan op het spel - zowel het vertrouwen in de logische processen van zijn verstand, als het toch al aangetaste vertrouwen dat hij uiteindelijk bij de god die waarheid is zou arriveren. Met de godsdienst kom ik niet verder, zei Gordon tegen zichzelf; hoogstens kan ik mij er filosofisch rekenschap van geven tot welke ontgoocheling ik gekomen ben. Als ik geen deelnemer aan het spel ben, kan ik mij geen idee vormen wat het is om te spelen: god blijft waarschijnlijk aan de gelovigen voorbehouden, andersom lukt het niet. ‘Ik zie mijzelf van dag tot dag groeien - hoog boven de sferen uit waarin liefde en geluk gedijen kunnen. Ik ontgroei mijn zaligheid, maar ik heb al sinds lang vermoed dat ik een weg moet gaan, die eenzaam is, voerend over hoogten waarop de liefde zal bevriezen.’ Dit pijnlijk verworven inzicht vertelde hem echter niets over zijn plaats in de wereld. Eerder wakkerde het de onrust aan in zijn hart, die hij had willen ontvluchten - zijn filosoferen was de uitdrukking van een metafysische Angst. Gordon was bang voor de filosofie, zoals men bang is voor eenzaamheid en vrijheid. Als uiterste consequentie had hij op dit punt uit de Kerk moeten treden. Naar het katholieke kerkrecht was dit echter geenszins mogelijk - wie eenmaal gedoopt was, bleef deel uitmaken van het Mystieke Lichaam van de Kerk, en wie tot priester was gewijd, kon niet meer ontwijd worden (hetgeen bij voorwerpen of plaatsen wel mogelijk was). Je kon de opdracht niet zomaar teruggeven. ‘De jaren sinds mijn professie heb ik mij intens beziggehouden met een persoonlijke plaatsbepaling tegenover het geloof. Zij hebben mij tot een filosofische twijfel gevoerd die ik alleen door een onderzoek naar de grondslagen zou kunnen wegnemen - een onderzoek waartoe ik echter geenszins de vrijheid van overtuiging, of die van beweging, kan inzetten. Kennistheoretische inzichten en oefeningen in de patristische logica hebben mijn vertrouwen in het systeem van de Katholieke Kerk aangetast. De filosofie is heidens, de filosoof een iconoclast. Mogelijk is het nog moeilijker om als filosoof te leven - de innerlijke waarachtigheid en aanspraak op zuiverheid van hart en geest verlangt grotere offers en een hardere strijd dan de standwerkers van de heer moeten opbrengen. Ik schuw het niet deze moeilijkere weg te gaan: het blijft mijn roeping om door onderzoek tot klaarheid te komen over de eeuwige bestemming van de mens, of zijn positie ten opzichte van de eeuwigheid waarin wij vallen. In die zin zal ik mijn bestaan en deze beslissing rechtvaardigen.’ | |
[pagina 234]
| |
Na de formulering van deze beginselverklaring leek alles veranderd, maar tegelijk bleef alles bij het oude. Behalve dat Gordon zijn ongehoorzaamheid aan de Abt niet langer gelijk hoefde te stellen met verzaking aan zijn gelofte. Het was in dezelfde geest van deemoed en ascese, dat hij zijn opdracht vervulde, met redelijkheid als zuster van de reinheid, die door de fenomenologen wel met geestelijke kuisheid aangeduid werd. Met de praktische omstandigheden van het monnikenleven had Gordon geen enkele moeite. Naakt kwam de filosofische gesteldheid het best tot haar recht, in gestrenge tucht, wanneer zij de veelkleurige stoffen en opsmuk van het leven had afgelegd. Het leven van een monnik was een omgekeerde topsport: aan het lichaam werden zo veel mogelijk beperkingen opgelegd, om de geest vrij te kunnen maken. Frugale kost (door wat hem in het klooster werd voorgezet, was hem alle trek naar voedsel ontgaan), een ijzeren dagindeling, waardoor de klok van het lichaam geen moment van slag kon raken, zo weinig mogelijk slaap - net als bij hoogovens leverde het energieverlies op als de vuren van het verstand werden stilgelegd. Maar het belangrijkste was wel de onthouding van sociaal verkeer en die van geslachtsverkeer. Dat eerste sprak voor zichzelf: bij een uitwisseling van gedachten moest je wel gaan wanhopen over de kortzichtigheid van de tegenpartij, het onbegrip en de onwil jou te begrijpen, waardoor het altijd leek dat iedereen erop uit was de vrije vlucht van gedachten te belemmeren, je in de wielen te rijden, het elan van je streven te breken en je enthousiasme te laten sneven in nutteloze uitleg. Op die manier was het in geestelijke zin onrein je met anderen af te geven: je kon door hun meningen beïnvloed raken, en was er op zijn minst veel tijd mee kwijt hen telkens weer te laten inzien dat ze zich in hun voorbarige zekerheden vergisten. Datzelfde gold natuurlijk in alle opzichten voor het verkeer met het andere geslacht, alleen deed zich daar nog het bijkomende gevaar van besmetting voor. Vrouwen waren fysiek onrein, en konden in geen geval de bijna onmenselijke zuiverheid bereiken van een monnik die zijn lichaamsfuncties tot het allernoodzakelijkste had teruggebracht, geen stof opwierp, nauwelijks afval produceerde en in onverwarmde ruimtes zichzelf zo weinig mogelijk beweging toestond. Over mogelijke geslachtsziekten hoefde niet eens nagedacht te worden. Dat wat betreft de nadelen van ontucht en fornicatie. Die vielen in het niet bij de voordelen van het veelverguisde celibaat. Zelfs professionele sportslieden hadden ontdekt dat onthouding van geslachtsverkeer hen tot veel hogere prestaties bracht. Wanneer de grote wielrenner Costante Ghirardengo in de jaren | |
[pagina 235]
| |
dertig zijn vrouw voorstelde, haastte hij zich altijd eraan toe te voegen dat er tussen de twee echtelieden, van de Milano-Sanremo tot aan de Giro van Lombardije, slechts betrekkingen bestonden als van broer en zuster. (De Sanremo werd op het feest van de Heilige Jozef verreden, één mei; de Lombardijnse is de koers van de dode bladeren.) Een andere renner uit Piemonte, die twee keer de Ronde van Italië had gewonnen, legde zich eens, bij wijze van experiment, totale seksuele onthouding op, van de vermoeiende Sanremo tot in de hoogzomer, met de bedoeling om in één seizoen zowel de Ronde van Italië als de Tour de France te winnen. Hij won de eerste race, en startte de Tour met een spreekwoordelijke monnikenconditie. Maar op de dag dat de renners aan de Alpen moesten beginnen, kreeg hij, aan de voet van de gevreesde Izoard, bij een simpele urinelozing, volledig buiten zijn wil om, een spontane ejaculatie die zo'n psychologische schok teweegbracht dat hij van de aanval moest afzien. De waarschuwingen van de Kerk tegen overdadige onanie waren vooral bekend door de gebetenheid waarmee ze belachelijk waren gemaakt. Afgezien van de morele bezwaren tegen nutteloos en egocentrisch genot, en de verspilling van zaad, was het ook Gordons ervaring dat je zo slap als een vaatdoek werd van een handeling die niet geheel zonder schuld of schaamte voltrokken werd. Nadat er decennia lang om deze waarschuwingen gesmierd was, hadden medici en seksuologen er kortelings weer op gewezen dat overdadig masturberen, zowel bij mannen als bij vrouwen, irritatie en op den duur zelfs blijvende beschadiging aan de bijnierschors kon veroorzaken, waar een deel van de hormonenhuishouding was gesitueerd. Bij mannen voerde de dagelijkse beroering en stimulering van het lid bovendien in veel gevallen tot een algemene dispositie voor eiaculatio precox, waardoor ze voor regulier geslachtsverkeer minder geschikt werden. Men kon niet ongestraft voortdurend seksuele energie aan het lichaam onttrekken, zonder dat die eerst was opgeroepen en naar behoren opgebouwd. De psychologische gevaren waren mogelijk nog groter. In de eerste plaats de dreiging van narcisme - bij de Grieken al een zonde die met dood door oplossing werd gestraft: door de spiegel verdween je in de schaduwwereld. Het was hovaardig om te denken dat men het wel alleen afkon, gemakzuchtig bovendien en in strijd met de sociale verplichting die aan de mens als gezelschapsdier was opgelegd. In de masturbatie keerde je je van de andere mensen af; je onthield, om het christelijk te zeggen, de gave van jezelf aan de ander. Daar moest een doem op rusten. Vervolgens kon moeilijk worden ontkend dat zelfbevrediging (een woord dat van zichzelf al een pejoratieve en tautologische semantiek bezat) een uitdrukking was van verveling en | |
[pagina 236]
| |
desinteresse, ook voor het eigen lichaam. Het was de ultieme daad van liefdeloosheid, meestal in haast en op eendere wijze verricht, met een altijd bijkomend of navolgend gevoel van afkeer en walging. Je bleef nog leger achter dan in de spreekwoordelijk trieste torpeur die op de bijslaap volgde. Het getuigde van het tegendeel van moed, en van gebrek aan initiatief; men zag bij voorbaat af van initiatief en inspanning. Dat was het punt waarop door de Kerk altijd gehamerd was: deze willoosheid kwam het persoonlijk karakter niet ten goede en kon het zelfs te gronde richten. Een nog grotere willoosheid, ook op andere gebieden, was ervan het gevolg. Dit onvermogen om aan de simpelste verleiding weerstand te bieden, maakte de mensen ongeschikt om zich staande te houden in wat voor situatie ook. Ze werden zombies, gedreven door de domste begeerte, welke zo snel mogelijk om zeep geholpen werd. De coitus had nog iets van een gezonde sportoefening: zij was vaak een worsteling, soms een krachtmeting; in ieder geval werd je uithoudingsvermogen erdoor op de proef gesteld, en daarom was het niet vreemd of verfoeilijk daarvan achteraf vermoeid te zijn. Maar de uitputting die het enige resultaat van masturbatie is, kon niet op die manier vergoelijkt worden en leek eerder een teken te zijn van algemene verslagenheid: men versaagde tegenover de geringste uitdaging. Misschien konden, ten slotte, alle verontrustende eigenschappen van verslaving het best bestudeerd worden in de zelfbevrediger. Wanneer je eenmaal met de mogelijkheid had kennis gemaakt en eraan toegaf, kon je spoedig niet meer zonder, en de slachtoffers werden door het genotmiddel letterlijk leeggezogen, om achter te blijven als ruggegraatloze weekdieren met hol verzonken ogen, rood omrand, die zonder enige uitdrukking in een wereld keken die van alle glans ontdaan was en waar ze geen contact meer mee hadden. Al deze nadelen kon je omdraaien om een idee te krijgen van de geweldige voordelen van seksuele onthouding. Wanneer je je niet overgaf aan de zonde van zelfbevlekking en je ook anderszins onthield van seksuele handelingen, bouwde je een kracht op in je borst die als de pneuma van de H. Geest tot grootse dingen in staat was. De ogen gingen schitteren van het opgestookte vuur, het karakter liet zich tot volle wasdom ontwikkelen, de wilskracht werd gesterkt totdat hij onverwinlijk was, men kreeg meer pit en veerkracht en voelde zich sterk in zuiverheid. Clerici waren aan de verplichting gehouden gedurende heel hun leven een volledige onthouding omwille van het Rijk der Hemelen in acht te nemen, en daarom waren zij verplicht tot het celibaat, voor zoverre zij er al niet van nature toe geneigd waren. In algemene zin werd deze toestand beschouwd als een bijzondere | |
[pagina 237]
| |
gave Gods, waardoor de gewijde bedienaren zich gemakkelijker met een onverdeeld hart aan Christus konden hechten en zich met grotere vrijheid konden wijden aan de dienst van God en van de mensen. Clerici waren er dan ook aan gehouden zich met de nodige omzichtigheid te gedragen ten opzichte van personen met wie een geregelde omgang hun verplichting tot het bewaren van de onthouding in gevaar kon brengen of aan de gelovigen ergernis kon geven. De grondslag van deze celibaatsverplichting was in de H. Schrift gevonden in de evangelische raad van het vrijwillig ongehuwd zijn, omwille van het rijk der hemelen, een raad die doorGa naar margenoot+ Paulus was herhaald: alleen de ongehuwde kan zich geheel en onverdeeld aan God toewijden en in geestelijk vaderschap alles voor allen zijn.Ga naar margenoot+ Het was echter geenszins Christus zelf, die zich weldegelijk op gevaarlijke wijze met vrouwen had ingelaten, maar de Kerk die het celibaat had voorgeschreven. In de eerste eeuwen van het christendom won geleidelijk de opvatting terrein dat geestelijken met hogere wijdingen van de genoegens en de lasten van het gezinsleven vrij behoorden te zijn: diakens, priesters en bisschoppen werden bij voorkeur uit degenen gekozen die vrijwillig de ongehuwde staat hadden aanvaard en blijk hadden gegeven daarin te kunnen volharden. Eigenlijk was de celibaatsverplichting een corrupte lezing van de eis van Paulus dat een geestelijke unius uxoris vir moest zijn, de man van één enkele vrouw. Vanzelfsprekend leek veelwijverij minder vertrouwen te wekken voor het heilige ambt. Maar deze eis werd naar verloop van tijd zo uitgelegd dat niet alleen personen die na het overlijden van hun echtgenoot hertrouwd waren van het ontvangen der hogere wijdingen waren uitgesloten, doch ook een reeds gewijde niet een nieuw huwelijk mocht aangaan, en eveneens een ongehuwde na het ontvangen van een hogere wijding niet alsnog mocht huwen, onder bedreiging van ontzetting uit het ambt. (Volgens Clemens van Alexandrië mocht iemand die bij het ontvangen der wijdingen alreeds gehuwd was, van het huwelijk gebruik blijven maken.) Het kerkelijk wetboek had de besluiten van het Concilie van Trente aangaande deze kwestie op de volgende wijze bekrachtigd:Ga naar margenoot+ geestelijken met een hogere wijding konden niet op geoorloofde wijze een huwelijk aangaan, omdat een dergelijke huwelijkssluiting van godswege nietig zou zijn. Zij waren bovendien tot eeuwige zuiverheid verplicht; overtreding van die verplichting werd als heiligschennis gezien. De priester die een huwelijk poogde aan te gaan, liep daardoor vanzelf, net als de tegenpartij overigens, de dreiging van excommunicatie, en werd ingeval van halsstarrigheid gedegradeerd tot irregularis. | |
[pagina 238]
| |
Het celibaat bleef ook verplicht voor priesters die in de lekenstand waren teruggezet, behoudens, zo beweerde het kerkelijk wetboek, wanneer iemand een hogere wijding tegen zijn wil en onder invloed van ernstige vrees had ontvangen, en niet naderhand, na het ophouden van die vrees, de aan de wijding verbonden verplichtingen alsnog vrijwillig had aanvaard. Volgens een toespraak van Benedictus XV in het geheime consistorie van 16 december 1920 zou de Heilige Stoel er nooit toe overgaan de celibaatsverplichting voor de Westerse Kerk af te zwakken of zelfs maar te verzachten. Om tot de diepere betekenis van het celibaat door te dringen en het op zijn zuivere waarde te schatten, had de kerk het volgende feit in overweging gegeven: hoewel het huwelijk in zich goed en heilig was, moest in het gebruik ervan de begeerlijkheid een grote invloed hebben. Zulks te ontkennen zou een ontkenning zijn van de erfzonde en haar gevolgen. Om deze reden werd aan de huwelijksdaad dikwijls een onvolmaaktheid toegeschreven. Ook al voelde Gordon zich geenszins gehouden aan een instelling die niet van het goddelijk maar van het kerkelijk recht kwam, zij vormde nu juist een van de ontegenzeggelijke voordelen waardoor hij tot de kerk was aangetrokken. Hij had er ook historische bekrachtiging voor gevonden in de woorden van het Oude Testament: niet zonder religieuze reden waren namelijk volgens de Oude Wet man en vrouw tot aan de avond onrein, wanneer zijGa naar margenoot+ gemeenschap hadden gehad. Om waardig tot Jahweh te kunnen naderen, was onthouding vereist. Wanneer David op de vlucht voor Saul zijn toevlucht neemt tot de priester Achimelek en om voedsel vraagt, krijgt hij ten antwoord: ‘Gewoon brood heb ik niet in voorraad; wel is er heilig brood. Maar hebben de knechten zichGa naar margenoot+ wel van vrouwen onthouden?’ Het was bovendien welbekend dat ook de heidense volkeren bij de aanbidding van hun goden de onthouding betrachtten - hij hoefde maar te denken aan de woorden van Cicero: ‘Nader kuis tot de goden. De wet beveelt kuis tot de goden te naderen, dat wil zeggen met een kuise geest, wat alles, ook de kuisheid van het lichaam omvat.’ Hoe zat het met de Pythagoraeërs die in gemeenschap hadden geleefd? Wat voor religieuze leiders gold, zou, mutatis mutandis, ook moeten opgaan voor leidinggevende figuren in kunst en wetenschap: ook hier was het devies - kracht door reinheid, in plaats van eenzaamheid door genot. Plato zou, onder deze optiek, heel wat minder geloofwaardig zijn geweest wanneer hij er een gezellig gezinsleven op na had gehouden. De grote aura van de man - iets wat je bijna met heiligheid kon verklaren - boven zijn voorganger Socrates en insgelijks boven zijn leerling Aristoteles, | |
[pagina 239]
| |
was wellicht toe te schrijven aan zijn celibataire leven, waarin hij ook de overige academici en de wachters van zijn ideale staat had willen betrekken. Uiterste belangeloosheid werd niet bevorderd door huwelijksgeneugten en gezinsverplichtingen. De mens stond alleen op de wereld - in die toestand kon hij zijn beste werk doen. Op het moment dat Gordon onder de gehoorzaamheid van de monnikenorde wilde uitkomen en zich losmaakte van de kerk, hernieuwde hij voor zichzelf de kuisheidsgelofte: het celibaat kwam hem van pas. |
|