| |
| |
| |
Stukjes
Brute gedachten (II)
maandag 2 januari 1995. In mijn brievenbus steekt een nieuwjaarsgeschenk van uitgeverij Van Halewyck. De pasvorm van de goede smaak van Reynebeau Marc past inderdaad moeiteloos in dat kleine brievenbusgat. Enkele dagen geleden al had ik de beste wensen gekregen van de uitgeverij(en) Kritak/Meulenhoff onder de vorm van een niet voor de handel bestemd verhaal van Marcel Möring, Bederf is de weg van alle vlees. Beide boekjes tellen een zeventigtal pagina's en zijn enkel bestemd voor vrienden van de uitgeverij. Met deze twee exclusieve literaire geschenken voel ik mij een bijzonder mens. Ik leg ze goed zichtbaar op mijn salontafeltje en hoop dat ik veel bezoek krijg. Blijkbaar ben ik bevriend met beide, op voet van oorlog levende uitgeverijen Kritak/Meulenhoff en Van Halewyck. Kan men dan bevriend zijn met twee gezworen vijanden? Iedereen die een koppel kent dat op een ongelukkige wijze uit elkaar is gegaan weet hoe moeilijk het kan zijn om met beide ex-partners bevriend te blijven. Allicht zullen beide personen ons laten zien hoezeer ze op onze vriendschap gesteld zijn, maar al evenzeer zullen ze ons laten voelen dat ze het niet fijn vinden dat we ook nog contact hebben met de ander. In elk geval komt dat scenario vaak voor. Met uitgeverijen is het al niet anders, het is zo mogelijk nog erger. Dat ik dezer dagen door twee uitgeverijen met een geschenkje wordt bedacht, heeft alles te maken met het feit dat deze uitgeverijen thans amechtig naar vriendschap staan te hengelen, of nog: met het feit dat Van Halewyck over het Kritak-adressenbestand beschikt èn Kritak de achterban die dat bestand ooit vertegenwoordigde niet zomaar wil kwijtspelen aan André van Halewyck, de uitgever die medio 1994 bij Kritak als directeur werd ontslagen en nu gestart is met een nieuwe uitgeverij die zijn naam draagt. De pasvorm van de goede smaak is meteen ook het eerste produkt van zijn uitgeverij.
Alhoewel het boekje, luidens zijn ondertitel, enige beweringen over het Vlaamse literaire klimaat wil doen, laat het de hetze rond het ontslag van Van Halewyck, die zeer illustratief was voor ‘het Vlaamse literaire klimaat’ (voor zover dat al bestaat), keurig onbesproken. Nochtans heten de drie opstellen die in het boekje verzameld zijn, in een verantwoording achteraan, ‘afgestoft’ en ‘geactualiseerd’. Blijkbaar legt de literaire etiquette de actualisering bepaalde beperkingen op.
Reynebeau Marc hoef ik u allicht niet meer voor te stellen. U heeft hem bijvoorbeeld al op Ziggurat gezien bij de memorabele presentatie van Belladonna van Hugo Claus. Reynebeau Marc, criticus bij het weekblad Knack, waar de meeste Vlaamse huisvaders hun persoonlijke politieke opinies aan ontlenen, is ook een gevierde mediaverschijning als Literair Criticus. Schrijven over het Vlaamse literaire klimaat zonder ook maar iets te zeggen over de plaats en de betekenis van de Literaire TV-criticus moet allicht van goede smaak getuigen. Het zal u allicht niet verwonderen dat Reynebeau Marc in De pasvorm van de goede smaak, belangeloos als hij is, zichzelf en zijn collegae volledig wegcijfert. Maar op die manier moet hij wel een belangrijk facet van zijn onderwerp amputeren. Dit is des te bedenkelijker omdat hij het juist zo uitdrukkelijk wil hebben over de rol van de media. Hij schrijft erover alsof hij volledig aan de
| |
| |
zelfkant van het fenomeen staat, alsof de media niet door bepaalde mensen worden gemaakt en vertegenwoordigd, alsof critici daar geen eminente rol in spelen, alsof hijzelf nog nooit met het fenomeen in aanraking is gekomen. Reynebeau Mare speelt de gesmoorde onschuld zelve. Op een bepaald ogenblik lijkt het hem wel te binnen te schieten dat er zich een bepaald probleem stelt. ‘Het Vlaamse literaire klimaat beschrijven is bij momenten een heikele zaak, omdat het onmogelijk is om op het standpunt van de onthechte waarnemer te gaan staan, al was het maar omdat het idee van onthechting in deze (zelf)bedrog is’. Even denkt de welwillende lezer dat het nu gaat komen, dat Reynebeau Marc ons in alle eerlijkheid zijn vuile handen zal laten zien, dat hij zal bekennen hoezeer ook hij in het literaire circus zijn kunstjes heeft opgevoerd. In plaats daarvan echter speelt Reynebeau Marc voor Antonio Di Pietro, of tenminste een Vlaamse versie ervan. Hij toont ons weliswaar zijn handen, maar alleen om ons ervan te overtuigen dat ze schoon zijn. Het zou Reynebeau gesierd hebben indien hij had toegegeven dat hij ze net gewassen had. Reynebeau schrijft: ‘Wie, imagohalve, een smoeltje moet worden, moet zich laten zien, letterlijk dan, door op te treden in het spektakel van het literaire circus, het vertoon van literaire avonden, fora, panelgesprekken, columns, prijs-nominaties, interviews en babbelprogramma's in de media.’ Ik zou voor deze zin geapplaudisseerd hebben indien hij niet uit de pen van een smoeltje kwam. dinsdag 14 februari 1995. (In L'amour fou gaat een gesprek aan twee tafeltjes naast het mijne over de lokatie van de Nederlandstalige literatuur in Brussel. Ik ben een beetje gebrouilleerd met S., ga nu vaker alleen op stap en luister in cafés hele gesprekken af. Vandaag: je bent waar je woont.
- Did you like the movie?
- Well, I had some problems with the language. I didn't expect there wouldn't be any subtitles.
- You mean you are Dutch.
- How do you know?
- Omdat Nederlanders de enigen zijn die in Brussel problemen hebben met de niet-ondertiteling van Franstalige films.
- Dat jok je.
- Jok ik dat?
- Vlamingen vinden dat toch ook knap lastig.
- Helemaal niet. Ik ben een Vlaming en ik vind het heel normaal.
- Alleen, dan ben jij geen normale Vlaming.
- Het is waar, ik beken, ik heb gejokt.
- Spot niet, jullie zeggen dat helemaal niet, jokken, ik weet het, liegen, dat is het. Dus je hebt gelogen.
- Yes! I am a liar. En zeg niet dat ik je niet verwittigd heb. But tell me, how is it to try to mix with those animals here?
- Valt wel mee.
- Waar woon je?
- In het oosten van de stad.
- Etterbeek?
- Yep.
- Waar ergens in Etterbeek?
- In de buurt van Montgomery.
- Good old Monty. In welke straat, als ik vragen mag?
- Beloof je dat je me niet zult uitlachen?
- De Batavierenstraat dus.
- Hé, hoe wist je dat?
- Als je me zo nadrukkelijk vraagt niet te lachen om jouw adres, dan kon ik me, voor een hippe Nederlandse, moeilijker een lachwekkender adres verzinnen. De rue des Bataves, dat is ook weinig subtiel. Wist je dat...
- ... dat Willem Frederik Hermans in mijn buurt woont, ja, dat wist ik.
- De buurt is blijkbaar bij Nederlanders erg in trek.
- Je kent twee Nederlanders die er wonen en de buurt is meteen in trek bij Nederlanders. Ook niet erg subtiel, hoor.
- Oh, maar ik ken nog Nederlanders die in die buurt wonen. Ik ken bijvoorbeeld een journalist die voor NRC werkt en die, weliswaar aan de andere kant
| |
| |
van de Tervurenlaan en het Jubelpark, heel toepasselijk voor een Nederlandse cultuurredacteur, in de Hobbemastraat woont.
- Rue Hobbema. Heel erg in de buurt van de Belg Geert van Istendael.
- Etterbeek, hoofdstad van de Nederlandse Literatuur.
Niet zonder trots stap ik later naar mijn huisje in de rue de Theux. Het grootste deel van deze lange straat ligt op het grondgebied van Elsene. Ik woon echter in het korte stukje op het grondgebied van Etterbeek.)
woensdag 22 februari 1995. Vrienden nemen geen vrede met mijn adressen-bestandverhaal. Ze willen er het fijne van weten. Ik voel me Willy Claes wel. Maar ik geniet niet de bescherming van de Notoire Associatie van Verdachten van Omkoping. Men blijft me met vragen bestoken, ik kan me niet verstoppen. Hoe kom ik in het kegelspel van de Vlaamse Literatuur terecht? Hoe heb ik mijn handen vuil gemaakt? Wat is de gore inside story? Volgens een Nederlandse schandaalspecialist zou het aangewezen zijn dat ik, nog voor het grote Adressenbestandschandaal in de massamedia aan het licht komt, zelf de hele zaak haarfijn uit de doeken doe. Hoe kom ik in twee adressenbestanden terecht, en dan nog wel van rivaliserende uitgeverijen? Is dit niet zoiets als wedden op twee paarden tegelijk? En is dat niet illegaal?
Op vraag van Jan Denolf, die een aantal essays van mij had gelezen, heb ik voor de bundel Jonge sla, die in het najaar 1994 bij Kritak/Meulenhoff is verschenen, een verhaal geschreven. Zelf kende ik Jan Denolf niet persoonlijk. Alhoewel ik nog nooit een verhaal had geschreven, heb ik met de vraag ingestemd, omdat het me een gelegenheid leek om op een andere dan filosofische manier iets te zeggen over een problematiek die mij nauw aan het hart ligt. Bovendien ben ik een Ja-Sager. Ik schreef een heel persoonlijk verhaal over een jonge man die denkt aan ‘een vreselijke ziekte’ te lijden en men mag wat mij betreft geloven dat het over AIDS gaat. De jonge man, zo zou men het verhaal dan kunnen lezen, heeft het vermoeden dat hij, buiten zijn weten om, een AIDS-test heeft ondergaan waaruit bleek dat hij seropositief is. Bovendien is hij ervan overtuigd dat zijn huisdokter de vrouw waarmee hij pas gehuwd was uitgerekend op hun huwelijksfeest van het resultaat op de hoogte heeft gebracht en dat dit de oorzaak van de merkwaardig snelle scheiding zou kunnen zijn. De Humo-criticus die zich achter de naam Patrick Demompere verschuilt, zal mij later ‘een verlangen naar ziekte en magerheid’ verwijten, allicht omdat het verhaal in de ik-vorm geschreven is. Maar wie laat toe mij met het ‘ik’ in het verhaal te identificeren? En als die identificatie zou kloppen, dan betekent dit wel dat Demompere een seropositieve verwijt te schrijven over seropositiviteit. (Overigens weet ik wie Patrick Demompere is. Maar in het belang van het onderzoek wens ik zijn naam voorlopig niet vrij te geven.)
Door mijn bijdrage aan de bundel Jonge sla kom ik in het adressenbestand van Kritak/Meulenhoff terecht en word ik voortaan uitgenodigd op de presentatie van nieuwe publikaties. De deadline voor die bijdrage was 1 mei 1994. (Voor mijn verhaal, dat in de uiteindelijke druk negentien bladzijden zal tellen, krijg ik het vooraf overeengekomen vast bedrag van 5000 BEF, wat omgerekend neerkomt op 263 BEF per bladzijde.) Jan Denolf en Manu Claeys werken van dan af aan de redactie van het boek. De publikatie is voorzien voor oktober 1994. In juli 1994 wordt André van Halewyck bij Kritak ontslagen. Denolf en Claeys staan, zo delen zij de auteurs mondeling mee, achter Van Halewyck. Ze vertellen ons ook dat ze van plan zijn om Jonge sla bij de nieuw op te richten uitgeverij uit te geven en vragen ons of we uitgeverij Kritak willen laten weten dat we onze teksten niet langer ter
| |
| |
beschikking stellen voor een publikatie bij Kritak. Ik stuur in die zin ook een fax naar Kritak, omdat ik vind dat de verhalen samen moeten gepubliceerd worden en niet uit elkaar gehaald mogen worden ten gevolge van een affaire waarmee de meeste auteurs in de bundel weinig of niets te maken hebben. (Uiteindelijk zal de bundel, om juridische redenen, toch bij Kritak/Meulenhoff verschijnen.) Zelf had ik bijvoorbeeld nog nooit met André van Halewyck kennis gemaakt. Daarom heb ik ook niet meteen de petitie die men voor hem had georganiseerd, ondertekend. Ik wil eerst meer informatie over de hele zaak. Ik vraag aan de interim-directeur van Kritak om de Meulenhoff-versie van de feiten en ik ga ook naar de persconferentie van Van Halewyck. Daar onderteken ik een aanwezigheidsregister. Misschien ben ik zo in het Van Halewyck-adressenbestand terechtgekomen. Maar het is goed mogelijk dat ik er al van meet af aan inzat, zoals ik aanvankelijk verklaard heb. Het moet op een misverstand berusten dat ik met nieuwjaar van twee rivaliserende uitgeverijen een boekje heb gekregen, enkel bestemd voor ‘vrienden van de uitgeverij’. Er is in mijn houding ten aanzien van beide uitgeverijen nooit enige ambiguïteit geweest, alleen een moment van uitstel van het definitieve verdict.
donderdag 23 februari 1995. In deze hachelijke periode zegt een groot figuur uit de Belgische Literatuur mij zijn morele steun toe. Het volstaat tussen de regels te lezen van de fax die hij me vandaag stuurde: ‘Wist u trouwens dat de zeer door mij bewonderde Hergé (ook lang en mager en kinderloos en toch vader van alle kinderen) in uw straat woonde op nummer 34 en dat het ronde venster boven (oeil de boeuf) juist het oog was waardoor hij als kind de wereld zag? De de Theuxstraat is ongetwijfeld de Quick & Flupkestraat. Wist u dat?’ Het is me een hart onder de riem te weten dat ik niet om het even waar woon. Ook al lijkt deze straat een straat zoals vele andere, het is de straat waar de beroemdste Belg aller tijden geboren is. In deze straat zag Kuifje het levenslicht. Met deze wetenschap kan ik wel tien schandalen de baas.
Dieter Lesage
| |
Mijnheer Lesage,
Ik zal niet zeggen dat ik geen respect heb voor uw gedacht want men moet voor iedereen zijn gedacht respect hebben. Maar wat u daar over mijnheer Claus schrijft, gaat dat niet wat ver?
Ten eerste zou ik u toch willen zeggen dat mijnheer Claus goede affaires doet. Dat is in deze tijd niet gemakkelijk. Ik weet niet of ge in zaken zijt, maar hoe stelt gij u voor dat ge poëzie en theater en films moet verkopen in Vlaanderen de dag van vandaag? Ha, ge verschiet? De mensen kijken allemaal naar de televisie of ze gaan naar de voetbal. En toch moeten wij ook van onze marchandise vanaf geraken. Mijnheer Claus geeft ons daarin het voorbeeld. Hij komt uit West-Vlaanderen en gelukkig is men daar op de hoogte van de commerce. De Walen zouden maar met ons lachen als wij in België de zakenmensen uit die streek niet hadden. Misschien denkt gij zover niet. Niemand wil hormonen maar iedereen wil mals vlees. Daar eens van gesproken. Ik ben zelf een kleine zelfstandige en het is gemakkelijk om te spotten met eenmanszaken van letteren, gedichten en films. De fiscus is streng, mijnheer Lesage, en wij hebben maar een klein pensioentje. Mijnheer Claus is door dit alles nog moeten uitwijken naar Frankrijk. Dat wordt allemaal gezwegen, maar ik durf dat zeggen.
Ik heb mijn affaire in Gent en door het verblijf van mijnheer Claus is het hier veel verbeterd voor ons. Wanneer wij hoorden dat mijnheer Claus de Nobelprijs zou krijgen hebben wij dan ook gevraagd aan de Stad dat zij de Vlaamse Theater toch eens volledig zouden
| |
| |
opkuisen en de stenen op het plein zouden willen herleggen.
Wij zijn verheugd dat de Stad ons daarin is gevolgd. Meer zelfs, dat zij er een kleine siervijver heeft laten aanleggen en er ter verfraaiing enige aanplantingen heeft doen plaatsen. Ook heeft zij bij de heropening een stuk van onze grootste toneelschrijver en dichter laten spelen in onze eigen taal.
De televisie en al waren daar. U had eens moeten zien hoeveel mensen dat evenement heeft getrokken. Heel de verlichting van de entree en het plein was herzien. Men had de kop van mijnheer Claus in de plaaster laten afgieten en hem in de entree gezet. Alleen zijn Nobelprijs heeft ontbroken. Maar wij hebben ons niets te verwijten, wij hebben niets onverlet gelaten om hem te vieren. Misschien zijt gij niet van hier, mijnheer Lesage, aan uw naam te horen. Maar het draait hier allemaal op het toerisme, ziet ge, en daar maakt de cultuur een belangrijk onderdeel van uit. Overal hebben wij hotels bijgebouwd. Het stadhuis is er zelfs van verzakt.
Ik zou zeggen, komt ons gerust eens een bezoek brengen. Dan zult ge ons misschien begrijpen. Als mijnheer Claus een Prijs krijgt is dat hier altijd goed geweest voor de cafés en de patisseries en de taxi's. Het is zo dat ge moet rekenen. Dat wordt allemaal niet gezegd, maar eoch is het zo. De Stad moet ook veel lasten betalen, sedert de staatshervorming. Maar neem de middenstand weg en het is geheel gedaan.
Ge moet de poëzie in een ruimer verband zien, de dag van vandaag. Het is goed dat de Stad zulks heeft begrepen en een tentoonstelling heeft opgezet in het Museum Vanderhaeghen over de jeugd van mijnheer Claus, hetgeen zeer wel geslaagd was. Zo kon men er hem op de video aan het woord horen terwijl hij in de werkelijkheid in Stockholm op zijn Prijs zat te wachten die wij hem allen direct hadden gegeven van de bakker, tot de beenhouwer, iedereen, wij hielden ons klaar. Dat is wat ik versta onder volksverheffing, ziet ge. Een antiek woord? Is hooliganisme beter misschien?
Gij zult ons misprijzen omdat ge in een letterkundig tijdschrift schrijft, zo allemaal bij die stijve mensen. Wij begrijpen ook niet alles wat mijnheer Claus schrijft en hij is vroeger zeer tegen de Kerk geweest, maar dat zijn wij vergeten.
Wat telt is wat hij voor de stad heeft gedaan. Ook de Minard Schouwburg heeft men onder handen gepakt, toen hij die Prijs ging krijgen, want voor onze Minard heeft mijnheer Claus nog samen met wijlen mijnheer Romain De Coninck een machtig stuk geschreven. Hij is niet te groots voor het volk. Verdient zo iemand niet de Nobelprijs? Hij komt op de radio en de televisie en overal. Zodus. Men mag niet afgunstig zijn maar moet in het leven steeds vooruit kijken en zijn eigen kwaliteiten ontwikkelen.
Ik wilde u dit in antwoord op uw artikel toch eens zeggen, mijnheer Lesage. Neem mij niet kwalijk. Want dikwijls is het allemaal niet geweten wat de betekenis is van een beroemde toneelschrijver en dichter voor onze Stad. Als ge hier uw boterham moet verdienen, dan weet ge wel beter. Het is hetzelfde voor onze noorderburen, de Nederlanders. Als er veel volk komt naar mijnheer Claus in de Veldstraat, verkopen zij meer jeans-broeken, want zij hebben daar alle winkels opgekocht. Dat mag ook eens worden gezegd als zij neerkijken op ons.
Aanvaard, mijnheer Lesage, al mijn respect voor uw gedacht. Mijn adres is Hoste Paul, Kortedagsteeg 31, hetgeen een straat is en geen steeg, alhier te Gent. Ik schrijf alles tegen overeen te komen prijzen en ben gespecialiseerd in brieven gaande over liefde tot en met meer algemene sociale zaken. Tot uw dienst.
| |
De stichting
(tweede dag)
U moet namelijk weten (ja, ik richt mij tot u. De eenzaamheid begint zwaar te wegen sinds ik mij met memoires bezig
| |
| |
houd) dat ik vanaf toen een geregelde bezoeker was in Anna's huis en dat ik door mijn fascinatie voor Sophie aan al haar verwachtingen beantwoordde. Sophie was geen familielid, maar een ontdekking van Anna. En zodoende leerde ik nietsvermoedend alles wat ik weten moest door te luisteren naar al die eindeloze Parijse bespiegelingen, even mooi en even ongrijpbaar als het defilé van wolken aan de hemel. Elke zondagmorgen haalde ik Sophie op en dan gingen we naar Robbyns, waar we urenlang een tafeltje bij het raam bezet hielden en stapels miniatuurbroodjes met zalm naar binnen werkten. Dan praatten we over Parijs, waar Sophie toen ze nog studeerde in een Russisch restaurant gewerkt had, en over ons eigen stadje, nogal ingeslapen in vergelijking met de metropool natuurlijk. Soms troonde ze me achteraf mee naar onze duurste winkelstraat en dan probeerde ze me uit te leggen wat couture was, waarom dat jasje wel en dit niet. Het waren wonderlijk zorgeloze dagen; alle problemen werden geruisloos opgeschort en ik raakte ingeweven in een web van licht onhandige bewegingen, ironische blikken, lachbuien en zonnig, oeverloos gekeuvel. Bij Anna thuis trof ik Sophie later aan terwijl ze zat te huilen, ontroostbaar, om een boek over een autistisch kind. Een andere keer, toen ik 's morgens vroeg passeerde, vond ik haar slapend op het toilet, de jeans op de knieën, met in de ene hand een leeggelopen fles champagne, in de andere het glas. Ze vertelde me achteraf dat ze iets gevierd hadden en dat Anna al naar bed gegaan was toen zijzelf nog een plotse kramp in de darmen had moeten verlichten; ze had zoveel gedronken, dat ze ter plekke ingedommeld was. Op een warme avond in mei slenterde ik naar huis na een bezoek aan ‘mijn dames’ (ik beschreef hen altijd zo voor mijn moeder); aan een kruispunt moest ik even wachten en zag toen een troepje madeliefjes in het grasperk tussen twee rijbanen. Ze stonden met dichtgevouwen kelkjes in het smoezelige
oranje licht van de straatlantaarn, en ze leken me opeens het beste beeld voor Sophie's slapende hoofd, weggedoken tussen peluw en plaid - ze had die middag grieperig onder een deken in de blauwe salon gelegen. De taal is zeker arm. Ze maakt niet duidelijk dat een troepje madelieven evenzeer een spikkeling en een constellatie is als een troepje sterren aan de hemel, en ze gaf me voor Sophie, hoe lang ik er mijn hoofd ook over brak, geen ander woord dan ‘gratie’ - en uiteindelijk, ‘Sophie’.
Sophie bracht het grootste deel van haar tijd door met piekeren. Ze kon geen beslissing nemen over de manier waarop ze de rest van haar leven wilde doorbrengen. In Parijs had ze tekenlessen gevolgd, maar de verschillende stadia van haar eigen evolutie als tekenaar en de tegenstrijdige commentaren van de leraren hadden haar zo in de war gebracht dat de studie als vanzelfsprekend opgehouden was. Sinds die tijd had ze in haar onveranderlijke jeans, gestreepte truitje en leren jas door de stad gedoold, verslaafd rakend aan koffies en aan musea. Thuis sloeg ze ruzies tussen haar moeder en haar broer met verbazing gade. Daar zei ze wel eens iets meer over. Op een dag, in het Louvre, had ze een oude dame gezien die, argeloos aangetrokken, bijzonder dicht naar een schilderij van Chardin toeneigde. Het alarm was afgegaan, suppoosten kwamen toegestormd en de geschrokken dame had verklaard: ‘Ik wilde alleen maar de textuur zien - heren toch!’ Sophie had hier erg om gelachen. De dame nodigde haar uit voor een kopje koffie en zo hadden Anna en zij elkaar leren kennen. Ze hadden samen nog het Musée Delacroix bezocht en bortsj gegeten; Anna, die Sophie's doelloosheid aanvoelde, had haar adres achtergelaten. ‘Nadenken over je leven is uitstekend; eens op een andere plaats komen ook. Je bent hartelijk welkom.’ En ze was gekomen. Of de verandering van omgeving haar werkelijk goed deed, bleef een open vraag. Ik zag haar dik- | |
| |
wijls de tuin intrekken met haar doos vol tekengerei en een blok papier. Wanneer ik haar dan een half uurtje later opzocht, zat ze op de plaats met het mooiste uitzicht, helemaal achteraan, te dromen, omringd door potloden en vellen vol met opzetten. Er kwam nooit iets van. En ze vertelde, vertelde, en daarna ging ze terug naar binnen om haar zus in Amerika te bellen over haar staat van verwarring. Ze was een volmaakte belofte.
Na een paar maanden besloot ze onverwacht om naar Parijs terug te keren. Ze vroeg Anna en mij uitdrukkelijk om niet naar het station te komen; aan masochistisch afscheidnemen had ze een hekel. Wij ook; maar op die manier leek het op een bepaald ogenblik toch alsof ze zomaar in rook opgegaan was. Een tijd lang hoorden we niets van haar. Toen ontving ik een pakje met een bundel van een groot, omzeggens mythisch dichter, en een briefje van Sophie. Ze schreef me voornamelijk dat ze mijn stem zo mooi gevonden had... (De ... was een favoriet leesteken van haar; een keuze die ik iemand anders voorgoed kwalijk genomen zou hebben). De hele dag heb ik toen als een gek lopen glimlachen, verzaligd, tot de rand gevuld met diafaan, zacht wiegend geluk.
Het is toch raar hoe ze op iedereen zo'n grote indruk gemaakt heeft. Niemand is haar vergeten en voor iedereen is ze een mooie herinnering. Ook al had ze slaperige ogen en was ze onhandig en helemaal besluiteloos.
Tja. Het je-ne-sais-quoi, veronderstel ik. Ze heeft bij jou gelogeerd, jij kende haar het beste. Wat denk jíj dan?
Anna, die op haar knieën naast een stapel oude brieven zat, in een hoek van haar bibliotheek, hield op met rommelen en keek me aan. Er viel grijs licht door de patrijspoorten boven in de muur. In de tuin ruisten de cipressen gepast. ‘Ze was heel beminnelijk, heel delicaat, uniek. Zulke mensen verzamel ik.’
Leen Huet
| |
Voor de muren
Voor de Muur, na de Muur, zo wordt de tijd ingedeeld, ook als je het niet wilt. Niet elke dag, soms al bijna niet meer, en dan toch weer wel, dikwijls op zondag. Het is ondenkbaar geworden, maar de stad was gevangen, en het beetje groen dat er was eindigde overal bij een Muur, je kon hem niet missen. Je wilde naar buiten, maar waar je heenging waren de anderen ook, je kon ze nooit ontwijken. ‘Die alinea weet iedereen.’
‘Ja, maar ik vertel het toch.’
Wij gingen dikwijls naar Lübars, een klein dorp met een kerkje, een pomp, een dorpskroeg, de illusie van platteland, alsof het toch mogelijk was om naar buiten te gaan. Meisjes op paarden reden over de grote keien van het dorpsplein, je liep langs de boerderij met de ganzen en de kippen waar ze kruiden en ingelegde augurken verkochten, en bij de splitsing van de Blankenfelder Chaussee en de Schildower Weg koos je voor de laatste omdat die niet bestraat was, een pad. Het landschap golfde een beetje, er stond hier en daar een eenzame zomerlinde, en net als de tegemoetkomende wandelaars hadden we een techniek ontwikkeld om anderen te ontwijken, te ontkennen, alsof je daar toch nog een beetje alleen liep. Het pad boog een eindweegs naar links, in de verte zag je de vaalbruine schim van de Muur al liggen, soms was er zelfs een soort versluierd licht waarin hij bijna mooi was, een monument uit de oudheid. Wij verlieten daar meestal het pad en gingen door het gras naar een stroompje waarvan ik pas later begreep dat dat nu de Tegeler Fliess was, en bleven daar een tijd staan. Dat was misschien wel alles. Het water was bruinig, maar helder, en toch nog een beetje diep. Het stroomde zeer snel, voerde van alles mee, takjes, blaadjes, strokleurig riet. In het midden van de stroom stond een paaltje met een bord waarop stond dat daar nu precies de zonegrens
| |
| |
was, en dat het verboden en gevaarlijk was naar de zo dichtbije andere oever te willen. Daar lag land dat er hetzelfde uitzag als het land aan onze kant. Ook riet, ook kraaien, ook lindes, niemandsland als spiegelbeeld, en de spiegel leeg. Pas veel verder de hoge lantarens, de echte scheiding, het beton. Naakt, zonder opschriften. Dan draaiden we om, bogen naar rechts, klommen een beetje, en waar de Schildower Weg naar de verboden wereld ging en dus doodliep kwamen we op een nieuw asfaltweggetje dat langs een smalle strook met struiken liep. Daarachter bevond zich gevlochten staaldraad, als je daarvoor ging staan richtten de mannen op de toren die daar stond hun verrekijkers op je. Je voelde een beetje hoe je gezicht nu dwaas vergroot werd en niet meer helemaal van jou was, hoe het naar boven gezogen werd en dus ook een beetje daar boven in die toren was, in die vierkante kamer met de grote ramen waar die mannen zich zaten te vervelen. Ik kon hun laarzen ruiken en hoorde wat ze zeiden over de vrouwen die aan onze kant op paarden voorbijkwamen. En misschien roken hun laarzen niet en misschien keken ze niet. Soms kwam er een klein dwaas autootje in legerkleuren en reed over de smalle asfaltweg die van toren tot toren ging. Zo was het. Een gevlochten stalen muur, een strook zand van vijftig meter, een weg, een toren. Daarachter muur, landschap, kerkje. Blankenfelde, misschien woonden die mannen daar wel.
Zondag was ik weer in Lübars. Ik stapte uit bij het eindpunt van bus 222. In het groene gras rond het kerkje lag nog steeds het graf van de landheer (Gutsbesitzer) die er al sinds 1899 ligt, twee wereldoorlogen, niemand heeft hem gewekt. Er zijn haast geen wandelaars, de weg is van natte modder. Kraaien, rotte bladeren, een fazant die opvliegt. In het midden van de stroom staat nog steeds het paaltje, maar het bordje is eraf. Het water stroomt snel, waar moet het toch zo haastig naar toe? Blaadjes, twijgjes, ik staar ernaar, en dan, net als vroeger, klimmen we een beetje, maar waar het asfaltpad langs de muur van gevlochten staal liep is geen pad meer. Ik zie de sporen van een eg, de weg is een akker geworden. Ook de toren is er niet meer, door het afwezige staal kijk ik naar een afwezige toren met afwezige mannen, een afwezige muur. Waar het autootje reed lopen nu wandelaars naar Blankenfelde. Na de oorlog schreef een Nederlandse dichter: ‘Geen van de ongeborenen zal de vrijheid ooit zo beseffen’. Zoiets moet het zijn. Mijn weggetje is akker geworden en de verboden weg is mijn weg. Ik loop door de ruimte waarin die mannen vroeger hadden moeten schieten en voel de huiver die straks nooit meer iemand zal voelen. De geschiedenis wist zijn sporen uit en wordt juist daardoor geschiedenis. (Onzichtbare sporen, zichtbare werkelijkheid.)
Cees Nooteboom
|
|