| |
| |
| |
Stukjes
Brute gedachten (III)
vrijdag 28 april 1995
Mijnheer Hoste,
Met veel genoegen heb ik in het vorig nummer van dit letterkundig tijdschrift uw brief gelezen. Dat wil daarvoor niet zeggen dat ik helemaal 't akkoord ben. Maar als ik u gegriefd mocht hebben met mijn brute gedachten over Hugo Claus, dan spijt me dat zeer. Ik vind dat feitelijk wreed chic van u dat ge zo opkomt voor uw collega. 't Is niet omdat ge in dezelfde branche zit dat ge er uw kot in hebt dat ik kritiek heb op hem. Chapeau. De patissiers en de beenhouwers zouden een keer naar u moeten kijken in de plaats. Hoe dat die soms op mekaars kap kunnen zitten, dan is dat bij schrijvers toch helemaal anders. Als er iemand iets negatiefs zegt over een schrijver, dan organiseren ze direct een petitie, of spreken ze af dat ze elk om toer reageren. De solidariteit onder schrijvers, dat vind ik echt ontroerend. Soms denk ik dat christelijke naastenliefde alleen nog bestaat onder schrijvers. Ge hebt gelijk dat ge mij alle kanten van het probleem eens geschetst hebt. Ik kan soms zeer bruut zijn, ik ben me daar niet altijd van bewust hoe hard dat kan aankomen. Ik doe dat echt niet om te kwetsen of zo, ik zeg gewoon mijn gedacht. En sommigsten zijn dat niet gewend, ik zou daar meer een keer moeten aan denken. Ik heb me voorgenomen om in de toekomst, wanneer ik weer eens de onbedwingbare neiging zou hebben om een bruut stukje te schrijven over een gevierd schrijver, eerst bij de gemeentelijke inlichtingendienst navraag te doen naar de invloed van het oeuvre van de betreffende auteur op de lokale economie. Het was me niet bekend dat de Gentse theaterrenovatiepolitiek alles te maken had met de eventualiteit van Claus' Nobelprijsbekroning. Ik durf te hopen dat al deze investeringen op een dag toch niet nodeloos zullen blijken te zijn. Allez vooruit, hij mag ze hebben van mij. Feitelijk ben ik nog niet zo contrarie als dat gij peinst.
Anderzijds vind ik het toch een beetje eigenaardig dat het enige ondeugende theater dat Gent nog rijk is - Nieuwpoortteater - en dat, zoals ge zelf waarschijnlijk beter weet dan ik, ge hebt er ooit nog een stuk voor geschreven, in geest erg verwant is met de Hugo Claus van de grote dagen, maar niet gerenoveerd geraakt. Onlangs nog heb ik daar een schitterende Claus-enscenering gezien door Victoria & de Victors, geregisseerd door Dirk Pauwels: Over Claus, Bernhardt en consoorten. Machtig theater, man! Wat dat jonge gasten tegenwoordig allemaal niet kunnen, ge zoudt er van verschieten. Ge moest echt geweest zijn. Hebt ge daar trouwens al eens de bureaus bezocht? Waarschijnlijk wel. Het is toch een mirakel dat die mensen daar niet door de vloer zakken. En dat zeg ik nu niet omdat mijn ex-vrouw daar nu directrice is, nee, ik stel
| |
| |
gewoon vast dat als een theater niet uit zijn eigen chic is, men er in Gent onder de Liberalen ook geen frank aan heeft willen spenderen. De rijken worden rijker, de armen armer: typisch voor de Liberalen. Persoonlijk had ik altijd gedacht dat Claus eerder een Sos was, dan een Liberaal, of een Kaloot. Ik weet wel dat hij gaat zeggen dat hij niets-mendal is, hij is ook altijd contrarie. Zou Claus daar toch niet een keer kunnen over reclameren tegen de Schepen van Cultuur die nu een Sos is? Misschien dat hij daar nu wel iets wil aan doen. Of is het dat hij toch niet lang Schepen zal zijn en naar Brussel gaat gaan? Als ze natuurlijk genoeg stemmen krijgen, met die Agusta-affaire, ik zit daar wel mee in. Overigens zou ik u willen vragen of u uw collega Claus eens zou kunnen suggereren om in Brussel te komen wonen. Hier zijn ook nog heel veel theaters te renoveren. Misschien staat het huis van wijlen Willem Frederik Hermans nu wel te koop. Ik weet natuurlijk niet of dat Hugo Claus dat gaat kunnen betalen, want het schijnt dat huizen waar schrijvers in gewoond hebben, veel geld kosten.
Het is waar dat Claus vroeger tegen de kerk is geweest. Nu hij er zelf een geworden is, is dat veel verminderd. Men kan hem dat niet kwalijk pakken, zegt ge, hoe zoudt ge zelf zijn? Ik peins dat ik daar toch een keer moet over peinzen. Maar wat dat ge schrijft dat ik niet van hier zou zijn aan mijn naam te horen, wel dat moet ik toch zeggen dat is mis. Maar ik pak het u niet kwalijk, ge kondt het niet weten dat ik, gelijk Hugo Claus en gelijk gij, zelf ook van West-Vlaanderen kom. Het is wel waar dat de Lesages in de tijd van de Guldensporenslag in het andere kamp zaten en ik kan het begrijpen dat sommigen het daar nog altijd moeilijk mee hebben. Om eerlijk mijn gedacht te zeggen: ik ben ook niet zo direct voor amnestie. Maar als ze dan ten tijde van Napoleon waren overgelopen naar het Vlaamse kamp, dan was het dat ze overlopers waren. Het is dus ook nooit wel. 't Is waarschijnlijk daarmee dat ik nu in Brussel woon en Frans klap gelijk iedereen. 't Is dat de Vlamingen mij nooit echt hebben geaccepteerd en uw brief heeft dat gedacht - waarvan dat ik soms dacht dat het gewoon mijn gedacht was - alleen bevestigd.
En nu dat we het toch hebben over dat ge van hier zijt of niet, ik vind dat ge nogal rap peinst dat Claus wèl van hier is. Feitelijk heb ik nog het meest problemen met die mentaliteit van sommigsten die klappen over ‘onze Hugo’ lijk of dat ze familie zijn. Soms peins ik, maar dat is nu heel cru gezeid, dat sommigsten u maar zien staan als ge succes hebt. Dan halen ze u in gelijk een mascotte. Dan zijt ge ineens wèl van hier. Ik voor mij ik weet niet wat dat wil zeggen: van hier zijn. Ik betrouw daarin nog het meest op het gedacht van die mensen die ècht van hier zijn, gelijk Mustafa en Mohammed. Als ge daar een keer zoudt naar luisteren, dan zoudt ge toch een keer goed peinzen. 't Is daarmee dat ik u die echt gebeurde anekdote over Claus en die twee Marokkanen wil vertellen. Ge moet het hem zelf ook nog maar eens vragen, onder collega's gaat hij u daar wel eerlijk op antwoorden. Ik weet ook wel hoe dat dat gaat met anekdotes, ze doen daar soms een lap bovenop. Maar allez, ik weet dat gij een keer goed kunt lachen ook. In de côté van zijn Antwerpse loft - dat is een soort appartement zonder deuren waardat ze in de living kunnen zien dat ge nog in bad zit
| |
| |
- ging Claus op een dag de gazet kopen. (Waarschijnlijk om te zien of hij erin stond, anders is die mens toch in niks meer geïnteresseerd, dat is mijn gedacht.) Er komen twee Marokkaanse gasten binnen met een zak frieten. Claus tegen die Marokkanen, ge kent hem, in zijn gemaakt onnatuurlijk plastic-Nederlands: ‘Hmmm! Heer-lij-ke friet!’ De Marokkanen tegen Claus, in plat Antwerps: ‘Voilen Ollander!’ Het is misschien allemaal niet waar gebeurd, maar zelfs als 't niet waar is, dan is het misschien toch waar, gij als schrijver verstaat wel wat dat ik wil zeggen. Er wordt dikwijls van literatuur gezegd dat ze anekdotisch is, maar feitelijk is het juist omgekeerd. Een anekdote gelijkt een beetje op literatuur, om nu bruut mijn gedacht te zeggen.
Gelijk een bepaalde Claus ben ik niet helemaal van hier, van het Vlaanderen van de President-Aspergekweker waar de commerce goed draait. Misschien is het daarom dat ik de naïeve zot ben die peinst dat kunst in het algemeen en literatuur in het bijzonder niet op de carrousel van de commerce moet springen. Ge hebt waarschijnlijk gelijk dat ik niet besef dat dat niet gemakkelijk is om als zelfstandige uw marchandise te verkopen. Ik ben per slot van rekening maar een simpele bediende. Maar wordt ge daar soms zelf niet triestig van dat ge uzelf voortdurend moet verkopen? In elk geval ziet een gast gelijk Herman Brusselmans, die ook op zijn eigen is gelijk gij, daar toch precies ook wreed van af. Hij heeft nu plechtig aangekondigd, in dat schoon portret dat ze op Ziggurat van hem gemaakt hebben, dat hij voor zijn volgende roman, Vrouwen met een IQ, helemaal geen reclame gaat maken en ook geen interviews gaat geven en zo. Ik vind dat chic, maar hij had daar wel een keer eerder mogen aan denken. Hij heeft het van nu al trouwens helemaal om zeep geholpen. Want wat was dat nu weer: ‘Mijn volgende boek wordt Vrouwen met een IQ en ik ga er geen reclame voor maken’? Hij staat zijn eigen daar gewoon tegen te spreken! Voor de stijve mensen van het letterkundig tijdschrift zou ik dat natuurlijk anders formuleren, in de zin van: blijkbaar heeft de performatieve paradox als stijlfiguur ingang gevonden in de Vlaamse Letteren. Onder ons gezeid en gezwegen: ge kunt u nu al voorstellen hoe dat dat boek gepromoot gaat worden. Op de omslag van Vrouwen met een IQ zal waarschijnlijk een rood bandje geschoven worden waarop dan staat: het boek waarvoor geen reclame gemaakt wordt. En Brusselmans die interviews geeft over de vraag waarom hij geen interviews geeft. Brusselmans wil zich nu blijkbaar het imago gaan aanmeten van de schrijver die zichzelf niet graag verkoopt, om dan te
zien of dat imago wel verkoopt. Dat heeft hij met zoveel woorden gezegd. Of gaat ge me nu ook een proces aandoen omdat ik kritiek heb op de grote schrijver Herman Brusselmans, onze volgende kandidaat-Nobelprijswinnaar? Volgens eigen zeggen staat hij nu al in de top tien op de Wereldranglijst Literatuur. Ik hoor nochtans de Gentse coiffeurs niet anders dan klagen. Maar dat ligt, naar 't schijnt, niet alleen aan Herman Brusselmans.
Verkopen is de dag van tegenwoordig een echte full-time bezigheid en dan vraag ik mij af of dat ge nog tijd hebt om te schrijven, als ge uw schrijven voortdurend moet verkopen. Soms denk ik daarom dat het misschien beter is om iets anders te doen en achter uw uren te schrijven. Dan schrijft ge toch meer puur uit plezier of, wanneer dat ge met
| |
| |
bejaarden zoudt werken, om u af te reageren. Is dat niet ook een mogelijkheid? Of is het dat ge niemand boven u wilt hebben en uw eigen baas wilt zijn? Maar als ge dan wilt tijd hebben om te schrijven en aan iemand anders vraagt dat hij u verkoopt, dan gaat hij zich toch ook moeien en zeggen dat ge daar en daar moet optreden en daarvoor en daarvoor een tekst moet schrijven. En dan is er toch weer iemand die boven u staat. Of zie ik dat nu zo verkeerd?
Aanvaard, mijnheer Hoste, dat ik nog altijd van gedacht met u verschil. Als ge in Gent mijn ex tegenkomt, doe ze dan de complementen. Wij komen nog goed overeen. Ik hoop van ons hetzelfde. Ge moogt mij altijd schrijven om uw gedacht te zeggen, ik kan tegen een stoot. Mijn moeder heeft mij altijd gezeid dat ik kritiek mocht geven zoveel dat ik wilde, als ik zelf ook maar tegen kritiek kon. Ik woon in de 21 rue de Theux, 1040 Bruxelles. Hetwelk mijn echt adres is, en volledig.
Dieter Lesage
| |
De Stichting
(derde dag)
Toen ik hier gisteren zat te schrijven, viel mijn oog plotseling op een vlek, die op de rug van een boekdeel Chateaubriand begonnen is en nu grillig voortkronkelt, over de verzamelde werken van Berenson, Buffon en, rechtsonder, van de Leeuw zelf. Het dak lekt. Een geur van schimmel en van levend, rottend bos hangt in het archief. De vlek herinnerde me aan de oefeningen die oude schilders voor elkaar bedachten; de oude meesters hier in huis hebben ze waarschijnlijk ook gemaakt. Bekijk vochtplekken op muren of vloeren aandachtig, schreef Leonardo, en probeer er zoveel mogelijk afbeeldingen in te ontdekken. Een heksenprofiel, een drakehoofd, een eend, een konijn, het achterkwartier van een razend, steigerend paard. Een uitgemolken borst, in eerlijke berusting. Samuel van Hoogstraten (een eerste druk van zijn Hooge Schoole, uit de nalatenschap van de Leeuw, staat op een rek dat voorlopig nog van het vocht gevrijwaard is) raadde aan om lukraak verspreide vlekken op een zo elegant mogelijke manier tot een figuur te verbinden. Ik verloor een uur met de lezing van dit nieuwe geheimschrift, geschreven op de verzakte ruggen van boeken. Daarna stond ik op en verliet het huis voor een wandeling.
Het verval bleef aan mijn netvlies kleven. In de stad zag ik hoe de sgraffiti op de voorgevel van mijn moeders huis geleden hadden onder de laatste slagregen. Een kapot raam in de stadsbibliotheek was nog altijd afgeplakt met een dik vel plastic. De arduinen treden naar de verdiepingen leken gammeler dan bij mijn laatste bezoek, en op de derde verdieping rook ik van ver de half verstopte toiletten, het roest van de morsige ijzeren deuren, het roest aan de binnenkant van de wastafelkranen. De lepra van de spiegels naderde de terminale fase. De stad is rijk genoeg, ze zou al die neergang gemakkelijk kunnen intomen. Dat ze dat niet deed, schreef ik toe aan een hoffelijke empathie met onze levens, in onze stichting. Want ik was gisteren onbeschaamd sentimenteel.
Door de herinnering aan Sophie. Na haar vertrek wandelde ik ook zo vaak door deze straten. Ik wilde bewegen en ik wilde nadenken. Al zwervend zag ik met uiterste precisie de honingkleurige muren van een afgelegen koopmans- | |
| |
huis; een half geërodeerde acanthuskrul op een kapiteel; de bruin en grijs geruite sokken van een oude man op een bank. Alleen in mezelf viel er niets helders te onderscheiden; ik voelde dat er daar iets belangrijks was, dat soms, bij het diffuse licht van een metafoor, door een als een vallende ster oplichtende en weer verdwenen gedachte, een fragment van zijn omtrekken blootgaf. Het is zoals met boeken: terwijl je ze leest, klopt alles, word je eventueel meegesleept - maar weken later wordt je opeens duidelijk dat datgene wat de schrijver zo vanzelfsprekend uit zijn tekst en zijn gedachten weggehouden heeft, níet vanzefsprekend in de vergetelheid thuishoort. Ik was als een bijziende die 's nachts tastend naar zijn bril zoekt. Het iets dat maar niet in mijn gezichtsveld wilde komen, had te maken met een leven onder het leven dat, als je het eenmaal echt zou kunnen aanboren, alles zijn volheid zou teruggeven. Hoe dat in zijn werk zou gaan, wist ik niet. Sophie had daar naast mij gewandeld, ze was er, tastbaar, we waren vrienden. Maar ik had geen werkelijk benul gehad van de situatie. In de liefde, lezer, lijd ik aan esprit d'escalier.
Esprit d'escalier leidt tot vicieuze cirkels. Terwijl ik nadacht over dingen die ik op het moment zelf ongedaan had gelaten, gebeurden er weer andere dingen waar ik niet met mijn gedachten bij was. Er was een nieuwe gast in Anna's huis gekomen. Ik ontdekte hem toen ik op een dag, een paar weken na Sophie's vertrek, langs de openstaande deur van het archief liep. Aan het verste einde van de leestafel, door zijn grijze pak versmeltend met de beginnende schemering, zat een magere oude man te lezen. Ik wandelde verder naar het terras, waar ik wist dat Anna thee zou zitten drinken. ‘Een oude vriend,’ zei ze, ‘hij is ziek’. De zieke oude man vervoegde ons wat later, hij boog lichtjes toen hij me een hand gaf, zijn gezicht was grauw en bijna overdreven fijn van trekken - alleen een ouderwets, zwaar en zwart brilmontuur leek het ervan te weerhouden definitief te vervluchtigen. Victor bracht een potje lindethee voor hem, en twee boterhammetjes waar de korsten zorgvuldig van afgesneden waren. Blauwe schemering, gele rozen. Ik was zo langzamerhand een perpetuum mobile geworden op de weg tussen mijn mansarde en Anna's huis. De nieuwe gast leefde erg teruggetrokken; bijna iedere keer dat ik langskwam, zag ik hem in het archief zitten, naast de engel van oud goud, omringd door opengeslagen boeken en velletjes vol notities in een minuscuul en buitengewoon keurig handschrift. Soms deed ik wel eens alsof ik zelf een boek zocht; dan stond hij op om me te groeten en vroeg me vriendelijk hoe het werk vorderde - Anna had hem verteld dat ik haar hielp om haar fotoarchief te ordenen. Hijzelf las opnieuw Aristoteles, om een paar oude ideeën te checken. Voorzover er nog tijd is, dacht ik dan bij mezelf. De maagpijn waaraan deze oude man leed, was in het beste geval wat minder intens dan gewoonlijk.
Hij was priester (Anna telde de druppels informatie die ze toediende) en een bekend wiskundige. Hij moest tien keer per dag kleine hapjes eten, want zijn maag was door een reeks operaties verkleind tot op het minimum. Dat kwam door de hongerwinter, die hij overleefd had op een dieet van bloembollen. Wanneer hij 's avonds met ons aan tafel zat en wij uit beleefdheid ook maar heel weinig aten, leek hij in het kaarslicht zo dun en delicaat als een wajangpop, wei- | |
| |
nig substantiler dan zijn eigen schaduw. Maar tijdens die schrale diners bleek hij ook de geestigste verteller te zijn die ik ooit gehoord heb. Nu, twintig jaar later, grijns ik nog om zijn snedige replieken die ik me te pas en te onpas herinner, het gevoel van onweerstaanbaar uitbrekend gelach, de innerlijke tinteling van onverwacht plezier. Ze waren zijn geschenk aan mij, denk ik nu, en hij wist niet dat hij gaf, ik wist niet dat ik ontving.
Vandaag zit ik op zijn plaats, en Victor komt binnen met een blauwe en een gele plastic emmer.
Leen Huet
| |
Actas
Sinds jaar en dag schrijf ik mijn boeken in boeken. De vraag is of een boek waar nog niets in staat een boek genoemd mag worden, maar zolang het nog dicht, is kun je niet zien dat er niets in staat en zeg je er toch boek tegen, dus ik laat het maar zo. Het zijn grote, in rood linnen gebonden boeken, ze komen uit Spanje, en ze heten Actas, dat staat zowel op de rug als op het omslag zelf: in het bordeauxkleurige linnen is een etiket van felrood uitgespaard, gevangen in een raam van gouden, gestileerde ornamenten. In het midden van het rode veld staat met grote, ook al gouden letters: ACTAS. Op de rug staat het nog een keer, weer in goud op rood; afgebiesd met twee onderofficiersstrepen. Actas: akten, verslagen, minuten, notulen, ik vind het een mooi woord, het past bij de daad van het schrijven, ook al komen er bij mij dan meestal romans in te staan.
Wanneer ik voor het eerst zo'n boek gevonden heb weet ik niet meer, wel dat het in de jaren zeventig geweest moet zijn. De eerste keer dat ik er een gebruikt heb was bij het schrijven van Rituelen. Het was liefde op het eerste gezicht. Het formaat is kloek (daar is geen beter woord voor), de kaft - 32½ bij 22 cm - is keihard en doet onkwetsbaar aan, en alleen de rechterpagina's zijn genummerd. Dat laatste heeft voor mij een bijzondere bekoring, al kan ik niet precies zeggen waarom, waarschijnlijk omdat ik de linkerpagina's in principe niet beschrijf dat doe ik alleen in het uiterste geval dat ik later nog iets in wil voegen, of als ik met heel weinig woorden (en dan altijd vóór de kantlijn van die linkerpagina) aan wil geven hoe ik de volgende dag door wil gaan.
Er gaan vierendertig regels op één pagina, de lijnen waar die regels op moeten komen, zijn uiterst dun zodat je niet precies kunt zien in welke kleur ze gedrukt zijn. Waarschijnlijk zwart of grijs, maar het zou ook blauw kunnen zijn. De kantlijn is rood, en dubbel. Ik beschrijf de pagina's met een vulpen, Montblanc, het kleinste model. Het fysieke genot daarvan kan moeilijk onderschat worden. Ik kan niet in lettertekens denken (te abstract), dus ik denk in woorden. Er gaan gemiddeld vijftien, zestien woorden op een regel, elke pagina heeft vierendertig regels. In een normale Actas zitten honderd pagina's, die er dus eigenlijk tweehonderd zijn. De nummering gaat tot honderd, en voor een boek als Het Volgende Verhaal heb ik er zesenzestig volledig beschreven, want op bladzijde 67 staan nog maar tien regels. De boeken worden gefabriceerd door de firma Miquelrius, er staat niet bij waar die gevestigd is, maar de naam doet Catalaans aan. Mijn doodsangst is dat ze op een dag niet meer zullen bestaan, daarom heb ik een voorraad aangelegd
| |
| |
waar ik, als alles goed gaat, tot mijn dood genoeg aan heb. Er zijn er ook van tweehonderd bladzijden, maar ik krijg die van honderd nog niet eens vol, omdat ik zeer klein schrijf, en nooit een roman geschreven heb die langer dan Rituelen was. Verbeteren doe ik weinig, in ieder geval niet in het manuscript. Bij het overtikken verandert er dan nog wel wat, maar meestal geen essentiële dingen, zodat ik tot nu toe nog niet voor de verleiding van een computer gezwicht ben: ik wil niet zo makkelijk kunnen veranderen, dan gaat de spanning weg die mij dwingt het in één keer goed te krijgen. Er is ook nog een andere reden, en dat is het papier.
Zo ongeveer de intiemste verhouding die een schrijver heeft is die met de pen waarmee en het papier waarop hij schrijft. Alleen dat al is eigenlijk voor mij een reden om nog niet met een wordprocessor te schrijven: die schrijft zijn eigen papier voor, en dat wil ik niet. Papier is iets dat je moet voelen, en dat kan maar op twee manieren. De ene is om het tussen duim en wijsvinger te laten hangen en er met meer of minder druk cirkelende bewegingen over te maken, de andere om het neer te leggen en er (niet lachen) overheen te schuiven met dat zachte kussentje dat hoort bij het eerste - van de punt af gerekend - kootje van je (rechter)wijsvinger. Met de punt van die vinger gaat het niet, die is te streng, te ongevoelig, het gaat om het zachte huidoppervlak waarmee je over de oppervlakte van het papier wrijft om te voelen hoe je pen erop zal reageren. Duim en wijsvinger samen zijn meer voor de consistentie, de dikte; de wijsvinger alleen bepaalt de textuur, de eventuele weerstanden, de aan- of afwezigheid van vezels, de mate van ribbeligheid, de herinnering aan de plantaardige afkomst die te sterk kan zijn of juist goed of te zeer verdrongen door chemische en machinale bewerkingen.
Dit alles lijkt op fetisjisme, en is het toch niet. Het hoort bij het artisanale aspect van het schrijverschap, het instrument waar je mee werkt. Er zijn meesterwerken geschreven in kampen en gevangenissen op pleepapier en met een stompje potlood, dat weet ik ook wel, net zo goed als ik weet dat er meesterwerken geschreven zijn of worden op de computer. In het eerste geval kun je niet anders, in het tweede is het een kwestie van keuze, en die is voor mij nu eenmaal gevallen op die grote, rode boeken die door hun vorm al het boek suggereren dat ik er in zal schrijven. Vooraan in elk deel staat een vignet. Daarop staat een instrument afgebeeld dat boekbinders die nog met de hand werken bij het binden gebruiken. Dat ziet er heel vertrouwenwekkend uit. Er omheen is een Latijns motto getekend Multum Praestat Liber Vitae Labori Scientiae - en ik dacht dat dat betekende dat het boek veel kan doen voor Leven, Werk en Wetenschap, maar daar zijn mijn klassieke vrienden het niet mee eens. Die beweren dat er bedoeld is dat het Boek des Levens meer waard is dan het Werk van de Wetenschap. Hoe het ook zij, zonder boeken wordt het niets. Onder die tekening staat in nette oranje letters: Este libro está fabricado con papel 1o de máxima calidad. Solicite otro igual, marca Miqelrius. Ofwel: dit boek is gemaakt met papier van de hoogste kwaliteit. Bestel er nog een! De pagina daarna is leeg, wit, en gevaarlijk; pas als ik er de eerste woorden op geschreven heb, wordt het minder erg. Ik hoop dat ze nooit failliet gaan, daar in Spanje.
Cees Nooteboom
| |
| |
| |
Het verkavelde lichaam
Toespraak bij de uitreiking van de prijs voor de letterkunde 1994 van de provincie Vlaams-Brabant aan Eric de Kuyper voor zijn essay ‘De verbeelding van het mannelijk lichaam’ (Sun, Nijmegen, 1993) op 29 maart 1995 te Leuven.
De verbeelding van het mannelijk lichaam van Eric de Kuyper is in de eerste plaats een goed geschreven essay, degelijk en lichtvoetig tegelijk. Een studie van het type ‘Naakt en gekleed in Hollywood 1933-1955’ - zo luidt de ondertitel van het boek - leidt meestal tot een wat moeizaam lezende, doorwrochte turf, voorzien van voetnoten en wetenschappelijke uitweidingen. Niets van dat alles bij De Kuyper. Geheel in het spoor van zijn leermeester Roland Barthes is het een echt essay geworden, waarin dus ‘geëssayeerd’ wordt, waarin vanuit talrijke gezichtshoeken het wonderlijke fenomeen van naakt en gekleed in de film speels wordt benaderd.
Niet alleen het thema van het essay is erotisch, ook de gehele vormgeving is zinnenprikkelend. Lezend in en ook tussen de kleine tekstblokjes tuimel je van de ene verrassing in de andere. Je wordt meegesleurd door de gevatte tussentiteltjes. Wie wil niet meer vernemen over onderwerpen als ‘verkaveling van het vrouwelijk lichaam’, ‘de gordel als uiterste grens’, ‘borstnijd’, ‘Brando in toga’, ‘het naakte mannenbeen’, ‘jeans en James Dean’, ‘de onvolledige man’, ‘de onaantrekkelijkheid van het mannelijke geslachtsdeel’, ‘de pin-up’? Het verkavelde lichaam, en het kijken daarnaar, ook dit thema krijgt in het boek vorm. Het essay is gefragmenteerd, verkaveld, en de blik van de lezer weet niet waar te beginnen: de leuke titels, de tekstsegmenten, de illustraties, de streamers in de marge. Dit boek is een feest voor het oog, maar ook voor de tastzin en de neus - het papier is glad en ruikt heerlijk. Daarom wil de jury ook de uitgever en de vormgever mee in de hulde betrekken. Een boek als een mooi object om te bezitten, ook dat is genot, ‘jouissance du texte’.
De verbeelding van het mannelijk lichaam is als een mooie minnaar of minnares: je bezit hem of haar nooit helemaal. Eric de Kuyper beschrijft de erotiek als een spel met seksualiteit, waardoor die seksualiteit iets krijgt van een fata morgana, en juist daardoor blijft duren. In de Hollywood-film van de jaren dertig, veertig en vijftig is de seksualiteit een ‘ongrijpbaar verdwijnpunt: alom aanwezig, maar nooit tastbaar’, steeds aanwezig in een nadrukkelijke afwezigheid. Zo vraagt de auteur zich met Roland Barthes af of ‘de meest erotische plek van het lichaam niet daar is waar de kleding gaapt’, waar de huid schittert ‘tussen twee kledingstukken (tussen broek en trui), tussen twee zomen (het half open hemd, de handschoen en de mouw)’. Erotiek bestaat bij de gratie van de enscenering van een verschijnen en weer verdwijnen. Door die enscenering wordt het hele lichaam illusoir en fictief. Alleen in de verbeelding van de kijker kan het erotiserende lichaam een eigen rol gaan spelen. Het is slechts het object van een blik; het lichaam van de star geeft zich binnen bepaalde grenzen over aan de kijkende voyeur, maar blijft uiteraard ongrijpbaar. ‘Kijken maar niet aanraken’, zo luidt de formule van Walter Benjamin.
De Kuyper onderzoekt volgens welke code de filmmakers met ons verbeeldend vermogen spelen, en hoe ver ze te ver durven gaan. In zijn studie over het lichaam als verbeeldingsmachine brengt
| |
| |
hij allerlei lichaamsdelen achtereenvolgens in close-up, waardoor het lichaam wordt ‘gedetailleerd, verbrokkeld, gefragmenteerd en verknipt’. Zo lijken bij de vrouwen de benen een minder gevaarlijke zone dan de borsten en het bekken. Er bestaat dan ook een vrij expliciete code rondom de benen van de pin-up, de ‘leg art’; het been ‘wordt gekleed (pantalon), halfgekleed (nylonkous, netkous, tricot en maillot, split in de rok) en naakt (badpak, show-kostuum) gepresenteerd’. Maar over het mannelijk lichaam bewaart die Hollywood-code het stilzwijgen, omdat het als ongevaarlijk of net als te gevaarlijk voor de morele orde wordt beschouwd. Het is juist de grote verdienste van De Kuypers essay dat hij die onuitgesproken code van de mannelijke seksualiteit ter sprake brengt en aantoont hoe het tonen van het mannelijke lichaam op het filmscherm wel degelijk beantwoordt aan een - weliswaar impliciete - beregeling.
Hoe zit die Hollywood-iconografie voor dat onbespreekbare mannelijke lichaam in elkaar? Welke kavels van dat lichaam mogen worden getoond en welke zijn volstrekt taboe, en waarom? Zo is er bij de man dank zij de gordel een scherp gemarkeerde grens tussen de ontblote borst en het geklede onderlichaam. Onder de gordel bevindt zich een taboezone, een soort ‘man's country’. Bij de man is het kennelijk eenvoudig: het lichaam bestaat uit een deel boven en een deel onder de gordel; bij de vrouw zijn er overal grenzen, en daardoor nergens. Ze speelt een spel van onthulling en verhulling door kousebanden, jarretels, korsetten, badpakken, decolletés, halslintjes, juwelen, halfdoorzichtige negligés, geraffineerde bustehouders van kant, huidkleurige onderjurken, waarbij verglijdingen en bewegingen alles nog gratuïter en speculatiever maken. Het vrouwelijk lichaam bestaat dus niet in een vaste vorm, maar is een soort ‘virtual reality’ van mogelijkheden en onmogelijkheden, een spel met kavels en zones: de oogopslag van Lauren Bacall, de heupbewegingen van Marilyn Monroe, het haar van Veronica Lake, de schouders van Joan Crawford, de borsten van Lana Turner, de benen van Marlene Dietrich, de rijzige gestalte van Ava Gardner, de hals van Audrey Hepburn, de rug van Kim Novak. Het gefragmenteerde lichaam zou daarentegen niet behoren tot het mannelijk register, omdat het tonen van bij voorbeeld naakte benen de blik meteen al omhoog zou leiden naar de gevaarlijke taboezone van het geslacht.
Maar tegelijk toont Eric de Kuyper aan dat het allemaal minder duidelijk is, dat onderscheid tussen de mannelijke en de vrouwelijke lichamelijke code. Waarom heeft Clark Gable zijn mouwen steeds hoog opgerold, zodat zijn benijdenswaardige biceps te zien is? Waarom loopt Marlon Brando met een uiteengereten T-shirt rond? En waarom wordt de klemtoon gelegd op diens ronde vormen? Verwijst het inzoomen op de welving van armen en schouders, de rondingen onder de stof, het ronde gelaat en de volle lippen niet naar andere, verborgen rondingen, die van billen en buik? Gapende kleren, verkaveling van het lichaam, spel van ont- en verhulling... het mannelijk lichaam neemt in de Hollywood-film tersluiks de kenmerken van het vrouwelijk register over. Door de introductie van de jeansbroek - bij voorbeeld bij de cultfiguur James Dean - wordt zelfs gerefereerd aan de vloeibare beweeg- | |
| |
lijkheid van het vrouwelijke lichaam, en wordt leg-art ook voor de man mogelijk. Sterker nog, er is soms sprake van een zekere vervrouwelijking van de mannelijke stars. Dan hebben ze bij voorbeeld perzikachtige, rimpel- en baardloze wangen en kin, gladgeschoren borsten en armen. En dan hebben we het nog niet gehad over de onvermoede mogelijkheden van jungle-, indianen- en tarzanfilms, of historische evocaties...
Eric de Kuyper heeft er in zijn essay voor gewaarschuwd: ‘Eenduidig emancipatorische, pragmatische en probleemloze, harmonische en idyllische taferelen hoeft men niet te verwachten.’ Zijn oefentochten in het wonderlijke filmuniversum zijn hartstochtelijk en analytisch, zeg maar vrouwelijk en mannelijk tegelijk. Zo gezien is De verbeelding van het mannelijk lichaam een meerstemmig essay over het schitterende filmscherm, dat vreemde dingen bij de kijker teweegbrengt. Er is in dit essay ook wat weemoed om wat er met de film op dat andere scherm, het kleine scherm van de televisie gebeurt. Niet erg veel, helaas. ‘Want Van Gogh op een koekjestrommel is niet Van Gogh, maar Van-Gogh-op-een-koekjestrommel.’ Eric de Kuypers essay daarentegen is een boek over de film, maar tevens een film van een boek. Het heeft de vorm van zijn eigen inhoud. En dat heeft de jury zeer gewaardeerd.
Hugo Bousset
| |
Nooteboom compleet
In DWB 1995/1 werd een gedicht van Cees Nooteboom zonder de laatste strofe afgedrukt (pagina 19). Excuus. Hier volgt het opnieuw, mét slotaccoord.
iets smerigs verlangt iets vuils voor de ochtend,
Het kleine wil nog iets kleiners
bij de reusachtige dingen.
Je kunt je moeilijk verweren.
Je ziet de vlinder, alweer een hand groter
je ziet hoe de bloemen de grond omwoelen,
met de tijd als een haardos,
als een god van kortstondig heelal,
dat, lieve vriend, is het leven.
|
|