Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 140
(1995)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 494]
| |
José Lezama Lima
| |
[pagina 495]
| |
postume Fragmentos a su imán (Fragmenten op weg naar magneet, 1977). Lezama is ook de auteur van belangrijke essaybundels als Analecta del reloj (Analecta van het horloge, 1953), Tratados en La Habana (Vertogen in Havana, 1957), La expresión americana (De expressie van het Amerikaanse, 1958) en La cantidad hechizada (De betoverde kwantiteit, 1970). Deze essays zijn pogingen tot formulering van een poëtica. Voor Lezama is poëzie een antwoord op de uitdaging van de werkelijkheid. Zij ontstaat uit het woord dankzij een ‘iluminación’ (geestelijke verlichting, epifanie) en werpt een brug tussen ‘lo causal’ (de fysische keten oorzaak-gevolg) en ‘lo incondicional’ (het niet-contingente of transcendente). De dichter cultiveert ‘la vivenda oblicua’ (de scheve belevenis), of in Lezama's eigen woorden: ‘De scheve belevenis is alsof iemand - uiteraard zonder dit te weten - door het aanknippen van een lichtschakelaar in zijn kamer een waterval in het Ontario-meer zou uitlokken.’ Wereldroem viel Lezama pas te beurt na het verschijnen van zijn roman Paradiso (1966), waarmee de katholieke én homoseksuele auteur schandaal verwekte in het castristische Cuba. De avond van de dag waarop het boek verscheen was het al onvindbaar geworden. ‘Als de revolutie krachtig is, kan ze alles assimileren, zelfs Paradiso’, meende Lezama. Hoofdpersoon José Cemí uit deze ontwikkelingsroman lijkt sterk op de schrijver van het boek; dankzij lectuur en vriendschap maakt hij een geestelijke groei door die eindigt met een initiatie in de (homoseksuele) liefde en het dichterschap. Oppiano Licario (1977) is het postume vervolg op deze magistrale roman van de auteur die nu eens de Caribische Joyce, dan weer de Caribische Proust is genoemd. Alleen voor hen die hem ook gelezen hebben is hij José Lezama Lima. | |
[pagina 496]
| |
Rapsodie voor de muilezelMet welke vaste gang de muilezel in het ravijn.
Ga naar margenoot+ Traag is de muilezel. Zijn opdracht beseft hij niet.
Zijn lot ten aanzien van steen, steen dat bloedt
en uitbarst in geschater van granaatappels.
Zijn gekloofde huid, nietige overwinning op het duister,
nietige modder met blinde vleugels.
De glazige, waterige blindheid van jouw ogen
heeft de kracht van een verborgen pees;
zo ook de starre blik die de toenemende
en voorbijgaande duisternis peilt.
Het watervlak vanaf
zijn ogen tot de gapende tunnel
bepaalt zijn middelpunt dat hem singelt
als de noodzakelijke loden last
die neerploft met een klap -
zoals de muilezel in het ravijn.
Waar de geredde vleugels de muilezel ontbreken
stut des te meer zijn lijf in het ravijn
de singel die het uiteenvallen verhindert
van de loden last in zijn binnenste
als hij steen voor steen het pad
betreedt en zijn naam zweet.
Met vaste gang, gesingeld door God,
gaat de machtige muilezel het ravijn in.
Een kam vol pieken om de bergpas,
piek aan piek klimmende krans,
en ginds op de hoogte het kreng
van de stokoude gieren, nek aan nek,
vederkrans aan vederkrans.
Voortgaan met die gang in het ravijn.
Hij kan niet, schept niet, jaagt niet na.
Zijn ogen verschieten niet,
noch speuren ze naar de verbeurde wijkplaats
aan de vruchtbare kant van de aarde.
Hij schept niet: heeft hij dan
| |
[pagina 497]
| |
geen gevoelens, geen liefde, geen vragen?
Liefde, aanzet tot verraad met roze vleugels,
kinderlijk in haar duistere schelp.
Zijn liefde tot de vier merktekens
van de bergpas, tot de pieken
die hij beklimt, glazig, kippig,
met zijn grauwe lijf, gezwollen
door het water van de oorsprongen -
niet dat der verlossing, welriekend.
Gaande de gang van de muilezel in het ravijn.
Zijn gave is niet langer steriel, zijn schepping
die vaste gang door het ravijn.
De zwellende loden last, vertrouwd
met de bergpas, spert zijn kaken wijd open.
Op zijn ogen wegen waterbekkens,
en zijn oogvocht
- morsige tranen -
is een trots zoenoffer.
Verwilderd de blik van de muilezel in het ravijn.
In het duister tast hij met zijn vier merktekens.
Treden van water wegen op zijn ogen,
maar ten overstaan van de zee
deinst de golf terug als het kantelende lijf
in het uur van de schielijke dood.
Gezwollen is de muilezel, een onverschrokken gezwel
dat hem gezwollen neer doet ploffen in het ravijn.
Nuchter in het oog van de muilezel,
glazig, kippig, overloopt het ravijn
langzaam zijn onzichtbare zijde.
In het nuchtere ravijn
zijn slechts te horen gaandeweg
de vragen die de muilezel
afvuurt op steen tot het vonken schiet.
Het zijn de vier merktekens
waarmee zijn gesingelde lijf
tast naar de kronkel van verschroeide stenen.
Als hij zich verder waagt in het ravijn,
rilt zijn vel als waren zijn schichtige vragen
afketsende spijkers.
| |
[pagina 498]
| |
In het ravijn enkel de gang van de muilezel.
Vier ogen van vochtige tonder
op steen, waarin schichtige blikken.
Vier hoeven, vier gekluisterde
merktekens uitlopend op steen.
Enkel de vonkenregen belet hem
weer in de tredmolen te lopen.
Die went er al aan, muilezeldekkleed,
te worden vastgespijkerd op de donkere kronkel,
neer te spetteren op de aarde barstensvol
nachtelijk water en lijdzame manen.
In de ogen van de muilezel waterspaarbekkens.
God haalt de singel strakker aan
en laadt hem met lood als beloning.
Terwijl de dansende gemsbok vuur slaat
uit de bergpas, gaat de muilezel
verder als water dat wordt opgestuwd
door de ogen van gekluisterden.
Gaande de gang van de muilezel in het ravijn.
Zweet dat opwelt uit de hoef
maakt stenen week die zijn gezeefd
met vuur dat niet in aardewerk wordt bewaard
maar tegen het dakvenster duister liegt.
Gaandeweg op steen nieuw vlees
gerezen uit stralend ontwaken
in het bergmassief vol duisternis.
Wakker nu, magische halster,
sluit de bergpas die is begonnen
zijn dampende knieën op te slokken.
Die vaste gang van de muilezel in het ravijn
wordt vaak verward met de glacéhandschoenen van het steriele.
Hij wordt vaak verward met het begin
van het donkere hoofd dat neen zegt.
Door jou raakt hij in de war, glazige blasé.
Door jou, heup met de lakleren riemen,
die ons lijkt te herhalen ik ben niet en ik ben niet,
maar die binnendringt in herenhuizen
waar de kroonluchter allang geen licht meer werpt
en een lantaarn dwaalt
van de ene gruwel naar de andere.
| |
[pagina 499]
| |
Door jou raakt in de war, door jou, blasé kijkglas, raakt
gaandeweg verward de muilezel in het ravijn.
Gods singel blijft dienst doen.
Wanneer de val meer is dan vonken:
een steen die kantelend
betekenis werpt als blakend vuur
dat in steen onaanraakbare littekens laat.
Als de singel, God wil het, zo strak zit,
teert het lijf niet op zijn binnenvet,
klemt het gebaar dat postuum zal wezen.
Loodzwaar lijf, je loden binnenste
heeft ongevonden voortbestaan in het ravijn,
want in je val trek je de schrikwekkende loodlijn,
aaneengeregen uit blinde lichtgevende stippen,
de duisternis doorwervelende wiek,
kruiselings van ravijn op ravijn.
Je eindigt niet altijd als loodlijn van ravijn of ravijn.
Het is of in de ogen van de muilezel
een boom in het ravijn wortel schiet.
Een boom die zich niet vertakt in gegroefd groen,
maar eenzelvig als de enige stem van de aanvang.
Verwilderd, God wil het,
blijft de muilezel in zijn ogen
bomen te voorschijn slepen, en in zijn spieren
bomen die de muziek hebben afgewezen.
Boom van schaduw en boomsilhouet
zijn ook tot op de hoogste bergkam geraakt.
De gezwollen halster sleept springtij mee
en om de hals van de muilezel zwalken stemmen,
gaande van de ijlte tot de diepten van het ravijn.
Gaande die gang, waterspaarder, gesingeld door God,
slaapt huiverend de sterke muilezel.
Met zijn nuchtere en waterige ogen
poot de muilezel uiteindelijk bomen in elk ravijn.
|
|