| |
| |
| |
Arno Schmidt
Lore of het spelende licht
Vertaald door Jan H. Mysjkin
26.7.1946
Een piano tjingelde bedeesd, en Gretes goedhartige sopraanstemmetje bezwoer dat zij de slaap nimmer kon vatten, zolang ze ‘hem’ niet had gezien; en ik verwijlde enige momenten bij snode gedachten (buiten straalde en vonkelde alles: een straal- en vonkeldag dus!).
‘'t Stoat hoar op ne koko’ floten twee landlopers op de straatweg.
En uit Brands-Heide: ‘Goe sjtroekoep - Goe, Goe!’ lokte de bosduif. (‘Lore! - Bent u klaar?!’)
‘5 minuten!’ riep zij: ‘5 Duitse Rijksminuten!’ En zij kwam al vroeger: een rood hoofddoek uit valschermstof, een tas bungelde: zo trokken we de bossen in op zoek naar bessen en penen; naar paddestoelen vooral. (Grete zou ons 's avonds komen oppikken).
Aan de overkant zat dominee Schrader in het prieel, zwetend en vergrijsd (kan iedereen overkomen), op zijn preek zeker; hij geeuwde zoals je ongezien pleegt te doen, onder een ongelooflijk platte baret; krabde zich onder zijn arm; nog es. Toen brak hij een breed jasmijntakje af en waaide zich traagjes koelte toe (met vakantie trok hij zich, zoals de goden van Epicurus, nergens iets van aan, maar zette zich in het prieel, dronk vruchtwater, en las Luther - of Guyon, weet ik veel: in elk geval in de eerder genoemde beduimelde boeken die hij nog altijd niet had gewassen). ‘Kijk daar -’ zei ik triest en jaloers geworden: ‘Heel wat primaten doen dat ook...’ en citeerde prompt uit Brehm: Bruce, Hornemann, Pechuel- Loesche - het haalde niets uit: ik moest mee! (Maar ik had een glimlach cadeau gekregen: wat wilde ik meer!)
Iets heiligs: In profiel had zijn gezicht een extra-hemelse uitdrukking; de plee achter het huis, halfrond, als een absis.
| |
| |
Terwijl we naar beneden liepen: (en de zonnepauw pronkte aan de hemel) de weidse horizonten, woudomkranst, mijlenver: mensen in de verrekijker: een ideaal: je ziet ze wel, maar je hoort, riekt, voelt ze niet. (De geluidlozen, fuiklozen, stillen.)
Een erbarmelijk raam: het lokale ruilbureau: strijkijzers, oude kleren en schoenen, automobiel tegen aanplakzuil; verder, verder.
‘Je zou een sikkel moeten dragen’ zei ik betoverd; zij sperde haar vragende ogen open, o neusmondenwangen (Lalla Rukh betekent tulpenwang!), en ik vertelde haar over Psjipolniza, de godin van de middag in het moeras van Wende. Dan: fluiten: ‘het meisje uit het gulden westen’ (Puccini en Abbé Prévost; vervloekt, de dood spaart werkelijk niets of niemand; de liederkunstigste mond, al is het Richard Tauber; kristallijnen zoetheid en hartstocht).
Naar een weg gevraagd: Hij antwoordde, maar zelfs voor mij, die de streektaal behoorlijk ken, klonk het als ‘beredruivebloesemthee’; toch was ik zo geestesparaat om: ‘Ach! - Dank u! -’ uit te brengen. Lore keek me nieuwsgierig aan: ‘Heeft geen zin’ zei ik verachtelijk: ‘dat halen we niet meer - - We gaan 't best hier meteen 't bos in! -’ En zij knikte tevreden.
Krulzomen: je hebt twee soorten: beide leerbruin, vlakke of meestal holronde hoeden met naar binnen gekrulde rand; de ene met koffiezwarte, fluwelen steel. De donkere aanplant van sparren; stammen rezen steil omhoog, bruinzwartstille zuilen, vruchtbare schepsels, in een ijselijke regelmaat; stomme slakken vraten stil in het paddestoelevlees, en de forse satansboleten zedeloosten rozig bruin tussen de naalden.: ‘Stel je voor dat deze zuilenslangen zich zouden kunnen bewegen, hoe traag ook; door 10000 parasieten geplaagd, diep in hun hout: konden we toch maar de insekten uit de wereld helpen!’
Hopelijk is er vanavond water! (Door de dynamietontploffingen bij het ontmantelen gaan voortdurend de leidingen kapot; ervoor en erna huilen de sirenes.) - Lof zij: Hans Watzlik, ‘de kroningsopera’: is goed! Ook Jonathan Swift: een groot man: ze werden geroemd temidden van 200 rode russula's (en onze groene muggennetten, die in plaats van tasjes in onze handen bungelden, raakten snel vol!). Geluidloze gloed in het veen.
Pas op voor slangen! Ik heb iemand gekend die vertelde: elk jaar, rond de tijd dat hij was gebeten, vielen zijn teennagels af en kwamen een stuk of wat zweertjes op: blijft een compleet raadsel. Dus: precaución!
Een groen smeulen over de naaldbodem; de gouden gloed omving ons als in een droom; het was mijn eerste liefde, of niet soms?!
| |
| |
Een vreemdeling (al liep hij zwijgend): wat moest die gringo in onze liefelijke tweezaamheid?! (Tweetonigheid: o woud en glazen lucht!)
Een boom in het bos: wie hem met een dorre tak vanop 15 meter raakt, zal gelukkig worden: Lore raakte hem; ik raakte hem bij mijn tweede worp: dus zijn we allebei gelukkig! Bon.
De donder deed dik over Krumau, en toen vielen er een vijftal druppels (de milde wet): als ik voor elke gieter zoveel herrie zou maken! (De theorie van His-Master's-Voice helemaal daargelaten!).
Zij keek mij, de hurkende, aan: ik zei smekend: ‘Het schijnt dat je elfen kunt herkennen aan het spelende licht uit hun ogen!’; ik trok mijn wenkbrauwen op, ik aanriep haar gezicht: -
Bosrand: een bosrand. - ‘Lore!! -’
‘Ik ben klaar -’ zei zij tussen haar tanden; ik antwoordde over het hartgeklop heen: ‘Ik ook. - Al een half jaar!’ We lachten niet (hadden al onze energie nodig om het hoofd koel te houden); ik gebood ruw: ‘Hier met de deken. Ik moet me ergens aan vasthouden.’
Een rode klad tijm.
Ik kon er niet aan doen: ik sloot mijn hand om haar stevige enkel en zij glimlachte moquant en goedgunstig: ook in dit opzicht mocht ik tevreden zijn. - (Heeft nieuwe kousen geleend). - Ik keek haar lang aan, moest haar hoofd naar onder halen, en verstrengelde mijn linkerhand in haar hand. Zo ademde ik zwaar en langzaam, tot ze haar hoofd tegen mijn hoofd lei, en de wind een poos onze lange haren mengde, bruin en vaal; en ze opnieuw weefde: vaal en bruin.
Zij zong: zachtjes en spotachtig: ‘Het leven is een zucht, niet meer...’ - ‘Een lied dat verklinkt! -’ En ik knikte gelukkig en eerbiedig. Gelukkig. Eerbiedig. Want het scheelt of de geliefde dan wel schoolmeester Bauer zo'n flauwekul neuriet.
‘Ik kan niet dansen.’ - ‘Dat leer je dan!’ zei zij dreigend (moet de Steppenwolf gelezen hebben). ‘Nee’ zei ik minzaam: ‘nou juist dat niet; - maar je kunt je aan de speciaalste dingen verwachten!’
Liefde ach, ik zweer je bij de nova in Perseus; en ik moest haar vertellen over de Madrileense reuzenmeteoor van 10 februari 1896.
Slakkennamen (die je op hun huisje zou kunnen schilderen): niet meer dan 4 letters, (het zijn ook zulke kleine huisjes!), en origineel: ‘Eentje heet lele’. Pauze. Zij dacht na, fronste, vonkte op mij af: ‘Eentje heet glop’ zei zij vinnig, en ik tuitte goedkeurend mijn mond: glop was goed! Pauze;
| |
| |
jaloers: ‘glop is zeer goed!!’ - ‘Eentje heet tose. mink, utl, xall, hilm.’ - ‘Eentje gewoon max.’ - ‘Dan kan ik evengoed met kurt aankomen’ zei ik gekrenkt: ‘Nee, nee: de afspraak was dat ze origineel moesten zijn!’; maar zij wees me erop dat je maks moest spellen, en voegde er op slag aan toe: ‘oerr, pheb, kupl, arao, sime, laar’ -: ach, wat waren we gelukkig (terwijl de slak zijn weg vervolgde).
‘Waar heb je je het gelukkigst gevoeld?!’ Ik antwoordde schuchter ‘Bij het lezen van poëzie. Bij een of ander inzicht. -’ Zei na een hachelijke pauze: ‘Nu...’ - Knikte: in haar ogen; haren tegen haren. -
Kijk!: Cumuli!: Ik keek omhoog: overal in het rond de verheven, gefronste voorhoofden van wolken: streng, afkeurend, bejaard, de gerenische strijdvaardige Nestor, allemaal synoniemen (negen op tien regen & hagel tegelijk!) - ‘Lore?’ maar ook zij kende geen bezweringsformule; vroeger wisten de vrouwen al dat soort dingen! - ‘Hoezo?’ zei zij betweterig: ‘Tot nu toe heb ik alleen maar van regenmakers gehoord?! -?’. ‘Slim hoor’ zei ik scherp: ‘heel slim, het gaat evenwel niet om maken, maar om verdrijven: dat is vrouwenwerk, heel decidedly. -’ en ik kon het niet laten haar weer met mijn ogen te kussen, wat de vâlandinne natuurlijk meteen doorhad, en malicieus boog en rekte zij haar bleke mond, zodat ik mijn blik niet meer kon afwenden (zelfs de kluizenaars in de Thebaïsche woestijnen onderhielden zich vaak urenlang met de duivel. Indien niet met zichzelf.)
Eerst het boemeltje (uit Visselhövede, diabolus ex machina); toen arriveerde een ratelende Grete op de afspraak: ‘Tien kilo paddestoelen!!’ keek zij verbaasd. (Nam er lijdzaam nota van dat we ‘je’ zeiden). We gingen zitten op de piepkleine heide aan de bosrand; de dames maakten paddestoelen schoon.
‘Ach zo! En wat is er van Storms immensee in de film overgebleven?!’ - ‘Een schandaal hoe zo'n charmante legende in de handen van bedrijvige kleurregisseurs verwordt tot een vulgaire grap!?’ Ik wentelde me beledigd Lores kant op.
Klopstocks Messias: insania iuvenili, perversitate saeculi, verbositate senili liber laborat. Zij (Lore) puzzelde stukje bij beetje de betekenis in elkaar, ‘Wat betekent verbositate’ vroeg zij; ik zei het, en zij knikte minachtend: ‘...onnozele flauwekul...’ zei zij. C'est ça. Wie de Heer wil kastijden, stuurt Hij naar... (vul zelf maar in)
Grete had vermoeide bruine zakdoekogen: dat rotcellofaan in de fabriek! Zij verzamelde takjes tijm: wilde tijm. - - ‘Eerst nog wat rusten!’ -
| |
| |
Warm en stil ging de eindeloze avond schuilen in rookrood en akkergrijs; kwam alles dichterbij uit de verre dennezomen, glimlachend en verborgen; landelijk gloeide het flesgroen van de maan achter de jeneverboom, warm en stil.
Indian file over dennenaalden en worteldrempels; zelfs Grete brabbelde van smokkelplezier in de schemering. Een uitgestrekt weideland doemde rechts op; ik fluisterde verbouwereerd: ‘Hier zijn we daarnet niet voorbijgekomen - -’; maar het zag er prachtig uit: het grijze (onverminkte) hoge gras, zelfs de halmen uit vorige jaren bewogen nog mee; veel loze stilte. Maar de scherpste ogen had mijn valkemeisje, zij siste: ‘een lantaarn -! - Weg van hier!’; en we sloegen instinctief linksaf, vloekten terwijl we renden halfluid en gemeend op die eeuwige boswachters, die toch bijgod dat beetje dat de vluchtelingen sprokkelden door de vingers konden zien: ‘Nee, ze laten 't liever rotten!’ zei Grete bitter: ‘of kloppen u eerst 5 mark voor een vergunning uit uw zakken.....’ Weer naar links, een korte brede lap: ach, daar heb je de straatweg! We sprongen op het asfalt: laat ze nou maar komen, en ik zwaaide flink met de eiken stok van den Ouwe: echt niet te schatten met al die schurken en benden, elke nacht werden immers een paar hoeven overvallen en het vee gestolen! Zo kwamen we vanzelf op Polen in het algemeen; toen op de Oder-Neisse-lijn, en het onderwerp hield ons bezig tot thuis.
De avondlamp: ik was welkom en ging naar binnen. ‘Zijn ze dat?!’ vroeg Lore meteen en nam een van de zwarte langwerpige dingen in haar hand (Schrader was dan toch eindelijk met zijn kerkboeken voor de dag gekomen; ‘binnenkort’). ‘Jeetje - zet dat af!’, want ‘Buli Bulan’ of zo'n onverantwoordelijke zong sacharinegevooisd: Fräulein Loni / ist mein Ideal /: denn sie kocht mir jedesmal /: Makkaroni..... de reclameboodschap van radio Bremen, zoet zoog de muziek, strooide zand uit (alleen, mocht iemand mij nog es een misantroop noemen: ik heb mijn redenen!)
‘Oké’ zei ik zakelijk (keek eentje daarbij onzakelijk aan) - ‘hulp weet ik heus wel te waarderen, want hij wil ze morgen al terug. Jullie weten wat er te doen is: Maria Agnese Auen. Eventueel haar broers en zusters, haar ouders, en zo voort: waar de naam Auen voorkomt, geven jullie 'n gil. Via de huwelijken komen we dan vanzelf op andere families, zodat we de registers twee keer moeten doornemen, nog 'n geluk dat ze zo dun zijn, nietwaar. - Een boek voor elk van ons -: -’. ‘Ik wil de huwelijken’ zei Lore met nadruk en gemeen: ‘is altijd vreselijk interessant - -’; zij kreeg ze; Grete de geboorten; ik de
| |
| |
dood. ‘Waar beginnen we?’ Ik gaf mijn mond een nadenkend trekje: ‘Tja - laten we zeker spelen -: 1800!’
Een blad. Sla om: een blad: de wekker trippelde met stalen muiltjes in een cirkel rond. Ik hief mijn ogen op zonder mijn hoofd te bewegen: zij had het verwacht en sloeg haar ogen neer. Sla om: een blad. Wind woei wild om het huis en morrelde aan de ruiten. ‘Waar bent u?’; gemompel: ‘1780’ - ‘Jij?!’; ‘60’. - ‘Uitkijken dan maar.’
Nonchalant kwam van de overkant: ‘Hier heb ik iets. - Nee maar!’ en we staken de koppen en de handen bij elkaar: dus:
In 1752 op 17.10 trad Maria Agnese Auen! - prima! - in het huwelijk met Johann Konrad Fricke, schoenlapper te Hildesheim: dat is de moeder uit de brieven. Haar vader: Johann Wilhelm Auen, tuinman in de baljuwage van Coldingen - ‘Dat is hier vlakbij aan den andere kant, achter Brands-Heide -’ riep Grete opgewonden uit: ‘dat ken ik; d'er is 't er een van ginder die neven mij werkt!’, en ik luisterde even aandachtig als was ook dat bruikbare informatie. ‘Johann Wilhelm!’ zei ik toen assimilerend: ‘Johann - Wilhelm: dat is nieuw: dat is de grootvader die altijd voor de grap beweerde dat hij niet meer verjaarde. - Tuinman dus. - Nou, we gaan verder!’
1731: Grete had haar geboortedag gevonden: 4.3.1731. Helaas werd weer geen gewag gemaakt van haar moeder. - Voor de rest waren die dingen goed bijgehouden; met belangrijke aantekeningen af en toe: bijzondere voorvallen, oorlog, natuurverschijnselen, zelfs allerlei bijgeloof (zou iets voor Bergers geweest zijn!) Zo stond er bij mij op 11.10.1742 het verslag van ene predikant Overbeck, dat ik voorlas zodat Lore het kon stenograferen: ‘...Verscheydene boeren instrueerden mij, dat er deesen avond in Brands-Heide talrijcke lighten te zien waren, alsoock stemmen te horen, zoodat oock de beesten, in de stallinghen onrustigh werdighen en kinderen en maeghden niet naer buyten durfdighen te ghaen. Ick beghaf mij in compagnie mijner adjuncti, den Heer von Bock, ghestaegh op den kerektoren, alwaer oock voornoemdighe boeren mij met lanteernen en koluen aghternakwaemen, teneinde dit casum te onderzoecken. De naght was onghemeen windstil, koel, en, bovenal over Brands-Heide hingh eenighe neevel, die het zight gheluckighlijck niet al te zeer hinderdighe: zo observeerdighen wij in de rightinghe van Krumau talrijcke zwervende lighten in het bosch, welcker ghetal wij op circa Vijf-Honderd estimeerdighen; togh kost oock v. Bock, die zigh eener uytsteeckenden dollond voorzien haddighe, niets naeders aghterhaelen. Dit lughtverschijnsel hield eene gheruyme wijl aen, dogh
| |
| |
concentreerdighe zigh alschmaer meer in eene mistbanck van hoeghbedenckelijcken diameeter. Nadat wij deeser eene tijdlangh gheconsidereerd haddighen, verlieten wij het godeshuys weder, en ick persuadeerdighe de anderen middels eene korte toespraeck, dat wat wij ghezien haddighen niets anders was dan één natuurlijck, zij het zeldzaem verschijnsel, metternaem als de bekende ignis fatuus ofte dwaellighten te identificeren; ofschoon niet kost ghelooghend wordighen, dat den Prinsch der Duysternisch oock maeght over de opslaghkamers der lught uytoefent, ja in derghelijcke maete aendeel hebbende aen de chymie zelfs arum fulminans bereiden kan, zooals één der meescht gheïnstrueerde gheleerden der niewschte tijden beweert, en dat bijghevolghe het wercksaemschte wapen...’, en vervolgens had hij het gebed ‘gerecommandeerd’. We lazen het nog es over en genoten volop van het verhaal. ‘Wat zijn kolueën?’ vroeg Lore: ‘een soort hellebaarden?? - Nee -?’. ‘Halve stokken!’ zei ik uit de hoogte; zij haalde haar schouders op: ‘Kom ik niet verder mee: zeg het maar zonder wind!’ Ook die uitdrukking kwam van mij, en ik hield een korte lezing over de oude kunst van het vechten met de knuppel, of hoe je je van een stok bedient: moet je namelijk ook leren; een ervaren knuppelaar vloert een beginneling met evenveel gemak als een schermmeester dat doet in een duel met de degen; tot daar de kolueën. - Hun ogen glansden op en ze likkebaardden:! jeetje, hoe opwindend toch, de wetenschappen! -
Hier: Grete had weer iets: een knecht die een twijgje aan de rand van de weg voor de grap zijn hand reikt en niet meer door dat kleine duimpje wordt losgelaten; waarop steviger knoesten dreigend op hem afkomen: en gegrepen door een panische angst hakt hij zichzelf met zijn mes zijn hand af en vlucht bloedend naar het dorp. - Op 29.10.1729. - ‘Dat is pas akelig -’ zei Lore schalks en keek kranig in het rond: ik knikte verstrooid.
‘Wat is een pochette -’ vroeg Grete bedeesd, alsof het om iets ging waarvoor je je moet schamen; ik keek op en zij las de passus voor: een graaf uit de buurt had zijn verjaardag gevierd; groot feest, dans en muziek: ‘Ach, ja!’ zei ik, en tekende een piepklein dansmeesterviooltje voor hen: ‘zo ongeveer... Zo: -’. Nog es: ‘La poche: de zak; zakviool; dus de kleinste variant van de viool.’ En aangezien ze zo'n triest gezicht opzetten, gingen we snel de hele familie door: gamba's; viola d'amore, hun bereik en eigenschappen, maar vluchtig, want de nacht viel in, en Schrader was onverbiddelijk: de rots waarop men kerken bouwt.
| |
| |
Ik stak mijn onbehouwen hand op: zij zwegen in het geelzwarte licht, en ik las het ademloze:
‘Heeden, op den dagh invocavit, ghebeurde wat volght: eene schaere van vijftien verschoonde kneghten en maeghden, aldus onderweeghs om het Woord Gods te koomen aenhooren, observeerdighen aen den rand van den wegh een light-ghekleede wesen met bleeck-saght ghelaet en rancke proportiones, die eghter niet op hunne roepen antwoordighe, maer alleenigh staerdighe uyt sijne koude en doordringhende ooghen naer de boeren, en met gheweld in hunne kringh ghetrocken, voerdighe het hoogh wonderlijcke afwerende gesti uyt, en soght oock immer te vlughten in den schaduw van die sleght befaemde wouden, naemens Brands-Heyde. Op wederhaeld christelijcke aenspooren sich bij hunne gangh naer des Heren altaers aen te sluyten, hadde hoogherghenoemd creatuur alleenighlijck met eenen schrillen lagh gheantwoordet, alsoock naer middelen ghesoght aen den kringh te ontkoomen, wat eghter twee deeser kerels den heelen tijd verhinderdighen; daer het sigh alschmaer booscher in allerley dreyghende houdinghen draeydighe, en uyteyndelijck eene enorme roodbehaerde tongh uyt het aenghenaeme ghelaet stack, van so eene ghestalt dat de ghesamenlijcke aenwesighen terughweecken, waerop voornoemd wesen nogh eene mael in den kringh sijnen lagh hooren liet, daerna eghter in sijn domein weder sprongh onder menighvuldigh uytroepen des woords cannae, en tusschendoor naer verhaelen der aenwesenden rentmeester, den naem Caroli Magni (?) twee maelen vernoemdighe. Item eenen jonghen kneght, andersijds vanweghe sijne vroeghrijpe en losbandighe ghedragh bekend, aghtervolghdighe het wesen in het bosch, en tot dato werdighe hij niet meer weder ghesien...’ Ik staarde naar Lore: haar bleke, verwilderde gezicht: ik fluisterde: ‘Steek je tong uit; - Wil je?’ en daar verscheen ze als een rozeblaadje, puntig en zorgwekkend beweeglijk.
Ik keek beiden aan; ik zei: ‘Dat is dus de reden waarom den Ouwe met zoveel stelligheid kon beweren dat er nooit iemand ging!’ En Grete, onwillekeurig geeuwend, beloofde ernaar te informeren bij haar collega. Geeuwde nog es: de stakkerd moest bij het krieken van de dag naar haar werk! Ik kwam stijfjes overeind en griste de boeken bij elkaar: ‘Ik handel de rest hiernaast af: ga toch naar bed! - En hartelijk bedankt! -’ Glimlachte. (Want ze wachtten op onze nieuwe avondgroet); ik hief mijn ziel: ‘Mogen alle wezens vrij zijn van pijn!’ en ze antwoordden stil en overtuigd: ‘Mogen alle wezens vrij zijn van pijn...’
| |
| |
Tandpoeder: gegarandeerd onschadelijk: zegt het opschrift! (Wat was onze wereld in 1946 toch komiek, nietwaar: niet zoiets als 'n lekkere smaak, of 'n hagelwitte glans, of met radium G - nee hoor: gewoon onschadelijk!). En ik grijnsde dat mijn kaken er pijn van deden: een soepbord was nergens te koop, maar je kon het dodenmasker van de inconnue de la Seine, 38 mark 50, omkeren en dat als zodanig gebruiken. ‘En Hij zag dat het goed was!’ (Ach, weg met die onzin!).
Nacht (had ik nou toch iets te drinken). Ik zat in mijn kamer ernaast in het schelle licht van een honderdwatts peertje, gebogen over de oude tekens: of mijn letters het 200 jaar zullen uithouden? Lore was bij me, maakt niet uit dat zij sliep: de nymphe cannae! Cannae; cannae: stop hier: kinderen die met opzet stenen en afval in het bos storten, worden opgeschrikt: door geluiden, door bewegingen (vast forms, that move phantastically; grote broer Poe). Met het beekje drijven raadselachtige dingen het bos uit, zoals speelgoed; schrille fluitjes van groen hout; gevleugelde paardjes met sjabrakken van geborduurd fluweel; de bakker van de stad Krumau kreeg een bestelling voor koekjes die hij om middernacht aan de zoom van het bos moet afleveren, waar hij door een oude heer met een vuurrode punthoed wordt betaald, die daarop een teken geeft aan gemaskerde bedienden: prachtig! Deed me denken aan Procopius van Caesarea: Bell. Goth. IV, 20, en Konrad Mannert: ik dank je, ik heb heel wat kennis aan jou te danken: waarom worden gedenktekens opgericht voor zulke apekoppen als Wilhelm en niet voor Konrad Mannert?!
Een pijl (hebt u wel eens boeken gestolen?): ik zou een pijl willen zijn, in volle vlucht, om het even waarheen, Littrow, de Wonderen der Hemel. (Immers buiten).
Ik stond in de duisternis als een onnozel paaltje; uit Brands-Heide kwam een vormloze en onvermijdelijke wind, die eindeloos over mij, in duisternis geplant paaltje, heen trok. Uit mijn kamer monotoonde het kunstlicht: dus: naar binnen!
De parels: Weer een bonte groep kinderen aan de rand van de weg, die guitig vragen of ze mee mogen: dat meldt boer Nieber op 24.6.1727: en lachen dat ze deden! Zodat onze heikneuter de schrik om het hart sloeg, hij zijn weerloze knollen afroste, en in galop richting Westensen (zie kaart) vertrok. - O, ook een bericht van binnenuit: de plechtigheid van de zuilenbossen, van nevel doorhangen (vloekend op de inheemse bevolking, Beck, Felsch, moesten vluchtelingen de bomen in!). De toegangswegen werden voortdurend verplaatst: ik trok mijn wenkbrauwen op, overlegde geodetisch-koel: nou ja, ik
| |
| |
zal de afstanden afstappen en het hele gebied opnemen; een diopter fabriceren. - Wind sloeg tegen het raam en protesteerde: nou goed: geen diopter, dus! - En vort met lezen (want Schrader wil morgen zijn boeken terug! Onverbiddelijk als de Inquisitie: lees Maximiliaan Klinger: de Geschiedenis van Raphael de Aquillas: dat is een boek! Wat anders dan die klodden van Sartre!)
Tuinman Auen: ik sprong met mijn hardgepijnigde kont van het krukje op: ik nam de bekraste lens uit mijn borstzakje: als dat waar is, dan klopt mijn jeugd tot vandaag! - Ik ging naar de voorkamer en dronk twee slokjes onder het kraangedrup: sliepen lekker hiernaast: Lore!
Buiten: leeuwen en draken aan de hemel.
Ik volgde mijn vinger, die stijfjes langs de regels gleed: Met tuinschort en bloemenhoed: zo kwam hij op 24 november 1720 uit het bos gevlied, als door de wind gedreven. Had in de pastorie bescherming gezocht, één oog bloeddoorlopen. Na velerlei bezweringen en voorzorgsmaatregelen, ook rapporten naar het consistorium, had Overbeck er iets uit gekregen dat plusminus standhield: maar veel duidelijker was het er niet op geworden, eerder minder, want zijn kennis (zoals bij alle theologen) schoot tekort. Al blij dat hij het noteerde: er was veel sprake geweest van de noot van prinses Babiole, wat O. speciaal van vraagtekens had voorzien,...
Het gaat hierom: Omstreeks ...tienhonderd had prinses Babiole, op de vlucht voor koning Magot en een huwelijk waarvoor zij niets voelde, de hazelnoot gekraakt die zij van hem cadeau had gekregen: ‘Er duikelde een hele troep van kleine bouwmeesters, timmerlieden, metselaars, schrijnwerkers, behangers, schilders, beeldhouwers, tuinlieden (kijk aan: tuinlieden, Herr Overbeck! We zijn er!) enz. uit, die in een oogwenk een prachtig paleis met de mooiste tuinen (sic!) ter wereld voor haar optrokken. Het was één schittering van goud en lazuur. Er werd een heerlijk feestmaal opgediend; 60 prinsessen mooier dan koninginnen, elk geleid door haar ridder en gevolgd door haar pages, begroetten de mooie Babiole met de grootste complimenten en begeleidden haar naar de banketzaal. Na de maaltijd brachten haar schatmeesters 15000 koffers vol goud en diamanten, waarmee zij de werklieden en kunstenaars betaalde die zo'n mooi paleis voor haar hadden gebouwd, op voorwaarde dat ze er prompt een stad bij zouden bouwen waarin ze zelf hun intrek zouden nemen. Ze gingen meteen aan de slag, en drie kwartier later was de stad klaar, al was die vijf keer zo groot als Rome...’ (Dat is natuurlijk overdreven!)
| |
| |
Ik steunde met mijn handen op de tafel (waarvoor Grete gezorgd had: die lieve Grete!): die Auen was dus een uitgestotene uit Brands-Heide geweest, een plantengeest, een elfenkind: daarom had hij altijd zijn verjaardag handig verzwegen! (Hij kwam namelijk uit de noot: hoe lang was hij erin gebleven: hoe was hij erin geraakt?! - Geen haar op mijn hoofd dat daaraan twijfelde, zo waar ik Don Sylvio heet!: Alstublieft: het stond allemaal zwart op wit in de oorkonden: ik had er zelf zo'n 5 dozijn in cellofaan!)
Een elfenkind: ach, waarom ben ik er geen, in plaats van Rumpffsweg 27, II, uit concrete ouders geboren te zijn (betekent ‘concrete’ niet beton?) -
Ik ging nog een hele tijd door met bladeren, maar minder geconcentreerd: wat kon er nu nog volgen; bovendien hing er slaap in de kamer: waar heeft het Duits het woord ‘Elfenbein’ voor ‘ivoor’ vandaan?: ‘elfenbeen’ is weerzinwekkend; ‘been’; doet aan beenderen denken, aan knoken, Kimmerisch geratel, ik liet mijn ivoren gebit klapperen.
Haardrook: wat is er vroeger veel haardrook geweest, ik nam slaperig het jaar door. Het was een woord uit mijn kinderjaren; als jongen waren uit het noorden, het noordwesten, het noordoosten de grauwe oktobernevels in stilte over mij neergedaald; ik wist wat het was om op lege aardappelvelden en omgeploegde akkers te staan en te bevriezen: altijd wachtte ik op zulke verschijnselen in het leven, en stemde enkel in wanneer ze uit oude boeken opdoken. Ik ging naar mijn bed toe, haalde de ruwe dekens door elkaar, kyss meg i reva. -
Zij stond in de deur en zei als verrast: ‘Goeiemorgen -’; ‘En dat is dat?!’ repliceerde ik chagrijnig, zodat zij lenig voor een minuutje naar binnen glipte.
Schrader: zoals zoveel andere lui, maakte hij zich altijd druk over zijn post die nooit snel genoeg kwam (waarbij alles, zoals Brucker spits opmerkte, op louter enthusiasmum uitliep!); want voor elke drol liet hij een stakkerd van een confirmandus op zijn overoude damesfiets naar Krumau peddelen: - Ik liep naar de overkant: hij was er niet (Fijn, kan ie tot morgen wachten op zijn akten!) ‘Hoe maken jullie het daar?’ op moederlijke toon (terwijl zij met één oor naar de borrelende koffiepot bleef luisteren); nou, ik kan ook stug uit de hoek komen: ‘Prima!’ verzekerde ik de sloerie, en vleide spottend: ‘Zoonlief al uit de veren?!’: en zag hem daarbij in de keuken bij de radio aan het ontbijt: gelukzalig vee! Kan moeiteloos zijn tranen bedwingen, wanneer het muziek van Ritter Gluck hoort: moeten goden zijn (en ik een baviaan!). Zij
| |
| |
meende dat ik snakte naar een van haar bloemenkopjes, en bood me met een zuur gezicht koffie aan: dan lichtte ik toch liever mijn hielen!! -
Ook rechtover: Lore keek gissend in mijn wolkige gezicht; tenslotte vroeg zij voorzichtig en bezorgd: ‘Word je zo door muziek aangegrepen?’ Ik smeekte met aandrang: ‘Schei uit! -’ brak af;: ‘Ja’ zei ik bitter: ‘Door kunst zonder meer! - Weet je, ik zie kunst niet als 'n versiersel van het leven, garnituur voor gemoedelijke avonden, o zo welkom wanneer je uitrust van 'n dag hard labeur; op dat punt ben ik geïnverteerd: ik adem kunst als lucht, m'n enige levensnoodzakelijkheid, de rest is schijterij. Als jongeman: op m'n zestiende, ben ik uit jullie vereniging gestapt. Wat jullie saai vinden: Schopenhauer, Wieland, de vallei van Campana, Orpheus: vervult me van geluk; wat jullie razend interesseert: swing, film, Hemingway, politiek: kots ik van. - Jij kunt je dat niet voorstellen; maar je ziet zelf dat ik net zo min “bloedeloos” of van papier ben als jullie: ik wind me net zo goed op en raak in vervoering, en ken monsters, en haat.’ Pauze: ander onderwerp: ‘...en bemin...!’ sloot ik galant af. ‘Je liegt!’ zei zij verontwaardigd: ‘je houdt van Wieland of van mij...’; ik liet haar tastenderwijs blijken dat beiden verzoenbaar waren, tot zij het uitgeput geloofde: ‘...en dat noemt zich 'n intellectueel...!’ zei zij gemeen: ‘daarbij, je zou je beter scheren.’ - ‘Dat dan voor dank!!’
Post: die Lore aanreikte: tolle, lege, en ik ‘verbrak’ de bruine envelop: allemaal flauwekul! - Toen kwam Grete en konden we aan tafel; uit Krumau had zij paardegehakt meegebracht: kreeg je dubbel zoveel van voor je bonnetjes. Kunstzinnige toebereiding; nog scherper kruiden (‘Is me laatste ui, vrind!’): daar zaten ze dan en proefden achterdochtig; maar allengs werden de argwanenden vrolijker, de kroketjes knapperden, en ik keek uitdagend rond: ‘-? -’. ‘Had ik niet gedacht!’ zei Lore fel, en ook de kleine knikte instemmend: ‘Kunnen we vaker maken - ach, je zou eigenlijk - -’; om haar op nuttiger gedachten te brengen, vroeg ik (wat al lang in mijn hoofd speelde) naar een tikmachine. ‘Heb je dan iets klaar?!’ en zij was benieuwd, maar ik wimpelde haar af: eerst de machine: dan mogen jullie het als eersten lezen! - Tja, een machine! Coldingen, Westensen, Rodegrund, Krumau: ‘Desnoods op de fabriek, maar die zijn zo...’ ‘Hier hebben ze d'er alleen één op 't gemeentehuis’; en die was in theorie aan Apel toegewezen, Apel, de grote koevorst: ‘Nou, die moet toch...!’ (Ik kan het altijd proberen).
Tegen de avond: ‘Ga je mee dansen, Lore!’ (Bauer, als gelakt; zelfs Grete stak een draad in de naald alsof er niets aan de hand
| |
| |
was); zij antwoordde duidelijk vanuit haar armzalige houten zeteltje: ‘Nee - We gaan later wandelen’ en keek me betekenisvol aan; hij fronste respectvol zijn ‘fijngetekende’ wenkbrauwen (een aparte verschijning met zijn kale knikker) en maakte beduusd verschillende keren een buiging: ach wat, opkrassen joh!
Voetbal: ‘Oude heren’ aan het spel. Een kleine egel reed op een fiets voorbij en wakkerde de local boys spottend aan: ‘Schop d'erop! Krampe staat in 't hok!’ En dat sloeg op de lange, magere vijfenveertigjarige veteraan uit Krumau. - We grinnikten en liepen onder de zalmkleurige, de zijdegele, koud-groene, vries-blauwe hemel voorbij tot waar de gladde wegen leeg werden en hol gingen galmen. En hadden veel verteld: over toen we klein waren; dat een Mes 1 een oplossing voor mij zou zijn (al was het maar een Mes ½); dat we in de winter slaapkunstenaars wilden zijn: alleen om de 4 weken onze stuurse snuit uit het raam steken; een frisse neus in Brands-Heide: ‘Maak daar 'n verhaaltje van: maar lief! Niet uit de trommel van haat & nijd!’ (Zij had Leviathan gelezen). Dus een lief verhaaltje; en ik was toegeeflijk en ik beloofde het.
‘Vind je het mooiste lied ter wereld /: Breng het mee!: Breng het mee!’: een neuriënd meisje aan mijn hand. -
Zondagmorgen: ‘Ik heb de gevaarlijkste rivale gekregen die er maar is’ zei zij: ‘-: een door hem geïdealiseerde Lore, met 'n ongetemde geest. En lijf daarbij.’ - ‘Komt zelden voor bij mannen’ murmelde Grete schuchter: ‘is 't hen meestal niet alleen om 't laatste te doen..?’ Zuchtte. - Ik zocht haar hand tussen de schillen (van de zeldzame bonen en penen), en kuste haar pols. - Grijs gelapte hemel. - ‘Je moet nog naar Schrader!’; ‘Wat je me nu zegt!’ zei ik beteuterd: was ik bijna vergeten!
Onwillekeurig viel mijn oog op Apels lusteloze knol: één keer eten tot je genoeg hebt!!: aardappelpuree, een sausblokje van Knorr, een augurk in het zuur, en bovenop: gebakken paardegehakt, zoveel je maar lust (d.i. minstens een pond! - Of nee: twee!) Ik slikte: nou, dat maakt ik niet meer mee! Een diepe zwaarmoedigheid overviel me, en ik betrad
Het huis: hernhutters parool sloeg klak in mijn gezicht! Een harmonium rekte een koraal (zo'n smartlap voor christenen: een van hun musical hits: een god werd van het allerergste beticht: te weten, dat hij de wereld zou hebben geschapen. En wij ergo opwaarts zouden moeten danken; - of neerwaarts bidden, weet ik veel!) Nèè, ik streek mijn gezicht in militaire plooien, en ging stokstijf staan aan de stroom van
| |
| |
de tijd: geleerd is geleerd; wat mij betreft kan het laatste oordeel er gerust aankomen, met laatste deurwaarder en al: bij mij valt niets te rapen!
‘Komt u toch binnen?!’ We waren een en al glimlach, één en ál glimlach. Hm, Hm. - Een schaakbord uit gepolijste vuursteen: als dat niet mooi was!: ‘Heel mooi, Herr Schrader!’ - Zijn ouwe Kügelgen prijzen: aandoenlijk hoe blij hij was dat we het voor een keertje eens waren.
De kerkboeken retour: hij glimlachte zuur: ‘Ja, ja -: dat geloven mijn dierbare schaapjes nog altijd s-tijf en s-trak. - Onlangs was er een - ach, en dan nog mijn trouwste kerkganger! - die had gezien hoe zijn fiets die hij langs de kant had gezet op zijn eentje een eind de bosweg opreed en weer terug.....’ (Ik knikte instemmend: was ik graag bij geweest!) Toch slaagde hij er niet in (ik overigens evenmin) om mij van mijn onsterfelijkheid te overtuigen.
Valentinianen: o, ik kon met vervelende details uitpakken: emanatiesystemen (waar heb ik mijn Brucker anders voor, die als eerste de verbanden zag, zelfs de gierige Schopenhauer noemde hem ‘integer’, bezeten?!) - ‘Heeft u geen zin om het Woord Gods te lezen?’ - ‘Hebt u dat dan?!’ vroeg ik met zoveel nieuwsgierige en gemaakte ijver dat hem niets dan een zuinige glimlach overbleef: hij had door waar hij me moest plaatsen: ‘Nou ja’ zei hij ontwijkend: ‘U bent nog jong: er zijn vele - en wonderlijke - wegen die voeren naar God..;’ Kletsen dan maar: ontbraken een SS-er en een gestigmatiseerde; 'n hoer, 'n adder en 'n advocaat: daarmee was de club compleet (9.22: o wijzers, onvermoeibare dienaars: had ik nou toch maar een uurwerk!) Luther: ‘de nar wil de hele kunst van Sodoma omslaan..’ Zelfs Schrader proestte het uit. - Een vrouw verloste mij: zij huilde bedreven, ik zou zeggen: vloeiend (maar dat is als pleonasme al te duidelijk). Nou, gelegenheid te over in het leven om te leren huilen. - Exit (zo gaat dat bij Shakespeare: enter three murderers..) Dus: exit.
Vrijheid en vrankheid: scheelt maar een paar letters. - Alweer grijs gelapt: de hemel.
‘Er bestaan zielen van eboniet, die bij 't zien van 'n hyperbool hun tranen weten te bedwingen...’ Zelfs Grete stond paf: ‘U kunt ook oneindigheid zeggen’ lichtte ik duister toe: O, Christian von Massenbach! (omdat de oneindigheid immers niet bestaat: hadden we toch maar...)
Bauer had vakantie: God, hebt erbarmen met mij, arme zondaar!!
Adversus mathematicos: (al ben ik er zelf een!); ik had gezegd: in 900 van de 1000 gevallen... ‘Dus 9:10’ vereenvoudigde hij: ik
| |
| |
richtte mijn ogen op de boerenpummel: ‘900 op 1000 is niet hetzelfde!!’ zei ik bits. ‘Hoezo?’ vroeg hij, lachend door zijn neus weg. ‘Gebruik toch es zelf uw verstand -’ antwoordde ik bot: ‘het is wel erg dat u zoiets aan die kinderen van u onderwijst. - En 9000 op 10000 is nog beter.’ (Zo kan alleen iemand kijken die nog altijd niet het geluk als belangrijkste factor in het leven had erkend!): ‘Indien er elke dag een schot op u werd afgevuurd, dan bevindt u zich bij 9:10 gegarandeerd op de 10de dag in de eeuwige jachtvelden: maar op 1000 gevallen heb u kans om 2½ jaar oud te worden: men gaat er namelijk vanuit dat er 1000 gevallen zijn!’ ‘Aha’ bracht hij verbijsterd uit: ‘die herleiding is dus puur 'n fictie...’ ‘Nej, ook weer niet helemaal 'n fictie -’ zei ik welwillend: ‘je moet gewoon weten....’; hij had onthullingen verwacht en zat daar met gespannen ogen, durfde me, stijlvol dromerige, anderzijds ook niet uit te dagen: dus liep de onthulling op een sisser uit: bah!
This may last long: hij ging over naar het ‘bedeutend Allgemeine’ (naar de uitdrukking van Goethe: die had op zijn oude dag ook stilaan kunnen weten dat alleen het beduidend enkelvoudige beduidend is!) - en ik begon onopvallend de rand van mijn pil te guillocheren: je voelde hoe bij elke krul de tijd wegkringelde (kon daarbij ook wegdromen naar waardepapieren en andere aangename dingen: 'n oud tikmachien asdf jklö; de hemel ging er bepaald beroerd uitzien en de paardevliegen namen keer op keer een gedurfder duikvlucht: onweer op komst).
‘Nou, nou?!’ riep ik uit! ‘Laat ik u dit zeggen, Herr Bauer: 't is te hopen dat de bezetting 50 jaar duurt! - U gaat me toch niet vertellen dat die 98% die Hitler bij elke stemming achter zich kreeg vervalst was: had hij hoegenaamd niet nodig! Ze vonden allemaal hun epauletten en uitgekiende militaire graden o zo fijn, en dat dreunende marcheren en dat stramme gehoorzamen. (De Führer beval: wij volgen!: Is er iets walgelijkers dan dit bedelen om een bevel?! Alle duvels, Duitsers: Nee!!-). En elke HJ-kandidaat, elke SA-lul of OA (zijn mondhoeken trilden!) bevroedde in zichzelf in elk geval führerkwaliteiten!-’
‘De sukkels hadden ook niets anders gehoord?!’: ‘Ten eerste: toch wel!!’ - En vervolgens: ‘Houd hen 'n keer het ideaal van de stille mens voor, van de arbeidzame geleerde! Dat ze tevreden mogen zijn wanneer ze erin slagen de grote waarden van de Duitse cultuur te bewaren en door te geven: u zult wat horen!’ (Nietzsche besefte dat heel goed: en vond het prima en ging erin op! Daarom behoort hij tot het smerigste
| |
| |
gepeupel!: geslepen zegt hij: vraag een, robuuste kleine egel op de straat of hij een beetje beter of verstandiger wil worden, en hij zal je ironisch toelachen; maar fluister veelbelovend: wil je meer macht?!!!: ho, ho, moet je zijn oogjes zien oplichten!!)
‘Spijt me, Herr Bauer!: ook voor hen (de geallieerden) zijn we niet meer dan pionnen; wanneer ze ons over vijf of tien jaar nodig hebben tegen de Russen, steken ze ons gegarandeerd opnieuw in uniformen, zetten die afgedankte beroepsdoders weer voor onze neus, en: voorwaarts, mars! ‘Betracht immer trouw en eerlijkheid...!’ -
‘Ja: klopt -’ siste ik, ‘de grote Frederik had ook 's nachts 'n vilten hoed op!!’; hij ging gelijk, want hij had gevraagd of ‘Lore’ al op was. -
Daarboven pakte de dag zich samen; ineengeplet ijzer: lichtgrijze lappen vlogen wapperend voorop; buien kletterden neer met ragebollen van huilend loof (de bloedbeuk aan de overkant in Schraders tuin zag er donker uit als zwartgekookte rode kool - een homerisch beeld).
De struiken rukten ineengedoken heen en weer tegen de bodem, sloegen erop in met hun buigzame takken; sprongen begerig omhoog en omlaag; ik liep gebukt het huis om naar het wasterras: beneden speelden ze voetbal onder de blote roos-blauwe bliksemflitsen: interessant, hè?! Toen dreunde de regen neer op het zwarte galmende grind (en weg was de horizon): de afketsende druppels stuitten tot aan mijn broeksriem terug!
Wasterras (met zijn drieën, want de vlaag was over): de omgeving baadde in heldere onweerskleuren: een zonderling ongrijpbaar, levendig lichtgroen, zinderend van druppels: en beneden speelden ze alweer voetbal; prachtig lichtten de kleurige jerseys op: roos en wit; en kobaltblauw en geel. (Misschien heeft voetbal toch enig nut: het opfleuren van het landschap? - Maar de steden liggen in puin!!) - ‘'s Avonds gaan ze dan dansen en zuipen bij Willi Kopp: is een geschenk uit de hemel, zo'n psyche!’ - ‘Moeten ze dan altijd klagen en zagen?!’ vroeg zij op weerspannig spottende toon:
‘Nee!’ - ‘Maar 'n beetje meer ernst zou geen kwaad kunnen!’
Binnen: de weerman speelde de depressie boven IJsland handig uit tegen de anticycloon boven de Azoren; ‘schuivend naar het westen’; ‘de wind keert naar het oosten..’ -: ‘Komt er nog wat van..!’ zei Lore dreigend; het draaide erop uit dat we voor de volgende twee dagen mooi weer konden verwachten; met ‘onweerachtige buien’ evenwel: ‘bim..’ sloeg het Hamburgse tijdsein.
| |
| |
‘Ik zet de wekker’ besliste zij: ‘om 2 uur staan we op en gaan meteen op weg, dan zijn we zo rond 5 uur al terug, en geen mens die wat merkt.’ ‘Heb je de tas -?’: was me het tasje wel, een en al opgelapt, geen al te vaste zoom: Grote Vos! ‘Neem stevig touw!’ ‘Ziezo, en nu hop: naar bed!’
‘Het mes -’ hoorde ik Grete daarbinnen nog nerveus zeggen: ‘heb je ons pennemes gezien..?’ ‘Als jullie toch maar niets overkomt!!’
Vast slapen is moeilijk, wanneer je zoveel meegemaakt hebt, zorgen hebt, geen voetballer bent: als ik mijn zus niet had....: en toen ging ik aldoor denken aan onze gezamenlijke kinderjaren: zij weze gezegend: gezegend zij Mrs. Kiesler: zij weze gezegend! - Goede daden voor vandaag: een vreemde de juiste weg gewezen - (alles welbeschouwd heb ik nooit meer gelogen of mijn woord gebroken als strikt nodig was; zelden voor de lol van het bedriegen.: zoiets van jezelf kunnen zeggen, is ruimschoots genoeg, zeker wanneer je de huidige stand van zaken in de meilleurs des mondes in overweging neemt: maak me verder ook geen scrupules!) Ik moet nog slapen ook!!
‘Gatver....: oh ja. - Ja: direct, Lore!’
Voilà: een ongekamde ochtendmens die geeuwt: het zogenaamde meesterstuk des demiurgs - nou, mij niet gezien!
‘Heb je alles?! -’ Een gefluisterd ‘Ja’ uit een zoenmondje: we trippelden op onze tenen de piepkleine gang uit.
Tegen de zilveren kraal van de maan, een leeuwgele ster, weggekropen als een Bosjesman in de kring. Onze erbarmelijke vluchtelingenkleren fladderden in goddelijke plooien in de wind; het zwarte steile kerkpad af, alle christenen lagen versuft in hun geblindeerde hokken: vrijheid, vrijheid: aan elkaars hand vastgeketend renden we over de weg naar Blakenhof. - ‘Lore -’: zij legde gelijk haar voorarmen op mijn schouders, o nymphe cannae, we stamelden en keken elkaar dieper in onze zuivere gezichten, diep in de nacht. Wij, ogengespuis.
‘Kinderen -,’ o Lore: leven voor ¾de in slavernij. Ouders hebben geen rechten: waren enkel uit op 'n coïtus en wij waren daarbij allerminst welkom, object van gevloek..’; ik trilde van woede, en mijn Lore: mijn: Lore antwoordde tussen haar tanden door: ‘Ach wat!: denk je dat ik geen mislukte abortus ben?! - Mijn ouders hadden liever een wolf in de huiskamer gezien dan mij, Lore!!’ Jij, mijn wolvin! Onze tanden ketsten tegen elkaar, pure blokjes ivoor, haar haren vloeiden in mijn handen, en geruis kwam uit het woud aan de rechterkant: jij, mijn geruis! - We holden en zweefden over de appelboomweg.
| |
| |
‘St!’ - ‘Niet zo luid...’ - ‘Nog niet vol? -’ - ‘Ach ik hou van jou!’ - ‘Ach jij!’ - ‘Genoeg, nee:?’ - Ik plukte nog een paar roodwangige appels, een tweeling zoals Mining en Lining: ‘Menslief, dat is: - Verrek: die zak is niet te tillen!! -’ Ik kreeg het getild, mijn botten hadden een berg getild (stelde ik me zo voor): de kwintaal kreeg vleugels: ‘..en nu, opkrassen!...’ Giechelend door het strompelwoud.
Het tweede deel van dit hoofdstuk uit Brand's Haide verschijnt in DWB 1995/6.
|
|