Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 140
(1995)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 731]
| |
Ruimteschuw?[Stefaan van den Bremt]Zijn de jaren negentig van deze eeuw het decennium van de nieuwe barbarij? Leidt dit tot een réveil van het ethische bewustzijn in de literatuur? De heropleving van uiterst rechts in Europa, van het tijdperk der godsdienstoorlogen in voormalig Joegoslavië (verkeerdelijk tot ‘etnische zuiveringen’ omgedoopt, terwijl er vanuit een etnisch gezichtspunt geen verschil is tussen de strijdende partijen) en van religieuze fundamentalismen over de hele wereld lijkt enkele postmoderne geesten alsnog wakker te hebben geschud. Het einde van de ideologieën, laat staan dat van de geschiedenis, is - zo wordt nu overal verkondigd - nog lang niet in zicht. ‘Het verlangen naar engagement in de literatuur’ is een titel die nu niet meer misstaat in een gedegen Hollandse krant als NRC Handelsblad (18 maart 1994). De auteur van die bijdrage, Bas Heijne, preciseert evenwel dat het hèm gaat over het ‘engagement via de verbeelding, niet via de politiek’. Een escapistisch engagement met andere woorden? Over de relatie tussen verbeelding en politiek noteerde ik zelf in 1982, in een inleidende beschouwing bij een essaybundel over Latijns-Amerikaanse literatuur: ‘“Mijn verbeelding is jouw slaaf”Ga naar margenoot1, zegt de schrijver Mudito (de Stomme) tot zijn heer en meester, een vertegenwoordiger van de Chileense oligarchie, in de labyrintische roman Obscene nachtvogel van José Donoso. Maar al schrijvende ironiseert hij deze uitspraak tot zij zichzelf opheft. En wanneer bepaalde, goedmenende actievoerders zich aan deze dubbelzinnigheid storen en literatuur al te eenzijdig benaderen als politiek illustratiemateriaal, wordt slechts de ene onvrijheid ingeruild voor de andere. De werkelijkheid, waarvan de fictie niet de weerspiegeling, maar wel een verschijningsvorm is, kan niet anders dan de natuurlijke vijand zijn van elke ideologische versimpeling. Hoe kan een schrijver anders meewerken aan de menselijke ontvoogding dan via een verscherpt bewustzijn van de ambivalentie die de taal, de droom, de liefde, het spel, de verbeelding tot evenveel | |
[pagina 732]
| |
bronnen van wanhoop maakt voor alle eendimensionele geesten? Laten we literatuur beschouwen als een specifieke uiting van de menselijke verbeelding, als een doel op zoek naar een functie. Het literaire spel is een doel in de mate waarin het tegemoetkomt aan een wezenlijke behoefte die door “wetten” en “praktische bezwaren” onderdrukt wordt. Het is op zoek naar een functie in een maatschappij met een dwangmatige gerichtheid op rendement en nut. Of met andere woorden: literatuur is een autonoom - maar zeker geen hermetisch gesloten - fabuleren, dat het genotsprincipe boven de realpolitik van het dagelijkse leven stelt.’ Dertien jaren later kan ik deze positiebepaling nog altijd onderschrijven. De term ‘genotsprincipe’ (die ik aan Freud heb ontleend, en die volgens hem haaks staat op het realiteitsbeginsel) verdient enige verduidelijking. Het esthetische genot is, aangezien het een sublimatie is, geen puur hedonistische ervaring. Het hoeft ons ook niet blind en doof te maken voor het lijden en het onrecht. Het esthetische moment impliceert een ethisch fundament: cultuur is de antipode van de barbarij. De oude Grieken wisten waarom ze het goede aan het schone koppelden in één begrip: to kalokagathon. In de Europese beschaving blijft dit ideaal gelden tot het midden van de negentiende eeuw. De tweede helft van vorige eeuw beleeft de triomf van l'art pour l'art (het schone zonder, of zelfs tègen het goede), waarna in onze eeuw l'art contre l'art (de anti-kunst, de avant-garde als traditie van het breken) de weg bereidt voor het postmodernisme (de ‘talige daad’ als tautologisch verschijnsel, esthetisch èn ethisch onverschillig). Het minste dat men op het ethische vlak van een schrijver mag verwachten is dat hij het woord nooit ten dienste stelt van ideologieën die oorlog, onrecht, rassenwaan, seksediscriminatie of religieus fundamentalisme verheerlijken. Alle humanitair-expressionistische pathos ten spijt, heeft de verheven beginselverklaring in de eerste aflevering van het tijdschrift Ruimte de katholieke flamingant Wies Moens er niet van weerhouden om later het fascisme te propageren. Maar ook grote auteurs als Gottfried Benn, Céline, Marinetti, Ezra Pound, konden dit minimale ethische bewustzijn niet opbrengen (en er wordt wat al te geredelijk beweerd dat dit in hun literaire werk nauwelijks sporen heeft achtergelaten). De nihilistische denker Emile Cioran blijkt, in het Roemenië van de jaren '30 en '40, een harde fascist te zijn geweest. ‘Funeste égarement de jeunesse dont il s'est repenti (...), ou au contraire clé de l'oeuvre tout entière (...)?’ vraagt Le Monde (28 juli 1995) zich af. Maar laten we ook niet vervallen in die vorm van ethisch conformisme, waar de Franse ‘nouveaux philosophes’ zo sterk in zijn, met zijn uitentreuren herhaald pleidooi voor ‘political correctness’. Nog steeds in het dagblad Le Monde (4 augustus 1995) las ik | |
[pagina 733]
| |
daarover deze bedenkingen van de mij onbekende Franse schrijver Renaud Camus: ‘Nous vivons sous le règne de la vertu. La vertu a quitté le domaine sexuel pour investir le social, et le politique. Les prix littéraires, à commencer par le Nobel, sont devenus des prix de vertu, des certificats de bonne pensée.’ En de (homoseksuele) auteur stelt de vraag: ‘Pourquoi me battrais-je vertueusement pour l'intégration, quand toute mon existence est un combat pour n'être pas intégré? Je crois que les champions de l'intégration dissimulent une profonde horreur de l'étranger: comme s'il n'y avait pas de plus grand honneur à lui faire que de lui dire “sois avec nous, sois comme nous”. L'art, c'est l'étranger absolu, le non-semblable, ce qui ne peut pas être intégré. J'aime les étrangers, et je crois qu'ils doivent le rester. J'aime être étranger, à l'étranger. L'horreur serait un monde où l'on serait partout chez soi, nulle part à l'étranger.’ Zou het geen ethische opdracht voor de schrijver kunnen zijn om zijn lezers te confronteren met dat onintegreerbare residu, het Vreemde?
Stefaan van den Bremt | |
[Walter van den Broeck]Doen alsof er na Ruimte geen ethisch bewustzijn of engagement![]() in de kunst te bespeuren valt, is met gesloten ogen voorbijgaan aan de jaren zestig en zeventig. Toen beleefden we de hoogdagen ervan. Terloops gezegd: het ‘engagement’ was/is niet gebonden aan één of andere vorm. Het was/is een ethische houding, een uitvalspositie ook, te vergelijken met die van de worstelaar, om middels de kunsten mee te werken aan de totstandkoming van een betere wereld. Die houding vond je in soms diametraal tegenover elkaar staande esthetica's terug. Aan het ene uiterste had je kunstenaars die weigerden de taal van het establishment te hanteren, en hun eigen, vaak autistisch aandoend en dus erg moeilijk toegankelijk idioom, ontwierpen. Aan het andere uiterste opereerden artiesten die hun stijlmiddelen in de kelders of op de zolders van de traditie bijeen sprokkelden in functie van het beoogde maatschappelijke doel. De eersten verweten de tweeden dat ze populisten waren, die artistiek een stap achteruit zetten, de tweeden verweten de eersten dat ze nieuwe estheten waren, die weldra door de bourgeoisie zouden worden gerecupereerd. Wat beide uitersten verbond was hun afkeer van het establishment en hun huiver voor de markt. (Het spreekt vanzelf dat louter artistiek gesproken geëngageerde kunst niet waardevoller is dan ik-gerichte kunst of vice versa. Om maar iets te noemen: er werden in de jaren zestig talloze slechte Viëtnam-verzen geschreven, die gelukkig inmiddels allemaal in het | |
[pagina 734]
| |
grote vergeetboek terecht zijn gekomen. Zoals ook vandaag de levensduur van menig melig ik-boekje even kort is als de tijd die de inkt waarmee het gedrukt is nodig heeft om te drogen.) Samen met de economische crisis die halfweg de jaren zeventig begon, brak het ik-tijdperk aan. Voor het eerst sinds lang legden kunstenaars een niet louter theoretische belangstelling voor marktmechanismen aan de dag, en schuwden bijgevolg middel noch medium om hun werk, maar vooral zichzelf, te promoten. Zij werden algauw de troetelkinderen van de kunstboekhouders. Is het artistieke engagement dan verdwenen? Natuurlijk niet. Zowel ouderen als jongeren beoefenen het nog steeds, zij het op een lepere, minder frontale manier. Het engagement loopt in camouflage-pak en leidt een verdoken bestaan. (Dat is er dan ook de reden van dat uit deze reflectie nagenoeg elke naam is geweerd.) Hoe kan je het dan herkennen? Simpel. Daar waar de vorm in dienst staat van een nieuwe inhoud. Want in tegenstelling tot vormkunstenaars willen inhoudkunstenaars niet door hun publiek bewonderd worden, ze willen hun publiek veranderen. De geëngageerde artiest loopt vandaag niet in de kijker, wellicht ook doordat het engagement de tijdsgeest niet mee heeft. Bij een bepaald soort critici ligt het al meer dan een decennium slecht. Dat moet niet verwonderen, want die bewuste critici zijn de buiksprekers van de burgerij, en die heeft, zoals sinds het vallen van Berlijnse Muur overduidelijk blijkt, geen enkele behoefte aan nieuwe inhouden. Zij is zeer verguld met de oude inhoud, die winst boven kwaliteit van het leven stelt. Zij is bijgevolg alleen geïnteresseerd in nieuwe, schijnbaar gedurfde, maar in wezen niemand verontrustende vormen. Het zogenaamd revolutionaire daarvan situeert zich uitsluitend ter hoogte van de netvliezen. ‘Als het woord revolutie ernstig wordt genomen en niet alleen maar als epitheton voor modieuze nieuwigheden dan houdt het een proces in. Geen enkele revolutie is simpelweg het resultaat van persoonlijke originaliteit. Het hoogste dat zo'n originaliteit kan bereiken is waanzin: waanzin is revolutionaire vrijheid die tot het ik beperkt blijft,’ schrijft John Berger in Het moment van het kubisme. Wat moet ik daar nog aan toevoegen? Men wil vandaag vooral fascineren. Daar zou niets op tegen zijn als de fascinatie een bevrijdend inzicht verschafte in de werkelijkheid, als de stijl zich ten dienste stelde van een nieuwe inhoud, kortom. Maar dat doet de fascinatie meestal niet. Zij verblindt alleen maar en onttrekt daardoor de werkelijkheid aan het oog. Dat is gevaarlijker dan men geredelijk denkt. We moeten maar nooit vergeten dat iets als het Derde Rijk slechts mogelijk werd gemaakt door het in stelling brengen van een gigantische fascineermachine. Wie Die Triumph des Willens van Leni Riefenstahl heeft gezien, begrijpt meteen wat ik bedoel.
Walter van den Broeck | |
[pagina 735]
| |
Beste Hugo,![]() Twee dagen na jullie deadline. Brief over dat engagementsnummer te goed opgeborgen. Bovendien te lang op wereldreisjes geweest. Wat zal ik er nog gauw over zeggen dat ik al niet eerder gezegd heb? Nog maar een paar maanden geleden heeft het NWT een nummer over literatuur en engagement gebracht. Geen special zoals jullie die plannen, maar toevallig bleken nogal wat stukken daar ineens over te gaan. Niet de redactie had dit nummer geredigeerd, maar de tijdsgeest. Misschien was het juist daarom significatief: het bewees dat het weer in de lucht hing, engagement, de neiging van literatuur om zich met de wereld te bemoeien - die daar eerlijk gezegd grote nood aan heeft. In diezelfde lucht hing het ook in de late jaren zestig. Zou het kunnen dat die maatschappelijke bekommernis van literatuur zoiets als een cyclische beweging doormaakt? Van engagement naar esthetiek en weer terug? Als ik echter naar de belangrijke buitenlandse literatuur kijk, zie ik dat het daar nooit is weggeweest. In landen waar iets meer oorlog is, kunnen schrijvers zich er ook iets minder van distantiëren - en dat levert misschien wel de interessantste literatuur op. Je kunt het niet over Israël en het Midden-Oosten hebben, zonder Amos Oz of Goodman gelezen te hebben, niet over Europa zonder Enzensberger, niet over Latijns-Amerika zonder Marquez en Galeano, èn hun tegenstanders Llosa en Paz gelezen te hebben, niet over Afrika zonder Ben Okri, niet over Zuid-Afrika zonder Breytenbach en Coetzee en Gordimer gelezen te hebben, en ga zo maar door. Over de Nederlanden kan ik niet meteen zoiets zeggen. Over de negentiende eeuw wel, ja. Ik was zopas een weekje op Java waar ik er de hele tijd aan herinnerd werd, al was het maar door de complete afwezigheid van het Nederlands aldaar, dat tijdens de laatste wereldoorlog door de Jappen drastisch was afgeschaft, hoe de Nederlanders zich daar misdragen hebben, maar ook hoe de grootste roman van die eeuw, de Max Havelaar, daar al tegen protesteerde. En natuurlijk is er Boon. Vandaag helpt het misschien dat de hele wereld haast niet meer te begrijpen is van schurkachtigheid. Zelfs voor alleen maar toekijkende kleine landjes levert dat misschien wel een relevantere literatuur op, want ook van dat toekijken krijg je hoofdpijn. In elk geval ben ik als tijdschriftenmaker blij dat die buitenlandse literairpolitieke essayistiek bestaat, dat literatuur de wereld nodig heeft en de wereld de literatuur. Het verbetert misschien niet de wereld, maar toch de cafédiscussies. Misschien zouden schrijvers meer tijd | |
[pagina 736]
| |
in het café moeten doorbrengen, alleen zijn de enkelen die dat begrepen hebben, er helaas ook niet meer uit weg te krijgen.
Het bovenstaande heeft veel weg van een mening. Voor ik het zo ver laat komen, heb ik toch nog graag enkele opmerkingen. Er is een eng-maatschappelijk geëngageerde literatuur, die in de late jaren zestig de neiging had om voor zich het monopolie van de importantie op te eisen. Daar had ik een tamelijke hekel aan, ik moest ook wel, ik was toen liefdesdichter. Sindsdien is mijn hekel verminderd: ik ben ook tijdschriftenman. Maar daarnaast denk ik wel dat alle belangrijke literatuur behalve taal ook dingen als ethiek uitvindt, aan moraal twijfelt, schijn ontmaskert, zelfs liefdespoëzie doet dat: deugden als trouw of tederheid tegen het licht houden. Iemand als de Engelse dichteres Stevie Smith is bij uitstek een uitvindster van moraal, bijvoorbeeld in een gedicht waarin ze zich afvraagt of Christus wel zo'n held was: een god heeft het makkelijk. Een onvolmaakte god, een soort mens, had het moeilijker gehad, was een echtere held geweest. Stevie Smith is bij ons vertaald door Judith Herzberg en dat kan geen toeval zijn. Ook in haar eigen gedichten is ze op zoek naar alledaagse moed die groter is dan heldenmoed, de moed om elke dag weer op te staan, bijvoorbeeld. Maar ze kan dat niet uitvinden zonder er meteen taal bij uit te vinden, stameltaal. Ik ontdekte onlangs de poëzie van Arjen Duinker: ook hij is een uitvinder van moraal, van ethiek: de ethiek van probeer het eens zonder waarden, dat lucht op. Ook het postmoderne debunking is een vorm van engagement, van niet om de versplintering van waarheid en maatschappij en ego heen kunnen: het zo opschrijven wordt dan de enige manier om tot een nieuwe eerlijkheid te komen. In essentie is het diep ethisch. En over vijf jaar komt er wel weer een nieuwe eerlijkheid. Vertwijfeling over de vraag of je eigenlijk wel iets kan zeggen over de werkelijkheid, jezelf, de maatschappij, ja ook de politieke werkelijkheid, is de motor van alles, en die vertwijfeling zet je aan het toch te proberen. Dat denk ik nu. Maar zodra er in Bosnië weer wat minder geschoten wordt, denk ik vast weer dat alle poëzie een atheïstische vorm van religie is. Er is de droom van een maakbare samenleving. En er is de vraag, als dat niet lukt, waarom we dan wel in de wereld zijn. Ik weet het niet, jij weet het niet, maar we houden elkaars hand vast. Daar is niet zoveel verschil tussen. Kortom: alle goede literatuur is geëngageerd, kan niet anders dan schrijven wat ze schrijft. Is dit een antwoord?
Dan kan ik het toch niet laten er nog een P.S. aan toe te voegen. De generatie van 68 in de Vlaamse literatuur, de generatie van het verplichte engagement, is literair gezien een beetje een verloren | |
[pagina 737]
| |
generatie. Pas met het echec van de hele ludieke, vindingrijke verbeelding-aan-de-macht-beweging kwam die generatie bij ons tot echte literatuur. Het is me nog altijd een raadsel hoe dat komt. De revolutionaire jaren van Jeroen Brouwers, Vlaams schrijver, zijn zijn slechtste geweest, slechts uit de wanhoop nadien werd hij de schrijver die hij is. Was de revolutionaire lichtheid van het bestaan, die toen heerste, niet zwaar genoeg? Was het slechts een superieure vorm van geflirt? (Want de verzetspoëzie van de laatste wereldoorlog heeft betere gedichten opgeleverd. Moest het maar weer eens echt oorlog worden?) Of zat er teveel plicht in, om vrije verbeelding te laten gedijen? Was de ambitie van Daniël Robberechts om het over àlles te hebben, met daarbij de eis om daar dan meteen ook een nieuwe vorm voor te bedenken, de uitvinding van de Alles-Literatuur, niet zijn dood? Was het te veel of te weinig? Was de hele revolutie van 68 slechts een luxe-revolutie? Heeft de literatuur, om echt zinnig te worden, Russen en zwarte medemensen en beter dan Jaap Kruithof schrijvende filosofen nodig? Sartres bijvoorbeeld, die zich daarom niet minder vaak vergissen, en ergens in Zuid- Amerika overlevende anti-kapitalisten, en een veelvoud van Enzensbergers? Ja. Maar ook liefdesdichters. Want wie de liefde niet heeft is een hol klinkend cymbaal. Het gaat over Majakovski én Miriam Van hee.
Herman de ConinckGa naar margenoot+ | |
[Serge van Duijnhoven]Augustus 1993: ‘Zich engageren is van oorsprong een militaire uitdrukking. Het betekende “dienst nemen in het leger”. In de jaren dertig wisten jonge intellectuelen hoe ze zich moesten engageren. Ze trokken naar Spanje, kozen partij en sloten zich aan bij het![]() bijbehorende leger. Voor de jonge intellectuelen van vandaag ligt dat ingewikkelder. Zij gaan niet naar de Balkan om in de Bosnische, Kroatische of Servische heuvels te vechten - aan welke kant zouden ze moeten vechten?’
Oktober 1993: ‘In de jaren zestig werd jongeren verweten dat zij alleen idealen in hun kop hadden. Dat ze niet realistisch waren maar opstandig als ze niet hetzelfde wilden als hun ouders. Jonge mensen in de jaren negentig wordt verweten dat zij niet hemelbestormend zijn. Maar hoe kun je hemelbestormend zijn als je niet weet of de hemel nu boven of beneden is?’ | |
[pagina 738]
| |
Januari 1994: ‘Veel hedendaags cynisme komt, denk ik, voort uit het idee van onkwetsbaarheid dat zo typisch is voor een land dat al vijfenveertig jaar lang een grote mate van sociale harmonie en vrede heeft gekend. Men leeft hier in een wereld van volstrekte vanzelfsprekendheid. Het is vrij gangbaar geworden dédain te tonen jegens de politiek. Je maakt er zelfs goede sier mee. Op straat wordt smalend gesproken over “de hoge heren in Den Haag”. In intellecuele kring spreekt men over “dat machtsarrangement”. Politiek is iets voor ambtenaren. Alsof de democratie niet iets is wat blijvend, iedere dag moet worden verworven.’
Mei 1994: ‘Stelling (gehoord in de kelder van Perdu, in Amsterdam): “Geëngageerde boeken zijn vaak slechte boeken. Geëngageerde schrijvers zijn vaak slechte schrijvers.” Wie zijn eigenlijk geëngageerde schrijvers? Jules Vallès, Multatuli, Menno ter Braak, Milan Kundera, Harry Mulisch, Carlos Fuentes. En Dante in zijn tijd. Sinds kort ook Van der Heijden, die onlangs nog pleitte voor een post-koloniale Max Havelaar, over de “volksverhuizingen in de Nederlandse maatschappij”. Zijn dit slechte schrijvers? Andere stelling: “Geëngageerde boeken zijn humorloze boeken.” Weerlegging: Bericht aan de rattenkoning, Max Havelaar (de passages over Droogstoppel) en Le Bachelier hebben mij de (gezonde) lachstuipen bezorgd.’
September 1994: ‘Gesprek gehad met Walther Janssen, theatermaker uit Gent. Hij vindt het hypocriet dat in de theaterwereld het lijden, de tragedies, zoveel meer aanzien genieten dan de comedia. De behoefte aan de lach, aan het groteske is volgens hem even belangrijk als de poging om het lijden te doorgronden. Uiteindelijk leven we hier in Noordwest-Europa volstrekt in een pretpark, is zijn stelling. Daar moeten we dan ook niet leugenachtig over doen. Ook de theatermakers die elkaar op de schouder slaan en over en weer complimenten maken over elkaars geëngageerde toneel zijn uiteindelijk komedianten in onze vrijstaat van vermaak.’
September 1994: ‘De hang naar engagement in de kunst is voor kunstenaars in het pretpark van het westen uiteindelijk evenzeer iets vrijblijvends als de keuze voor amusement of vermaak. Echt engagement begint waar de pen wordt neergelegd en het werk ophoudt. Je wordt bij de dingen betrokken tegen je wil, je raakt erin verstrikt, er is geen keuze meer mogelijk. Zoals de oorlogsfotografe die in Mostar met de bevolking de schuilkelders in moest vluchten, en die een half jaar lang niet kon verlaten. Zij werd van | |
[pagina 739]
| |
een betrokkene tot de oorlog tot een betrokkene van de oorlog. De oorlog had haar als het ware in zich opgenomen.’
Juli 1995: ‘... het is eigenlijk groot theater, het conflict in voormalig Joegoslavië. Splatter film. Butcher shop horror. De mens als bloedend vlees. De oorlog doet het niet alleen goed op CNN, maar op alle kanalen. De t.v.-zenders zijn de beekjes, de kanalen waardoor het bloed van de oorlog via de ether weg kon vloeien. Door t.v. te kijken helpen we voorkomen dat de boel verstopt of overstroomt. Wij zijn de bloedsluis- en loopgravenwachters van de dood.’
September 1995: ‘Trekken we het ons teveel aan wat elders gebeurt, of juist te weinig? De oorlog in voormalig Joegoslavië houdt de meesten van ons dagelijks bezig. We maken ons bezorgd, we gruwelen, vermaken, ergeren ons. Tegelijkertijd hebben we ons dagelijks leven hier dat zijn gang moet blijven gaan. We blijven genieten van de dingen, we hebben lief, lachen, vreten, sporten, en zijn net als de Hongaren; we vieren wenend feest.’
Serge van Duijnhoven | |
Beste Hugo,Het tekstfragment dat je mij toestuurde is natuurlijk![]() gesteld in een soort Hottentots waarvan men helemaal tureluurs wordt. En het tijdschrift Ruimte waarin dat malle credo werd gepubliceerd: verschoning, maar ik heb heel diep in mijn geheugen moeten grabbelen om mij dat nog te herinneren. En ik heb toch gestudeerd! Dat weet je net zo goed als ik. Ik ben, geloof ik, een boer gebleven, ondanks de nobele bedoelingen van mijn meesters. Ten einde geen al te dwaas figuur te slaan heb ik een stokoude literatuurgeschiedenis uit mijn boekenkast getrokken: Schets geschiedenis Nederlandse letterkunde van Dr. G.P.M. Knuvelder, vierendertigste druk, 1969. Vierendertigste druk: Jezus! Hebben ze dat boek toentertijd vele jaren lang op elke plechtige proclamatie aan alle schoolverlaters cadeau gedaan? Anders kan ik dit monstersucces onmogelijk verklaren. En: ‘Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, etc.’ Vooruit dan maar. De Knu kan zijn geschiedenis van onze literatuur kwijt in exact tweehonderdeenendertig bladzijden: een tot grote nederigheid stemmende vaststelling. Vooral omdat | |
[pagina 740]
| |
net geen drie regels daarvan het tijdschrift Ruimte behelzen. Ik ben zo stout die hier te verveelvuldigen en/of openbaar te maken: ‘In Vlaanderen was Ruimte (1920-1921) het belangrijkste tijdschrift met medewerkers als Marnix Gijsen, Wies Moens, Paul van Ostaijen, Victor Brunclair en Gaston Burssens.’ Victor Brunclair: dat ik in mijn oude dag die naam nog eens mag tegenkomen, dat maakt mij op slag jaren jonger. En Wies, wie is Wies? Is dat niet die snoezige, pijprokende collabo die na W.O. II grootnederlands naar de Hollanders is gevlucht om hier niet te moeten hangen? En o ja: schreef Wies ook geen gedichten in het zwart? Soms is het troostrijk te weten dat alles voorbijgaat. Ik ben geen bakker en geen metselaar en dat betreur ik zeer. Bakkers stellen zich zulke rare vragen niet: hoeveel de ethische dimensie van de literatuur nu precies weegt. Maar dichters! Ik ken er een paar die morgen al zullen vergeten zijn en vandaag nog gloriëren. Want laten wij wel wezen: vroeg of laat zullen wij allemaal verbrunclairen en vermoensen tot een voetnoot en daarna tot minder dan een voetnoot en ten slotte tot niets. Geen Knu die dat zal kunnen verhelpen. Echt, een bakker heeft zulke rare pretenties niet. Zijn brood is voor vandaag of voor morgen. Wat later komt, is oudbakken. Daar ben ik somtijds zeer afgunstig op. En bovendien: wat een bizar verlangen van mensen te willen overblijven, te overleven, ouders in hun kinderen, schrijvers in hun werk. Dat kan nooit meer dan een domme illusie zijn. Zodra het licht is uitgevallen in je kop, ben je verdwenen, totaal. Met hoeveel verbaasde en bewonderende ogen anderen dan ook kijken naar wat je hebt achtergelaten, zelf blijf je daar blind voor. Mozart is dood en Knu is dood en mijn moeder is dood. En al is mijn hele leven erop gericht de schijn te redden dat dit niet zo is: ze zijn in precies gelijke mate dood. Vandaar mijn ergernis wanneer ik geconfronteerd word met de futiliteit van zekere literaire disputen. Wanneer je ziet hoe vreselijk het leven soms is in een wereld waarvan het leed door de media meer en meer geïnternationaliseerd wordt, hoe kun je dan nog echt worden gegrepen door kleffe, gelijkhebberige literaire dogma's, kortom door al dat bloedeloos en levensvreemd geklungel? Tenzij men zich daarin bij wijze van tijdverdrijf zou verlustigen. Ik heb begrip voor het plezier dat dichten sommigen bezorgt, maar wanneer dat kennelijk van dezelfde orde is als dat van duivenmelkers, vinkenzetters, porno- en bowlingliefhebbers, dan is het er meestal maar naar. Ik diep nu uit het bestofte archief van mijn geheugen de wat willekeurige herinnering op aan Julien Schoenaerts in 1966. Toen er bij de rellen rond de sluiting van de mijn in Zwartberg uiteindelijk een dode was gevallen, hield hij op met acteren en voegde zich bij de mijnwerkers op de barricaden. | |
[pagina 741]
| |
Kwestie van prioriteit. Nu ja, Schoenaerts, zul je zeggen: die had ze niet allemaal op een rij. Maar ik heb sympathie voor dat standpunt, al heb ik eerlijk gezegd de moed niet het zo ver te drijven. Niettemin: wanneer ik ertoe gedwongen word te kiezen tussen de redding van een kunstwerk en die van een mens in levensgevaar, dan kies ik ongetwijfeld voor het laatste. Zelfs al is die mens het artefact van een inferieur artiest. Hoor ik nu die jongens van Ruimte niet applaudisseren? Ik ben, voorwaar, een ethisch wezen. De laatste jaren kreeg ik hoe langer hoe meer maling aan al dat steriele, hautaine en perverse gekissebis, aan de intimiteiten van dat hele pomo-boudoir. Je weet hoe dat komt, ik wil het daar verder nog over hebben. Wat mij verschrikkelijk interesseert is ‘intimiteit onder de melkweg’, om eens met een collega in te stemmen: die hele spanning tussen wat nietig en vertrapt is enerzijds en de terreur van het heelal anderzijds. Wat mij interesseert is N.V. De Wereld, niet de sectaire mentaliteit van een stelletje literaire zendelingen die van hun hobby een wereldgodsdienst wensen te maken. Het is natuurlijk wel allemaal relatief, want hierboven ziet niemand het onderscheid tussen een vete over poëtica's en een mens die verzuipt. Maar ik wel: is het een literaire misdaad de mens te redden die verzuipt? Ik herhaal: wanneer ik daartoe gedwongen word, kies ik voor het leven en niet voor de literatuur. De literatuur is wel mijn leven, maar er zijn omstandigheden waarin ik ze verschrikkelijk beu ben en mij erger aan haar luxe. Vandaar dat ik mij, geharnast tegen al te veel pietluttigheid, dit tot doel heb gesteld: elke tekst die ik schrijf moet op mijn bidprentje kunnen. Elke tekst probeer ik te schrijven vanuit het besef dat het misschien mijn laatste is. Ik vind dat ik niet hoef te kiezen tussen literatuur en leven. Alleen: mag het in die literatuur ook eens - neem me niet kwalijk - over het leven gaan? Geloof me: dat is soms net iets boeiender dan al dat postmoderne, maar in feite neokoloniale getetter van sommige dichters. Bourgeois zijn het, maar zonder de discrete charme van de echte bourgeois. Zij hebben altijd goed geleerd op school of juist niet, maar zij zijn in elk geval beter dan ik op de hoogte van het tijdschrift Ruimte. Misschien kan het leven er wel voor zorgen dat de poëzie minder snel dood moet bij gebrek aan belangstelling, op voorwaarde dat men niet al te lang naar hen luistert. Eigenlijk vind ik ze redelijk deerniswekkend, al die missionarissen die het ware geloof prediken zoals doven soms kunnen schreeuwen: ze hebben immers toch geen last van hun eigen decibels en hoeveel bommen er rondom hen ook ontploffen, zij horen het niet. Hun postmoderne oorproppen beschermen hen tegen de knallende flaters van het bestaan. In mijn zwartgalligste momenten heb ik grote twijfels over het voortbestaan van het hele poëtische bedrijf en vrees ik, hoe dan | |
[pagina 742]
| |
ook, dat het meer en meer zal ontaarden in een bespottelijke curiositeit. Ter wille van de traagheid waarmee zij moet worden genoten, is poëzie namelijk een medium dat dreigt te verdrinken in een cultuur die gekenmerkt wordt door aardigheid en vooral door snelheid: het dwingende tempo waarin men de ondertiteling bij Neighbours of The Bold and the Beautiful dient te lezen. Ik heb dat, meen ik, al eens eerder gebromd. Om te voorkomen dat poëzie nog marginaler wordt dan ze al is, stel ik voor de deur niet dicht te klappen voor die paar overblijvende poëzielezers die meer geïnteresseerd zijn in wat hen naar de strot grijpt, dan in de alchemistische onanie der postmoderne kommaneukers. Laten wij de witte raven die wel eens een gedicht ter hand nemen vooral niet achterlijk vinden, wanneer zij geen donder om die laatsten geven. O, ik wil wel blijven schrijven, ook als het nutteloos is. Tegen de smaakverloedering? Nee toch. Smaak en smaakverloedering. Het is waar dat het de smaaklozen zijn die de smaakmakers zijn. Maar toch: geen kwaad woord over Neighbours. Ik heb een aparte verhouding met wat plat is. Het is bijzonder gezond elke dag een bepaalde tijd te reserveren voor trivialiteiten. Het banale zorgt voor een noodzakelijke kruisbestuiving met - nogmaals verschoning - ‘het verhevene’, zonder dewelke goede smaak volstrekt onvruchtbaar is. Maar vooral verdient het aanbeveling na Derrida, De Man, Kristeva e tutti quanti - hoe heten al die vreemde snoeshanen? - eens naar N.V. De Wereld te kijken of eens een wandelingetje te maken tussen de heroïnehoeren of in het dichtstbijzijnde ziekenhuis, in de eindeloze gangen van de terminalen. Al deugt hun preek niet en al zit de houtmijt in hun kansel, die pastoortjes van Ruimte hadden, vrees ik, voor een groot stuk het gelijk aan hun kant: dat zij voor die tijdschrifttitel kozen om ‘de betrachtingen van de kunst van onze tijd, die opnieuw het hele menselik leven met zijn breedste vertakkingen wil omvatten, zo algemeen mogelik uit te drukken’: het is niet wreed schoon gezegd, en ‘het hele menselik leven’, dat klinkt zeer 78-toeren-achtig, maar zo gek vind ik het niet. En ik moet zeggen, ‘leven’, dat is nu net wat ik mis in veel hedendaagse poëzie. Heel kundig allemaal, maar er ontbreekt een boer op klompen in deze gedichten, een boer met kloten ook, die zopas zijn beer op de akker heeft gestort, straks zijn koe helpt kalven en zich in de handen spuwt vooraleer - en passant - ook nog eens een kindeken te verwekken. (Ik ben een enigszins vermoeid vitalist: zoveel weze duidelijk.) Beste Hugo, sta mij toe dat ik je eens onbescheiden rondleid in de eigen keuken. Zoals jou bekend, heb ik een dichtbundel geschreven die Vuile manieren heet. Een cyclus daarvan wordt gereserveerd voor een lijf- aan lijfgevecht met de kanker van de | |
[pagina 743]
| |
geliefde. Ik schrijf ‘de geliefde’ en niet ‘mijn geliefde’; ik let wel op, want ik hoor de sirenes van de poëziepolitie al in mijn buurt. Maar het gaat uiteraard ook over haar, mijn geliefde. Ik heb die gedichten geschreven met het zweet in de handen, het schuim op de lippen, het mes op de keel. En ondertussen heb ik ook nog geprobeerd mijn onderwerp met zo goed mogelijke poëzie aan te kleden: wie een monumentje wil oprichten voor een bedreigde geliefde, gebruikt daar nu eenmaal geen drek voor, maar een edel metaal of althans iets van grotere duurzaamheid. Het komt erop aan te zingen met de stem die je gegeven is, en dat zo volmaakt mogelijk te doen. Zo en niet anders moest mijn stem dus klinken. Niet dat ik geloof dat kunst één geliefde, laat staan de wereld kan redden, maar omdat het een literaire leugen zou geweest zijn mijn neus in Derrida te snuiten terwijl boven me het plafond naar beneden dreigde te komen. En je mag overal liegen, vind ik, behalve in de literatuur. Ik ben een verlegen mens; de literatuur dient voor schaamteloosheid. Moet de hele wereld dit weten? Ja, de hele wereld zal dit weten. Is er een leven na kanker, een literatuur na Auschwitz mogelijk? Het antwoord is ja. Het is alleen een beetje gek daarin te doen alsof kanker en Auschwitz er nooit zijn geweest: je gaat toch ook niet biljarten terwijl in de aanpalende kamer je vrouw wordt verkracht. Kunst zal de wereld niet redden: ik denk dat ik dat goed vind. Want je kunt de wereld in de handen van om het even wie laten, maar in godsnaam nooit in de handen van kunstenaars. Er kome opnieuw ruimte. Geef mij ‘de ruimte van het volledige leven’. ‘In deze tijd heeft wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’. Dat is Lucebert, en die is toevallig gestorven aan kanker. Zoals wij alle soms toevallig sterven. En vaak onopgemerkt. In poëzie waaruit de muffe boekengeur, neen, de lijkgeur opstijgt waaruit zij zelf gemaakt is, krijg ik het redelijk benauwd. Alsof ik nog lillend van leven in een doodskist lig.
Luuk Gruwez | |
[Bas Heijne]Het engagement in de kunst is terug - en in een hele zuivere vorm.Ga naar margenoot+ Het engagement is terug als een woord zonder betekenis. Bemoeiden kunstenaars van vorige generaties zich via hun werk en buiten hun werk om hartstochtelijk met de wereld, met overigens meestal desastreuze gevolgen voor die kunstenaars of erger, voor de wereld, tegenwoordig wordt vooral de noodzaak van engagement onderstreept. Dat is dat. Discussies over engagement, | |
[pagina 744]
| |
![]() en er zijn er veel, heel veel, gaan bijna nooit over een specifieke goede zaak waar kunstenaars zich voor zouden moeten inzetten of een heel slechte zaak waartegen ze zich zouden moeten uitspreken, ze gaan altijd en eeuwig over het begrip engagement. Moeten hedendaagse kunstenaars zich engageren? luidt steevast de inzet van zulke debatten of themanummers. Het antwoord is snel gegeven. Het ligt namelijk al in de vraag besloten. Natuurlijk moeten kunstenaars zich engageren. Wie zou beweren dat kunstenaars zich verre moeten houden van enige vorm van engagement, ontmaskert zichzelf immers als een wufte estheet, een passieve kunstmie, die niet vanachter zijn bureau durft te komen. Engagement staat voor actie, voor persoonlijke inzet, daadkracht en authentieke betrokkenheid, voor spanning en opwinding ook - en welke kunstenaar kan daar nu tegen zijn? Alleen houdt de discussie dan meestal op. Dat een kunstenaar niet onverschillig mag zijn voor de wereld is zeker, maar waarmee hij zich behoort te engageren en belangrijker, hoe - tegen de tijd dat die vragen beantwoord moeten worden, is iedereen allang weer naar huis. En als er dan eens een duidelijk herkenbare goede zaak wordt gevonden, zoals Sarajevo, dan bestaat de inzet van kunstenaars toch vooral uit het protesteren op straat of veilen van kunstwerken en het inzamelen van dekens. Dat is heel mooi, maar het spreekt ook vanzelf, daarover hoef je niet eindeloos te discussiëren. Met kunstenaarsengagement heeft het niets te maken - het is gewoon je burgerplicht. In Nederland worden kunstenaars vooral opgeroepen zich te engageren met het engagement. Daarom kan ik het woord eigenlijk niet meer horen. Wat al die herhaalde oproepen en thema-avonden verraden, is een intense verveling met kunst als kunst alleen. Van de kunst wordt verwacht dat ze zich zal ontdoen van haar autonomie en zal fungeren als commentaar op de werkelijkheid. Zo'n kunst geeft geen raadsels op, schept geen onontwarbaar moreel kluwen, maakt geen werkelijkheid achter de werkelijkheid zichtbaar, stelt geen onbeantwoordbare vragen - en is in laatste instantie ondergeschikt aan ons besef van de wereld om ons heen. Een hanteerbare, expliciete, journalistieke, bevestigende kunst. Kunst waar je je achter kunt scharen, kunst waarmee je het eens kunt zijn. Die prijs is mij te hoog. In A Room of One's Own beweerde Virgina Woolf dat wanneer je een vrouw was, dat vanzelf wel zou blijken uit wat je schreef, maar dat wanneer je als vrouw schreef, er niets anders dan waardeloze literatuur uit je pen zou komen. Zo is het ook met engagement. De schrijver die zijn ogen niet stijf dicht- | |
[pagina 745]
| |
knijpt voor de werkelijkheid, die gevoelig is voor morele vragen, die schrijver zal in zijn werk altijd als vanzelf ‘geëngageerd’ zijn. Die hoeft niet te discussiëren over de noodzeer van engagement, die hoeft geen bladzijden vol te schrijven over een leeg woord. De enige manier waarop ik me als schrijver wens te engageren met de werkelijkheid is via de verbeelding. Daar strekt zich voor mij een mijnenveld uit dat echt en gevaarlijk genoeg is.
Bas Heijne | |
[Stefanov Hertmanzic]De heer Radovan Karadzic, ons allen welbekend van enkele felGa naar margenoot+ opgemerkte en hier en daar zeer gesmaakte televisie-optredens, is in de volle zin van het woord een geëngageerd kunstenaar. Deze heer schrijft poëzie die, volledig in de geest van de grote filosoof Herder, ontsproten is aan de verbeeldingskracht van zijn wel zeer superieure volk. Beeld op beeld stapelt deze onverdroten ijveraar voor de![]() goede zaak, en hij stelt daadwerkelijk de al te grillige Muze van de Poëzij in dienst van idealen die niets te maken hebben met het zeurderig academisch gepriegel van verbleekte woord-freaks, estheten, onophoudelijk wauwelende verliteratuurde kale neten en ander onbruikbaar tuig. Elk elitair vertoon is deze dichter verre; in de ware Eenvoud, die het kenmerk is van alle Grote Kunst, laat het werk van deze ijveraar ons geen ogenblik in twijfel over wat er wel of niet staat; regel op regel, in volmaakte transparantie, laat het licht van de Rede des Volks tot diep in zijn ware woorden schijnen. Geen zweem van intellectuele aanstellerij komt deze redeneringen vertroebelen; aan gefemel over de al dan niet vaststaande betekenis van woorden heeft dit talent nog nooit een ogenblik van zijn kostbare tijd verspild. Daar alles staat voor wat het staat (Lees maar!), kan het ook moeilijk omvallen; deze Poëzie is bestand tegen de stormen van de Tijd, en zoals we op St.-Maarten hebben gezien, halen die tegenwoordig 24 Beaufort.
In een klein maar fijn boekjen, met de titel Le comfort intellectuel, heeft de Franse auteur Marcel Aymé feilloos geschetst hoezeer de ziel van de ware burger geschonden is geraakt door de letsels, daar sinds de ravages van Charles Baudelaires infernale geschrijf aangericht. De burger in kwestie, hoofdpersoon van het leerrijke boekwerk, niet voor niets gezegend met het patroniem Lepage, betoogt daar zeer overtuigend dat de poëzie, indien zij niet gebonden blijft aan de ware aard van eenvoud en volkse waarheid, slechts aanleiding geeft tot een alge- | |
[pagina 746]
| |
meen in zwang komen van vaagheid, dweperij, pedanterie, onwaarachtigheid, tenslotte hersenverweking en verval der beste families, waarvan de derde generatie steeds weer, zoals ons aangetoond door Thomas Mann in zijn machtige maar droevige Buddenbrooks, vervalt tot filosofisterij, decadent gefezel en gedweep met volstrekt onpeilbare en modieuze noties, kromme vergelijkingen en metaforen die zelfs in een Amerikaansch science-fiction-kunstwerk niet te harden zouden zijn. Wat meer is, de heer Lepage weet concreet aan te tonen hoezeer de satanist Baudelaire in feite niets anders heeft gedaan dan mediocere verzen schrijven; in het ons welbekende gedicht La Beauté somt hij enkele ongerijmdheden op, die tot het bederven van talloze jonge geesten hebben geleid, meer nog: waar zelfs de meest briljante geesten blijkbaar steeds weer overheen hebben gelezen in hun ijver om bij de tijd te blijven! Het betreft hier regels als: Je suis belle, ô mortels! comme un rêve de pierre. / Et mon sein, où chacun s'est meurtri tour à tour... Geen spaander blijft er van deze nonsens heel, als de scherpzinnige nuchterheid van de in redelijkheid opgevoede burger er zijn licht over laat schijnen. Met een virtuositeit, volmaakt in de geest van een andere Grote Verlichte, de onlangs schielijk overleden Heer Willem Frederik Hermans, wist de heer Lepage aan te tonen dat het werkelijk godgeklaagd is, wat daar allemaal in één regel te grabbel samen werd gegooid: geachte sterfelijken, let wel: ik, de schoonheid, ben een droom; en alsof dit niet al zeer ongerijmd is, bovendien nog een droom van steen! Hoe stelt men zich dergelijke ongerijmdheden dan wel voor? Wie zal die droom wel moeten dromen? En vanwaar dat plezier in die doodsgedachte en die voorliefde voor het beminnen van een steen? Herkennen wij daar niet een zucht, een fatale neiging en voorliefde voor het dode, ja! klinkt daar niet onmiskenbaar de diepste grafstem der necrofilie, zo eigen aan wie zich van zijn volk heeft afgekeerd, van het eenvoudige leven des lands, van de geneugten ener gezonde knokpartij onder jeugdige deugnieten die blozen van gezondheid en levenslust? En een borst waarin men zich ‘tour à tour’ van kant kan maken, hoe stelt men zich dat in aardesnaam toch voor? Het is zo suïcidaal als de pest, en het is dan nog geeneens goed Frans. Zodoende is een traditie ontstaan, door alle pedofielen, nichten, necrofielen, verkrachters en decadenten, die zichzelf gaarne aanduiden met de verzamelnaam ‘modernen’, met volksvreemd en verblind fanatisme aangehangen, waarbij de geest van het volk systematisch wordt verdorven met prietpraat, gewauwel en ten hemel schreiende onzin. Geen boek is veilig voor deze filisters; zij koersen door Den Bibliotheek op zoek naar voedsel voor hun voortdurend in ziekelijke verbeelding opbrandende geesten; zij vergeten afkomst, gezin en het tastbare verdriet van alledag, om zich te storten in de peilloze kokers van ongein, door die al evenzeer verziekte geest van de | |
[pagina 747]
| |
Argentijnse filister Borges daar voor hen uitgegraven. Zij vergeten dat hij, net zoals de Moederneuker Oedipoes, geslagen werd met blindheid als straf voor zijn incestueuze geilheid die slechts het witte, levenloze blad betrof. Dit vergetende, zien zij niet van zichzelve dat zij in feite reeds met pedante blindheid geslagen werden, daar zij de grootheid van hun volk niet langer onder ogen zien. Daarom moet heden ten dage, in een tijd van verwarring die wat dat betreft niet voor de gesels van de verschrikkelijke veertiende eeuw moet onderdoen, gespeurd worden naar de tekenen van een waar herstel; het lichtend voorbeeld van De Herders des Volks, die het politieke Gestoelte durven te beklimmen met een bundel Strijdvaardige Vaerzen in de leidende Hand, moet weer moedige navolging kunnen vinden; wij moeten de nog zeer frisse geest van onze Heilige Vader met spoed aanmanen verzen over de ontijdige dood van ongeboren Jongskes te gaan schrijven, en dat in een zalige dreun, die zelfs het meest pederaste oor weer kan bekoren en terugleiden naar de stal van de ware kunst, die hare ware vruchtbaarheid niet door Byzantijnse praktijken laat verderven. En o! de reidans rond de oceaan, waar onze goede Gorter ooit van droomde, toen hij op de eerste grote congressen met zijn vriend Lenin uit zijn fijnzinnige neus zat te eten, deze zullen wij in ere herstellen: want in de grote oproep tot een Volkse kunst, zoals ook grote Russische mystici als het Georgische Boertje Jozef die voor hun ogen zagen stralen, zullen oosterse wil tot gehoorzaamheid en westerse wil tot helder begrip elkander hand in hand, en met de ontroering die enkel en alleen een volmaakt gevonden rijm kan bieden, tenslotte vinden. Ons eerste doel moet zijn: de eendrachtige versmelting der ministeriën van cultuur en volksgezondheid, culminerend in een volkstribunaal, dat geleid wordt door de heilige waarheid der wekelijks gehouden referenda onder de Eenvoudigsten in de Heffe des Volks. Dichters, gaat aan den slag! Laat uwe tekstverdervers thuis, en slijpt uw goede oude pennen. Laat ruisen over het blad dit fijne edele metaal, en biedt uw geest, liefst zo letterlijk mogelijk, aan uw vergeten volksgenoten aan. Rukt op in plaats van af! Eenvoudigen die de grootsten zijt! Het Volk zal spreken door uw mond! Poetst Uwe door wulpse kussen en ongeine taal verdorven tanden met het water uit de Ware Bron! Wordt Herders van Uw Moerstaal, soldaten van uw Vaders Grond! En steekt de boekskes van Baudelaire in uw vijands...!
Gedaan te Gent, onder de machtige stem van Klokke Roeland,
Stefanov Hertmanzic | |
[Geert van Istendael]Mensen zijn niet nuttig, dat is hun waarde. Schrijvers zijn bij uitstek niet nuttig. Hun onbruikbaarheid is hun engagement. | |
[pagina 748]
| |
Schrijvers moeten het verlangen van de taal bevredigen en geen ander.
Ik kan mij geen literatuur voorstellen die niét geëngageerd is omdat ik mij geen menselijk handelen kan voorstellen dat niet geëngageerd is.
Literatuur kan buitengewoon hinderlijk zijn, ook al heeft de schrijver niet meteen de bedoeling de bourgeois te epateren of de maatschappij te hervormen.
Duidelijk politiek geëngageerde boeken zijn waardevol, mits ze goed geschreven zijn. Zo zijn de communistische gedichten van Brecht schitterend, want schitterend geschreven.
De politieke bruikbaarheid van geschriften zal beoordeeld worden door de politiek. De literaire kritiek dient in de eerste plaats literaire maatstaven aan te leggen. Ook nu doet zij dat lang niet altijd, denk aan de zaak Grass.
Schrijven is traag, dat is heden ten dage een krasse vorm van protest.
Schrijven is niet competitief, dat is heden ten dage een ketterij.
De schrijver heeft vrijwel niets nodig. Een potlood en wat papier volstaan. Daardoor negeert hij de economie, dit wil zeggen, hij loochent god.
Schrijvers zijn geile monniken, sobere zuiplappen, decadente heikneuters, boerse stedelingen. Schrijvers zijn onmogelijk, dit wil zeggen menselijk.
Geert van Istendael | |
[Henk Pröpper]Ga naar margenoot+ Er was een documentaire op de Duitse televisie: Sichten und vernichten. Over psychiatrie in de Nazi-tijd. Eerst had ik geen zin om ernaar te kijken omdat ik, geplaagd door een griepaanval, al twee dagen in China verwijlde in het spoor van de ongebonden voetjes van Jung Chang. Wat die Chinezen allemaal met elkaar uitspoken met Het Rode Boekje in de hand of een zweep of een zaag of een holle frase, alles onder het motto: ‘Waar een wil is om te veroordelen, zijn ook bewijzen.’ Een griepje is dan een heel tedere marteling. Ik wilde even geen psychiatrische behandelingen en besloot door te lezen om de waanzin van de Grote Roerganger in zijn god- | |
[pagina 749]
| |
delijke volheid te omvatten. Een gekte die Jung Chang doet
![]() uitroepen: ‘Als dit het paradijs is, hoe zal dan de hel er uit zien.’ Wel hield ik de televisie aan en liet, na opnieuw een gruwelijke passage, af en toe een oog op de zwart-wit beelden vallen. Filmpjes van uitgehongerde kinderen waarmee door serieus ogende witgejasten werd gesold. Onnavolgbaar was de deskundigheid die de artsen tentoonspreidden. De ernst van de grote taak die ze verrichtten las ik van hun gezichten. Kennis door marteling, vooruitgang door vernietiging en vernedering. Ik zag mannen en vrouwen met een keurig voorkomen die in heel hun houding te kennen gaven keurige experimenten uit te voeren tot heil van de mensheid. Zwanger waren ze van een vurig vooruitgangsgeloof. Niet verwonderlijk dat ze na de oorlog voor het merendeel keurige banen kregen aan keurige universiteiten, in gerenommeerde ziekenhuizen en klinieken. Nooit waren artsen zo ver gegaan in reinheidsdriften en geloof in puurheid, een ongeëvenaard engagement dat nog ver na de Nazi-tijd eremedailles, oorkondes en ridderordes opleverde. De laatste beelden van de documentaire ontgingen mij niet - reeds was ik vanuit het bloedrode China in gedachten naar de door lommerrijke tuinen omgeven Duitse herenhuizen gereisd. Achter die fraai geknipte hagen, achter die hagelwit geschilderde vensters, ver van de boze wereld, had een droom gewoekerd. Een droom die een gat had geslagen in de wereld, ogenschijnlijk puurder maar in wezen geïnfecteerder dan ooit. Ik zag hoe een naakte, krankzinnige man die nauwelijks op zijn benen kon staan door twee artsen werd ondersteund. Toen lieten ze hem los, bij wijze van experiment. De man viel op zijn kont. Het bewijs was geleverd: de man kon niet op zijn benen staan. De artsen keken veelbetekenend, de man toonde geen emotie, geen verbazing. Zo toonde de documentaire-maker dat de mensheid plompverloren en voorgoed op haar weke kont was gevallen, of om met Lucebert te spreken haar gezicht had gebrand. Ik zette de televisie uit en schaarde mij opnieuw in de vogelvlucht achter Jung Chang. Aanvankelijk had Wilde zwanen mij teleurgesteld. De zinnen leken mij karig, schamel, zonder verbeelding. Maar doorlezende begon ik in te zien dat de zinnen van vlees en bloed waren, van huid en botten, kaal als blote mensen. Alleen zulke zinnen kunnen de naakte werkelijkheid weergeven, de wilde wanen waaraan mensen worden blootgesteld. De mooiste zin van Wilde zwanen is een terloopse, een bijna toevallige te midden van talrijke liederlijkheden: ‘Gras is bourgeois.’ Terwijl Mao de Chinezen jarenlang voorhield hoe ongelukkig en armoedig de kapitalisten in het westen waren, leden de Chinezen zelf honger. Toen hij dat uiteindelijk letterlijk door de nood gedwongen | |
[pagina 750]
| |
moest erkennen - weliswaar na naar schatting dertig miljoen doden - besloot hij dat gras en bloemen de grote schuldigen waren. Als men in plaats van die verachtelijke vegetatie kool had geplant en graan had gezaaid zou China er anders hebben uitgezien. Ongetwijfeld. ‘Gras is bourgeois,’ dit zinnetje van Mao heeft iets poëtisch, de poëzie van het engagement die slechts van de tong van een krijger-dichter komen kan. De God van China voert oorlog tegen het gazon. Kostelijk. In al zijn eenvoud, als het ware zonder leerstelligheid drukt de regel de droom uit van een andere, een nieuwe wereld, waaruit alle zielen die vasthouden aan het gras zullen moeten worden verwijderd: om een wereld te scheppen waar slechts één bloem groeit, de vleesetende die Mao heet. Overigens aten de Chinezen al jaren gras en bladeren omdat er niets te eten was. De poëzie van Mao heeft veel weg van de vermenigvuldigingskunsten van Jezus, de man van vijf gerstebroden en twee vissen. ‘Kundige vrouwen kunnen een maaltijd bereiden zonder voedsel,’ leerde Mao. Hij schreef nog juist niet ‘een voedzame maaltijd’. Idealisten als de nazi-psychiaters en de maoïsten en alle andere pathetische dromers hebben de neiging zich de hoogste en verste doelen te stellen. Voor het bereiken van die doelen is geen enkele omkering uitgesloten: de omkering van rivieren, de omkering van alle waarden, de wereld op zijn kop. Niet de mensen zijn slecht, maar het gras, het gras heeft de mensen slecht gemaakt. Voor het bereiken van zuiverheid is (tijdelijk) een zuiverende onzuiverheid noodzakelijk. Geweld is de kiem van alle schoonheid. Wie zijn handen schoon wil wassen zal ze eerst in bloed moeten baden. Slechts wie zijn kinderen met niets kan voeden is rijp voor de revolutie. Keer de mensen letterlijk binnenste buiten om te zien of ze van het goede hout gesneden zijn. (Ik vat de ambities, noties en leuzen van dit soort idealisten in eigen woorden samen.)
Ik lag met griep op de bank en ik omringde mij met deze werkers aan een betere wereld, de klinische slagers uit de Nazi-tijd en de patriotten van Mao. Wereldverbeteraars, zoveel was duidelijk, hebben het beste met de wereld voor, hoe komt het dan dat ze de wereld maar zelden verbeteren? Opvallend zijn hun vaak tegennatuurlijke neigingen om de natuur te verfraaien of naar hun hand te zetten. Het omkeren van de stroomrichting van rivieren is nog maar een kleinigheid. Wereldverbeteraars denken in het groot, groter dan het leven. Voor details, zoals de gegevenheden van de werkelijkheid, of individuele personen is in dit visionaire perspec- | |
[pagina 751]
| |
tief geen plaats. De werkelijkheid moet worden opgeofferd voor de droom. De Grote Sprong Voorwaarts was de grootste sprong in het ongerijmde die men zich denken kan, bijna van een poëtische schoonheid als de consequenties niet zo verschrikkelijk waren geweest. ‘Stijg ten hemel en doorboor de aarde,’ dichtte de Grote Roerganger, alsof de kamikaze-piloten zijn volk niet reeds waren voorgegaan. Zou het waarachtige engagement in de kleine sprongen voorwaarts zitten? Of zouden we beter nooit springen en onze eigen plaats wat fijnzinniger beschouwen? ‘Als we de broekriem nog iets verder aanhalen hebben we geen honger meer.’ Dictatoriaal vooruitgangsgeloof berust op dit soort als vriendelijke paradox opgetuigde tegenstrijdigheden. ‘Alle gras de wereld uit.’ Begin er maar eens aan, voor het vervullen van die opdracht is meer mankracht nodig dan alle Chinezen bij elkaar. ‘Alle gekken de wereld uit.’ Die missie lijkt eenvoudiger. De Naziartsen kwamen ook een heel eind in hun zuiveringen. Dat ze na de oorlog zelf werden aangesteld als respectabele geneesheren bewijst toch de onmogelijkheid van dit krankzinnige verlangen. Wreedaards en dictators hebben het predicaat ‘geëngageerd’ altijd gebruikt als eretitel, als mombakkes waarachter ze hun wreedheden schuil konden doen gaan: moorden voor de vooruitgang. Hoeveel vooruitgang kan een mens verdragen?
‘Engagement’ is bij uitstek een modewoord van twintigste-eeuwse intellectuelen. Toen ik in de jaren zeventig in Amsterdam studeerde wist men precies wat geëngageerd was en wat afwijkend was. ‘Afwijkend’ was fout, dan had je niet het beste met de wereld voor. Je werd nog niet getuchtigd of gevierendeeld, wel openlijk bekritiseerd en vervolgens genegeerd. Weggezuiverd. Het probleem van dit begrip van engagement is dat het op een bedrieglijke wijze een weg vooronderstelt, inderdaad de Ene en Ware. Opnieuw kwam het messianisme om de hoek kijken. Het volstond niet om met een pannetje soep de oude buurvrouw te plezieren, achter dat pannetje soep moest een wereldomvattende theorie zitten. Een verwijzing naar de oersoep waaruit wij allen voorkomen was onvoldoende: bourgeois-humor. Het ligt voor de hand dat een aantal schrijvers zich ter zelfder tijd verzette tegen al dit soort projecties in de toekomst. Speciaal de Nederlandse literatuur wordt wel aangewreven te weinig geëngageerd te zijn, te weinig betrokken, en een bijna boeddhistische aandacht te hebben voor het onmaatschappelijke binnenleven. Narcistisch ik-proza werd inderdaad wel geschreven, als reactie op de grote gebaren, de weidse perspectieven, de olifantenpassen waar delicate stapjes werden verlangd. Toch zijn er tal van schrijvers die | |
[pagina 752]
| |
zich uitlaten over de hen omringende werkelijkheid en die ook in hun romans thematiseren. Engagement heeft zijn gezicht gebrand, zeker nu het begrip ook wordt geclaimd door New-Age types die zich engageren met zichzelf en de sterren en een hemels en hyper-individueel hier en nu proclameren, want ‘wereldverbetering moet uit jezelf komen’, ‘in jezelf geboren worden’. De wereld schreeuwt om betrokkenheid, niet om verbetering. De wereld vraagt om aandacht, niet om vernieuwing, daarvan heeft ze al te veel gezien. Hoedt u voor wereldverbeteraars en vernieuwers, zie zij maken alles lelijk.
Henk Pröpper |
|