Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144
(1999)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 353]
| |
A.H.M. Scholtz
| |
Het kind blijft staanDaar staat hij, met zijn schaamlapje en zijn pikzwarte fijne haar dat tot op zijn schouders hangt, waar geen kam of borstel ooit aan te pas is gekomen. Het hangt van nature als bij een treurende wilg, het groeit niet alle kanten uit. Hij staat met een rauwe aardappel in zijn hand. Hij eet van de aardappel, zoals van alles wat hij in zijn hand gestopt krijgt, met de eetlust van een gezond kind. Hem hebben ze nog nooit eten op een bord gegeven. Het afval, dat wat nog gegeten kan worden, krijgt hij met een: pak aan. Restjes koffie krijgt hij ook van Motta Mieta, de slavenvrouw die dit moederloze kind onder haar hoede had genomen. Zij hield hem schoon, met wasgoedwater of water uit een kalebas. En de winter- en de zomerwind moesten hem droog waaien. In zijn kinderlijke beleving moest hij dit aanvaarden als een dier. De sporen van zijn tranen werden niet weggeveegd, ze werden afgewassen met vuil water of water uit een kalebas met de woorden: doe je ogen dicht. Voor een slavenkind is een volle maag het enige wat aangenaam is. Al was het eten nog zo smakeloos, het was alles voor hem.Ga naar margenoot+ Het kind kon glimlachen - toch iets wat een dier niet kon. En die glimlach raakte zijn stiefmoeder in haar dierlijke gevoelens. Het kind wist van het bestaan van de Ounooi, dat is de vrouw van de Baas. En nu, vandaag, blijft ze aandachtig naar hem kijken, zoals hij daar staat met zijn aardappel. | |
[pagina 354]
| |
Hij kijkt niet op, maar hij kan de donkere blik voelen die ze naar hem toe blaast. En dan opeens wijst ze naar hem. Ze komt dichterbij, het voelt als de nacht wanneer hij alleen is. Hij mag niet weglopen, hij moet blijven staan. In zijn kinderlijke gedachten hoort hij wat hij altijd te horen krijgt: je bent een slaaf. Ze blijft voor hem staan, voor dit hoopje mens. Ze heft haar hand om hem te slaan. Dan trekt ze hem terug en zegt: bijna had ik mijn hand vuilgemaakt. Hij blijft staan als een getemd dier. De Ounooi schreeuwt naar een slaaf: Jij, Jannewarie, haal die stok! En ze wijst naar een stok die daar ligt. Pak hem op en sla hem, zegt ze. De Ounooi blijft staan kijken. De slaaf kijkt naar de Ounooi, want hij moet slaan tot ze tevreden is. Ze zegt niets, ze loopt gewoon weg als het genoeg is. De slaaf Jannewarie, tegen wie het kind Ta Jannewarie zegt, houdt op met slaan. Het kind is bang voor Ta Jannewarie, hij beeft als hij aan hem denkt. Het kind weet nog niet wat haat is - haat doet je toch niet beven. Nee, een slaaf haat immers niet, die heeft alleen medelijden met zichzelf. De oren van Ta Jannewarie zijn afgesneden - het merkteken van een weggelopen slaaf. Ta Jannewarie kan niet lachen en als het kind hem ziet, stopt hij het hapje eten altijd weg achter zijn rug, anders pakt Jannewarie dat ook nog van hem af. Nu huilt het jongetje, hij huilt, huilt. Hij heeft erg veel pijn. Op het laatst houdt hij op met huilen. Hij kan niet meer huilen, het huilen is uit zijn buik ontsnapt. Ta Jannewarie, zijn slavenbroeder, staat te kijken alsof dit het verdiende loon is van het bloedje. Hij staat te kijken zonder iets van gevoel op zijn gezicht, want hij heeft geen pijn geleden. De Motta van het kind heeft het hele gedoe machteloos aangezien. De Ounooi is nergens meer te bekennen. Dan pakt Motta hem bij zijn kinderhand en trekt hem naar zich toe om zijn benen te laten bewegen. Om de hoek van de kamermuur drukt zij hem stevig tegen zich aan. Zonder woorden, zonder iets, drukt zij hem stevig tegen zich aan. Warmte stroomt naar hem toe, en hij voelt haar hart kloppen door haar tiet. Hij en Motta zitten in de rieten stoel. Hij valt in slaap, de engelenslaap van een kind. Opeens schrikt hij wakker omdat hij van zijn Motta's schoot afgeduwd wordt. Hij hoort: Staan! Staan! En hij krijgt een kalebas koud water over zich heen. Ga in de wind staan zodat je op kunt drogen! | |
[pagina 355]
| |
Nog half in slaap gaat hij staan waar de wind door niets wordt tegengehouden. Hij schudt zich als een klein dier. Gelukkig is de zon warm. | |
De OunooiVan de Heer heeft hij nog niet gehoord. Maar de duivel kent hij al wel. Dat wat pijn doet - in de vorm van de Ounooi, de vrouw van de Baas, Susanna Meerland. Ze draagt geen dag dezelfde jurk, zeggen de slaven. Ze heeft een kast waarin al haar jurken hangen. Het model van haar kapje is ook overdag opvallend. Onder haar kapje zijn haar bruine haren opgerold en achter op haar hoofd vastgemaakt met een tweetandige zilveren haarspeld. Haar gezicht is rood als houtskool dat gestookt wordt, en als ze in de zon staat, ziet haar huid eruit alsof al haar bloed daar naartoe is gestroomd. En ze heeft ogen die glanzen in de heldere kleur van de hemel. Maar haar blik is zwart. De slaven zeggen dat de Ounooi geen gevoel heeft in haar hart, ze vragen zich af of haar hart klopt, en hoe. In haar ogen is een slaaf alleen maar een slaaf en niets meer. Overal waar ze is, hangt de angst van de slaven om haar heen. Het kind staat in de wind en de zon en ziet met hoeveel gemak de vogels wegvliegen als er mensen in de buurt komen. In zijn dromen droomt hij hoe moeiteloos hij wegvliegt als de Ounooi in zijn buurt komt. 's Nachts ligt hij wakker en zijn kindergedachten vertellen hem dat hij niet kan vliegen, nog minder mag weghollen als de Ounooi eraan komt. Hij zegt tegen zichzelf: Ik zal doen als de ratten, die verstoppen zich als de mens in de buurt komt. Ik zal me verstoppen voor de duivel. Het was datzelfde spelletje van zich verstoppen voor de duivel dat hem redde. Het gebeurde wel - onverwacht - dat hij opeens voor de Ounooi stond, of zij voor hem. Toen leerde hij goed rond te kijken om zich bijtijds te verstoppen. Ta Jannewarie - het kind was ook bang voor hem, maar de angst voor de Ounooi deed het kind vreselijk beven, zo erg als een muis vlak voor de slang hem opslokt. Maar het kind kon zich niet altijd verstoppen. Brandhout lag overal, elke stok was goed genoeg voor zijn lichaam. De eerste lag als de beste in de hand van Ta Jannewarie, en die was altijd in de buurt. De Ounooi zei niet eens meer tegen Ta Jannewarie wat hij moest doen, ze wees alleen maar. Ta Jannewarie sloeg altijd op dezelfde plaats - het achterwerk van het kind was al rauw. De korsten van zijn vorige wonden werden er ook afgeslagen. Hij zou weer nachtenlang op zijn buik moeten slapen. | |
[pagina 356]
| |
Als je iets verkeerds doet, en dan een pak slaag krijgt - zo begint hij in zijn kinderhoofd te redeneren - is dat te begrijpen. Maar alleen omdat ik daar sta, daar is toch niets verkeerds aan? wil hij van zichzelf weten. Zo huilde hij zich in slaap. Zijn Motta kwam en wreef het moes van de kopiefabladeren op zijn billen. | |
Hij ziet de grote baasOp een dag ziet hij voor het eerst in zijn leven de Grote Baas. De slaven noemen hem: Bobaas - weinig slaven herinneren zich dat hij Jan Meerland heet: een vrije burger van de boerderij Hoop op Leven. Hij zit op een paard, met een grote hoed op zijn hoofd. De jongen kijkt naar zijn tenen. Hij voelt niet de donkere blik van de Ounooi. Hij is ook niet bang. Maar hij voelt iets anders - hij weet niet wat. De jongen gluurt naar de Bobaas - een nieuwe gewoonte van de laatste tijd. Hij ziet het rode haar dat zijn nek bedekt, en aan de voorkant hangen ook grove rode haren. Zijn neus, zijn mond, zijn ogen, die ziet de jongen niet. De hoed maakt ze te donker. Motta Mieta komt aangelopen. De Bobaas groet haar. Ze wil zich op haar knieën laten zakken. Blijven staan, Mieta, zegt hij met een stem zo ruw als zijn baard. De ruiter bekijkt het kind van top tot teen. En die daar? vraagt hij en wijst naar hem. Dat is Eva's kind, mijn Kroon, antwoordt Motta Mieta. Het is de eerste keer dat hij zijn moeders naam hoort, en hij is hem nooit meer vergeten. De ruiter wil afstappen, maar hij wil eigenlijk ook niet. Hij laat het paard dichterbij komen. Motta Mieta is niet bang, ze houdt zijn hand vast. De ruiter heft zijn grote hoed op aan de voorkant zodat hij beter kan zien. Hij zegt tegen Motta: Mieta, houd hem weg van het huis. Hij schudt zijn hoofd, keert het paard en rijdt weg. Motta Mieta is een vrijgemaakte slaaf. Ze kan nergens gaan wonen. Ze was de slaaf van de Bobaas, ze was erbij toen hij werd geboren en heeft gezorgd dat hij man werd, had zij het kind verteld. Maar na zijn huwelijk schopte zijn vrouw, Susanna, ou Mieta de deur uit. Zoals ze zei: uit haar leven. Het kind heeft nog geen begrip van tijd, maar hij weet dat Motta Mieta heel oud is. | |
[pagina 357]
| |
Soms zegt ze: Vreemd dat er ook slaven zijn die heel oud worden. En dan schudt ze haar hoofd. Als Baas Jan ziek was, zo vertelt Motta aan de jongen, was het altijd de schuld van ou Mieta. Zo droeg ik zijn ziekte met mij mee, zegt ze. Motta zegt dat ze het niet begreep, hij is een mens en haar liefde voor hem is menselijk. Maar, zegt ze, voor hem ben ik zoveel als zijn dier, zoals Jagter, zijn hond. Motta zegt tegen het kind: Baas Jan heeft naar je gekeken, maar het was geen boze blik. Ik zeg je, jij bent meer kind van de vader dan het vaderskind in het grote huis. Jullie moedervlekjes zitten op dezelfde plek aan de linkerkant van de neus. Jij hebt Eva's haren geërfd, maar dat is alles. Verder is alles van je vader en jou hetzelfde - zelfs de manier waarop jullie lopen. Ik heb gezien hoe de Ounooi naar je kijkt, zegt Mieta. Ik zag dat de Ounooi weet wie je vader is. Jij bent meer kind van de vader dan het andere jongetje. Christiaan is het kind van de man van de Ounooi en jij bent je vaders kind. Het kind luistert maar begrijpt niet wat zijn Motta hem vertelt. | |
Kasper vertelt zelfOp een dag komt er weer een paard aan. Ik hoor het. Ik ga me verstoppen. Ik hoor: Mieta, pak al je spullen en verhuis naar de andere kant van de plas. Ik zal doen wat mijn Kroon zegt, zegt mijn Motta. En de Bobaas geeft mij en mijn Motta iets om van te leven. Het water ligt niet dicht bij het huis, en naar de andere kant van de plas is heel ver. Maar we doen wat de Bobaas heeft gezegd. De omaslaaf en het slavenkind lopen twee dagen op en neer om dat waarvan de Bobaas heeft gezegd dat het van hen is, weg te brengen. Motta zegt: De Bobaas denkt dat wat zo zwaar op zijn vrouws gedachten drukt, nu is weggeveegd. Maar zijn vrouw, Susanna Meerland, denkt er anders over - een vrouw die bedrogen is en nog van haar man houdt. Het verdriet, de teleurstelling dat haar enige kind, Christiaan, zwak is in zijn hoofd, brengt haar ertoe om het onschuldige slavenkind uit haar leven te bannen. Ze zal nog niet tevreden zijn, zegt Motta. Arme vrouw, zij weet niet dat de Heer ook over zijn slaven waakt. De tijd gaat voorbij, voorbij. Af en toe komt de ruiter. Hij stapt niet van zijn paard. Met zijn ruwe stem schreeuwt hij: Ou Mieta, ik kom je iets brengen om in leven te blijven! | |
[pagina 358]
| |
Dan moet ik erbij komen staan, hij wil naar me kijken. En zijn blik doet geen pijn. Hij wil me eigenlijk aanraken. Dat voel ik, maar hij raakt me niet aan. Mijn Motta houdt mijn hand vast, haar hand wordt warm. Er is iets wat ik niet begrijp. De Bobaas draait zijn hoofd naar Motta en vraagt: Hoe heet hij? Motta antwoordt: Kasper, mijn Kroon. Hij zegt lachend: Wat! Kasper! Als iemand wiens gevoelens zijn veranderd. Hij keert zijn paard. Zonder groeten rijdt hij weg. | |
Aan de andere kant van de plasEn het is hier, aan de andere kant van de plas, na een paar winters - een slaaf onthoudt alleen de winter, de zomer is niet zo erg - dat Motta Mieta mij heeft verteld over mijn afkomst. Nu ben ik niet meer pak-aan-jij. Motta roept me zo: Kind! En dan hoor ik wie ik ben: Kasper. Soms Kaspertje. En dat voel ik. We worden vrienden met de mensen die in het veld achter de plas wonen. Motta zegt dat ze vrij zijn, ze zijn geen slaven. Mijn vrije vriend leert me vissen. Met een rietstok en een paardenstaarthaar en het borstbeentje van een vogel. Mijn tong kan de woorden van mijn vriend zijn taal niet mooi zeggen. Maar we lachen lekker samen. Ik kan de veldmensen niet begrijpen. Als ze zin hebben, eten ze vis zo uit het water, zonder dat ze gewerkt hebben. De mensen van het veld weten niet wat werken is. De slaven zeggen dat ze niet willen werken. Maar ik zie dat ze anders werken. Ze werken, maar alleen om te leven. Ze doen elkaar geen pijn, ze doen alleen wat gedaan moet worden. Ze zijn ook nooit bang. Maar in een slavenmens huist altijd angst. De veldmensen zeggen ook niet dat het te warm is, of dan weer te koud. Ze blijven altijd dezelfde. Ze klappen allemaal in de handen - oud, klein, allemaal. En ze zingen samen. Ze vinden het heerlijk met zijn allen om het vuur. Motta en ik gaan naar ze toe. Ze zijn erg blij als Motta hun vuur geeft uit het tondeldoosje. Dan - in hun blijdschap - brengen zij ons iets om van te leven. En als ze mij willen roepen, weet ik dat ze zeggen: Kasper! Soms ga ik hout zoeken en maak ik vuur voor Motta. Dan komen zij ook rond het vuur zitten. Ik doe alles wat Motta zegt dat ik moet doen. We leven. Het woord ‘gelukkig’ ken ik nog niet. We vragen ons niet meer af wanneer de ruiter aan zal komen rijden, we horen hem van verre. | |
[pagina 359]
| |
Motta verteltAls er vreugde heerst, spreken de mensen hun gedachten uit. Ze praten als ze niet boos zijn op elkaar. Motta vertelt. Ik hoor haar praten en ik zie plaatjes, meestal van ellende, want ik weet nog niet wat hoop betekent. Motta zegt: Ze was een slavin. Een van mijn soort die nog geen man had gehad. Wie, Motta? Jouw moeder, Kaspertje. Motta praat, praat, ze kijkt naar mij om er zeker van te zijn dat mijn oren wijdopen staan. Motta zegt: Jouw moeder werkte in de keuken van de Bobaas. Zij, jouw moeder, kookte eten dat zij niet kenden. Ze was een mooie vrouw - ja, heel mooi was ze. Ze kwam van overzee, uit de Oost. Wat ze noemen: Batavia. De Bobaas zei dat hij dronken was toen hij jouw moeder voor tachtig rijksdaalders kocht. Die dingen van toen doen nu nog pijn. Het leven is zwaar, Kaspertje. Het is als een hol stuk boomstam dat je moet dragen en dat door de baasmensen volgestopt wordt met dingen die niet zo goed zijn. Ik begrijp het niet. Ik wrijf over de oude wonden op mijn billen. Motta vertelt, zij vertelt: Het bericht kwam dat er een schip aan wal lag - het nieuws kwam hier met een Compagniesoldaat voor onze eigenaar, Bobaas Jan Meerland, vrije burger van de boerderij Hoop op Leven. Diep in de nacht vertrokken we met alles dat verkocht moest worden. Mijn kind, mijn slavenkind Isaak en ik moesten mee. Ik maakte koffie klaar en roosterkoek en braadde het vlees voor de Bobaas. Isaak haalde de stenen voor de wielen van de wagen uit het water, toen we door het water van Liebeek trokken. Isaak was jong en sterk, gehoorzaam en hij kon lekker lachen. Hij was mijn Isaak. We reden zonder te stoppen of te slapen. Bij zonsopgang zagen we het schip. We hoorden dat het de Brandenburg was. We gingen er naar toe en hoorden dat het te laat was. De Brandenburg had goed gekocht en was klaar met inslaan. De Bobaas werd kwaad, erg kwaad, alsof hem pijn was gedaan. En zoals altijd was het alleen de schuld van de slaven. Toen verkocht hij zijn waar voor wat de mensen ervoor wilden geven. Hij schreeuwde tegen ons en zei dat we geen mensen waren. Alles wat slecht was, heeft de Here in de slaaf geplant, zei hij. Ik keek naar hem, Kaspertje, en zei: Zo is het, mijn Kroon. Want hij is van het soort dat je slaat met zijn mond en dat doet pijn. | |
[pagina 360]
| |
Toen dronk hij zich zat van teleurstelling, alsof zijn verdriet te groot was om het nuchter te kunnen verdragen. Isaak moest mee om achter de Bobaas aan te lopen. De mensen die hem groetten, zeiden tegen hem: Jan, je hebt een mooie slaaf, wil je hem niet verkopen? Nee, was zijn antwoord. Zijn moeder heeft hem voor mij grootgebracht. Hij wilde niet zonder zijn slaaf lopen, nee. Dat is immers een gewoonte van de burgers. Een man met bezit - zo noemen ze hem als hij met een slaaf aan zijn zij loopt. Naderhand vond de Bobaas zichzelf in zijn dronkenschap terug bij de slavenmarkt. | |
Motta Mieta's Isaak wordt verkochtAch! zei de Bobaas, laat ik maar gaan. Hier heb ik niks verloren. Maar toen werd er een jonge vrouw geveild. De Bobaas deed het hoogste bod - tachtig rijksdaalders. Hij schudde zijn zakken uit, maar bij alles wat hij had, kwam hij nog vijf rijksdaalders te kort. De mensen keken naar hem, de afslager keek naar hem. Hij stond te bedenken hoe hij zich moest bevrijden van de schande. Hij tekende de eigendomspapieren en zette mijn Isaak op het platform. Isaak werd verkocht - niet als een ziel, maar als een iets. Vijfentwintig rijksdaalders in de zak van de Bobaas. En hij keek niet eens schuins naar Isaak. Ik keek mijn Isaak na. Ik kon hem niet eens roepen. Ik hoorde dat de jonge vrouw, Eva, onze taal sprak, maar een beetje anders. In de nacht terug naar Hoop op Leven huilden zij en ik de hele nacht door. Motta zwijgt, Motta zwijgt, dan komt het uit haar mond: Kind Kaspertje, ik huil uit mijn hart, ik voel hoe mijn hart huilt. Van die dag af was ik niet meer helemaal Mieta, er was iets verloren of afgebroken van mij. Het was de laatste keer dat ik huilde. Ik huil nooit meer. De smaak van het leven was voorbij, maar het hart klopte door. Een vrije vrouw zei tegen mij dat ik het de Here moest vragen. Ze zei dat het zo gemakkelijk was. Ik zei tegen haar: Hoe moet ik het vragen? Ik weet niet waar ik moet kijken als ik het vraag. Ze zei: Vraag maar gewoon, ou Mieta. Ik vroeg en vroeg en vroeg. Nu vraag ik niet meer. Waarom wordt het woord van een slaaf niet gehoord? Ik weet het niet. | |
[pagina 361]
| |
Dan zegt Motta: Ik moet je laten dopen, Kaspertje. Maar hoe, waar, ik weet het niet. Misschien zal dat de haat van de Ounooi wegvegen. Dan kun jij ook bidden en vragen - zoals de Pijndoeners. | |
Motta Mieta ziet IsaakMotta vertelt, zij vertelt. Op een dag stond ik weer voor het blauwe water, zegt ze, er lag weer een schip aan wal. De Bobaas had goed verkocht, hij was gelukkig en goed gemutst. Hij gaf ons een fles wijn. Jannewarie liep nu achter de Bobaas, met een kapje op dat zijn oren bedekte. Af en toe werd hem gezegd: Zorg dat je oren bedekt zijn. Een slaaf met afgesneden oren is een vernedering voor de eigenaar, een bewijs dat hij al eens weggelopen is. Ja, en toen stond ik daar alleen, vertelt Motta, het loon van een oud mens, de eenzaamheid. Toen kwam Isaak voorbij, die liep als een man die moe is van het leven en van het binnenste rauwe verdriet dat hij te dragen had. Ik geloofde mijn ogen niet en keek weer met mijn hoofd. In mijn hoofd klonk het: Isaak, Isaak, ben jij het, Isaak? Mijn hart klopte en ik hoorde het kloppen, ik wilde mijn Isaak omhelzen - ik mocht het niet. Ik dacht dat het te verdrietig zou zijn. Isaak was bij zijn eigenaar, iemand die er nogal opzichtig uitzag. Mijn Isaak was een slaaf en behoorde niet meer aan zijn moeder. Een hond kent haar kind met zijn neus. Een moeder kent haar kind met haar hart. Kaspertje, zegt Motta, toen ik weer naar Isaak keek zag ik de andere kant van zijn gezicht. Zijn oor was ruw afgesneden en op zijn wang zat een brandwond. Mijn kind, mijn Isaak, was gebrandmerkt, hij was een wegloopslaaf. Motta zegt niets meer, de pijn in haar binnenste doet haar in slaap vallen. Ik zit naast mijn Motta, mijn handen op haar knieën, en zo val ik ook in slaap. | |
Ik hoor wat ik moet horenHet is een mooie dag. De vrijlevende veldmensen hebben ons een haas gebracht en die moeten we klaarmaken zodat we hem kunnen eten. Ze brengen ons vaak dingen om te eten. Motta heeft zin om te vertellen, dat zie ik. Ik denk: ik moet haar vragen naar de hoop kalkstenen, die diep in het gele zand liggen geduwd. Als ik er langsloop, blijf ik altijd staan kijken naar de kalkstenen. Iets houdt mij daar vast. En ik krijg er een vreemd gevoel bij. Ik vertel het aan Motta. | |
[pagina 362]
| |
Kind, zegt Motta, dat is jouw moeders graf - laat het me je vertellen. Kaspertje, jouw moeder kon zo warm praten en lachen. Dat had Hoop op Leven nooit gekend. Kijk, een slaaf hecht weinig waarde aan zijn eigen leven al is het lijden erg zwaar. De hond kwispelt ook als zijn baas hem net geslagen heeft. Nou, dat lachen en praten van jouw moeder sneed als een mes door de ziel van de Ounooi. Kind, zegt Motta na een lange stilte, de mensen zijn niet allemaal eender, iedereen heeft ook iets eigens, en iedereen staat alleen. De vrije veldmensen hebben kruiden die kunnen genezen, dus hebben ze ook dingen die kwaad doen. Dat noemen ze ‘toveren’ en ik ken en begrijp dat, zegt Motta. Maar de vrije vrouw heb ik amen horen zeggen zonder te kijken of te zien met wie ze sprak - kijk, dat begrijp ik weer niet. Jouw moeder praatte over haar Allah met zachte woorden die binnenin klopten, en over Ratiep, een ander soort geest. Dat begreep ik ook niet. Jouw moeder werkte in de keuken, en het werk van een keukenslaaf wekt de begeerte op van andere slaven. Alleen de besten werken daar. Jouw moeder kwam uit de Oost, zoals gezegd werd. Vrouwelijker, fijner en zachter dan de vrouw van de Baas die zo schold. Zij, de Baasvrouw, keek naar de fijne, zachte keukenslaaf en zei toen: Ik wil haar hier niet hebben. De Bobaas zei: Ik heb veel voor haar betaald, en ze is van ons. Ze keek hem aan maar zei niets. Hij zei: Als je haar niet wilt hebben, maak ik haar vrij en heb jij een vrije vrouw in je bezit. Ik geef haar aan jou, als verjaardagsgeschenk. Ze is jouw slaaf - of ze is een vrije bediende. Dit is jouw keuken en jouw huis, vrouw. Toen zei de Ounooi: Ik zal haar moeten temmen, gelukkig begrijpt ze wat ik zeg. Slechte gedachten en slechte gevoelens hadden de jaloezie van de Ounooi in haar verankerd. Kaspertje, een mooie slavin kent geen zonsopgang of zonsondergang. Niet als haar baas een vrouw heeft. En haar eigenaar kan haar temmen zoals een paard getemd wordt. Een gehoorzame slaaf lijdt niet echt pijn - hij voelt het wel, maar laat het niet zien. Eva's dagen waren geteld, geteld, geteld, zegt Motta alsof ze weer in voorbije dagen leeft. | |
Ik luister weerMotta en ik zitten weer bij elkaar. Ik weet niets te zeggen. Motta begint te vertellen. | |
[pagina 363]
| |
Liefde zoals de vrije mensen die kennen, kreeg de Bobaas toen te pakken. Zijn kwaadheid veranderde in zachtheid, en in die zachtheid werd zijn vrouw almaar duivelser. Hun zoon Christiaan bleef dom en lachte om alles. De slaven waren er blij om, maar mochten het niet laten zien. Zijn vader en moeder hadden medelijden met hem en gaven hem wat hij begeerde, maar dat hielp niets. Ze schaamden zich voor hem. Susanna en Jan Meerland schoven de schuld op God. Samen vroegen ze waarom, waarom, waarom? zegt Motta en rust even uit voor ze weer begint te praten. De tijd gaat voorbij, voorbij. Eva begint een dikke buik te krijgen. We zien het allemaal. Toen lag er weer een schip aan de kust. De bewoners van Hoop op Leven waren er ook en verkochten goed tegen goede prijzen. En zoals gewoonlijk gingen de burgers ook naar de slavenmarkt. Jannewarie, die nu altijd bij de Bobaas liep, vertelde ons 's avonds om het vuur wat hij had gezien. Hij zei dat toen het afgelopen was er alleen nog de oude Makassar-slaaf van het schip Hasselt stond. Hij zei dat hij Titus heette. Hij hoestte, hij beefde, zijn ogen traanden. Hij kon zijn eten niet binnen houden. Zijn ziekte maakte hem wezenloos. De Bobaas kocht Oupa Titus voor bijna niets, zei Jannewarie. Terug op Hoop op Leven zei de Bobaas tegen zijn vrouw: Susanna, de bijbel staat ons niet toe om één man en twee vrouwen onder hetzelfde dak te laten slapen. Hij riep Eva en zei: Dit is jouw man. Ou Titus verstond onze taal niet. De Ounooi duwde Eva naar ou Titus. Neem hem, zei ze, van nu af slaap je niet meer in de keuken. Neem hem mee naar de paardenstal en doe met hem wat het paard en de merrie doen. Ou Titus bleef staan, want hij verstond er niets van. Bobaas Jan gaf hem een klap zodat zijn lip bloedde. En schopte hem tussen de benen. Eva nam Opa Titus bij de hand en trok hem mee naar de paardenstal. Buiten, in de ton waarin het water voor de dieren werd gegoten, maakte Eva de punt van haar rok nat en veegde het bloed van het gezicht van arme Titus. Papa, papa, papa, zei ze. Ze nam haar keukenvacht mee, en liet de oude man op de vloer van de paardenstal liggen. Ze legde haar slaapvacht over hem heen. Susanna, zei de Bobaas, ik zal die heiden dood maken. Nee Jan! zei zijn vrouw. Mensen van God zoals wij doden hun slaven niet. We zorgen dat ze zich dood werken, zo werken wij met ons geld. | |
[pagina 364]
| |
Toen het donker was liep de Bobaas naar de paardenstal. Hij zag dat ou Titus onder Eva's slaapvacht lag. De slaapvacht waarop hij, de Bobaas, haar gebruikt had. De ogen van de Bobaas waren open maar hij zag alleen zwart van woede. Hij zocht naar iets om de arme oude man te slaan - hij vond niets. Hij sleepte het lichaam bij de voeten uit de stal. Hij schopte hem dood en liet hem liggen. Jij, vrouw, zei hij tegen Eva, pak je vacht en ga weer in de keuken slapen. In die hele tijd had Eva nog niet gehuild. Ze was als slaaf geboren in een omgeving die ze gewend was. Toen ze klein was werd haar verteld dat de eigenaar van de slaaf het altijd bij het rechte eind had. In haar leefwereld stond ze maar een klein beetje hoger dan de paarden, het slachtvee, de honden en de kippen. En een goede slaaf kende zijn plaats. Voordat hij die ochtend het huis verliet, liet de Bobaas Jannewarie roepen en zei tegen hem: Als ik de deur uitga, moet dat dooie ding daar weggesleept zijn. Jannewarie pakte een riem en maakte die vast aan de dode voet, stapte op een paard en trok het lijk achter zich aan tot diep in het veld. Zonder af te stappen of de riem los te maken, gooide hij het andere eind van de riem naast het lichaam, en zei: Vreet, aasvogels, vreet, vreet. | |
Motta zegt dat ik toen kwamNiet lang daarna, in de paardenstal, zegt Motta, kwam jij op de wereld, Kaspertje. Alle sterren, groot en klein, stonden daar boven, schoon en wakker. De maan was vol en rolde zich op om jou te groeten - jouw tijd was gekomen, mijn kind. Het was in de laatste dagen van de zomer. De Ounooi was op bezoek bij haar broer - de Crudops. De Bobaas zei tegen mij: Mieta, dit kind mag niet in de keuken slapen. De kerk en de Ounooi vinden dat niet goed. Hij bleef staan, en zei toen weer: Geen slavenkind onder mijn dak. Mieta denkt na alsof ze het plaatje nog duidelijker wil schilderen en zegt: Je bent gekomen in stromend bloed, en niets kon het laten ophouden. En zo is Eva, jouw moeder, met het bloed weggegaan. Toen ik de Bobaas ging vertellen wat er gebeurd was, zei hij: Begraaf haar als een goede slaaf. Het kind is in jouw handen, ou Mieta. Mijn slavendochter Petronella had kort daarvoor haar kind verloren en zij had toen volop melk. Jouw geluk, jouw geluk, zegt Mieta. Dan is Motta uitverteld. | |
[pagina 365]
| |
Rond de plasEr is verandering gekomen in Motta's en mijn leven. De ruiter kwam een broek, een jasje en een hemd brengen. Met zijn ruwe stem zei hij: Christiaan heeft dit niet meer nodig. En ik moest gaan staan als een dier dat bekeken wordt. Motta was toen blijer dan ik, en met gevouwen handen zei ze: Dank u, mijn Kroon. De ruiter reed weg. Mijn Motta zei: Kaspertje, spring in het water, en kom terug als je helemaal droog gewaaid bent. Nu draag ik niet meer wat mijn veldvriendje aan zijn lichaam heeft. Bovendien beginnen de koude dagen weer te komen. Samen met de vrije veldmensen zit ik rond het vuur in de handen te klappen, gekleed tegen de kou. Ze zijn niet jaloers op mijn kleren, ze zijn tevreden met wat ze hebben. Ik moet ook wennen aan wat mijn lichaam bedekt. Motta zegt: Kaspertje, bedek je, je bent een mens, geen vrije veldman. Ik hoor het, maar begrijp het niet, begrijp het niet. Voor de veldmensen is winter winter en zomer zomer - alles deel van het leven. O! het is zo heerlijk om samen met hen rond het vuur in de handen te zitten klappen en de woorden met hart en ziel uit te schreeuwen. Motta zegt: Kaspertje, ik ben blij te zien dat er plezier ligt in jouw lach. De veldmensen leren ons biltong maken. Ik hak mijn Motta's biltong fijn met een steen. Ik geef haar mijn hand als mijn Motta wil opstaan, dan trek ik haar op. Ik geef de stok aan zodat er iets is waar mijn Motta op kan steunen. Ik vraag mijn Motta waarom er mensen zijn die van het leven genieten en anderen die het moeilijk hebben. Ik vraag het maar aan Motta, want de veldmensen weten niet wat pijn lijden is. Ze worden niet geslagen. En de mensen van Hoop op Leven, die weten weer niet wat goed en lekker is. Misschien vinden ze het lekkere in de smaak van het eten. Motta antwoordt: Ieder krijgt zijn beurt, zijn tijd, krijgt zijn loon - dat wat lekker is en dat wat moeilijk is. De Wind wordt ingezogen bij de geboorte, de Wind wordt uitgeblazen op het eind. Diezelfde Wind is in ons allemaal. Dezelfde Ziel - of we het goed of slecht hebben. Het lichaam gaat, maar de Wind is altijd de Wind. Waarvandaan, waarheen - alleen de Wind weet het. Wij zijn de Wind, mijn kind. Ik begrijp niet altijd wat mijn Motta zegt, maar ik luister. | |
[pagina 366]
| |
De grote veranderingMotta zegt dat ik nu al zoveel zomers ben als allebei mijn handen en de twee duimen en de twee pinkjes er nog bij. Tijd om te gaan werken, maar wat moet ik doen zonder jou? zegt mijn Motta. We horen een paardenwagen aankomen. Dat is nog nooit gebeurd aan de andere kant van de plas. De vrije veldmensen staan in groepjes te kijken wat er aankomt. Een gewoonte van hen, zo op een kluitje is het gemakkelijker hun angst te onderdrukken. Ik trek mijn Motta op en geef haar stok aan. Haar benen dragen haar niet meer zo goed. Ik kijk door het stof die de paarden opschoppen, en ik zie de duivel van het grote huis en nog een jonge Ounooi. Ze houdt de twee paarden in, het stof gaat liggen. Er wordt geschreeuwd: Jij, Mieta! Motta antwoordt: Ik heb het gehoord, vrouw van mijn Kroon. Hij! zegt de duivel en wijst naar mij. Hij is van mij, ik neem hem mee. Ik beef, ik voel mijn hart kloppen, ik heb in mijn broek geplast. Ik zie niets, ik denk alleen aan de dagen toen Ta Jannewarie mij moest slaan tot ik niet meer huilde. Mijn Motta en ik hebben geen andere mensen gekend, alleen die van het veld. Maar we waren altijd alleen met ons tweeën. Er was niemand om ons te helpen. Dan pakt Motta mijn hand, knijpt erin, ik voel haar vuur door mijn hand stromen. Het stroomt tot in mijn binnenste. Ik weet nog niet wat een hart is. De duivel schreeuwt: Stapt hij op of moet ik hem erop gooien? Motta pakt weer mijn hand en bij het lopen slepen haar voeten door het stof. Ik loop met haar mee, net zo langzaam om de tijd een beetje te rekken. Ik hoor: Stap op, mijn kind - zachtjes. Ik klim op de paardenwagen met al wat ik bezit als slaaf. En dat was niet meer dan alleen - mijn Wind. Motta staat toe te kijken. Niet verbaasd, niet geschrokken. Ze schenkt me een levendige blik uit ogen waarin de tranen zijn opgedroogd. Voor mij is dat zoveel als een doorn waarin ik heb getrapt. Toen Ta Jannewarie mij pijn deed, was dat een andere pijn dan die ik nu zo diep in mij voel. Deze raakt mijn Wind. De paardenwagen maakt rechtsomkeer, ik zit achterin en zie mijn Motta staan - geen mens, geen beeld, geen slaaf. Alleen de enige liefde die ik heb gekend. Ik zie haar slepend lopen naar het veldje | |
[pagina 367]
| |
aronskelken dat ik vanochtend water heb gegeven. Motta had gezegd: Zij staan zo ver van het water af, ze kunnen niet lopen, Kaspertje. Mijn kinderlijk gemoed zegt me: Verlaat een mens zo het leven, zonder dat mijn keel is doorgesneden als bij een dier? Ik zie mijn Motta niet meer. Mijn tranen komen, de waterval van mijn ogen, ik voel dat het zo is. Het is zo. Ik hoor mijn mond zeggen: Motta! Mijn Motta, mijn Motta! Ik voel de trap van de hak van een schoen op mijn mond, ik leg mijn hand op mijn mond en weer een trap van een schoen komt op mijn hand terecht. En tegelijk schreeuwt de duivel: Houd je bek! De duivelvrouw stapt af bij het grote huis op Hoop en Leven. Ik hoor: Ik geef hem aan jou, Helen, en laat ik hem nooit meer zien. Hij is nu de slaaf van de Crudops. Goede reis, vrouw van mijn broer. De jonge Ounooi zegt niets. Haar blik is zacht. Mijn lippen zijn gezwollen en mijn voortanden zitten los als ik van de wagen stap bij de nieuwe boerderij. Mijn eigenaar wijst me waar ik moet slapen. Gelukkig staat het hok overal ver vandaan, zodat ik in mijn eentje de droom van de plas kan zien in mijn gedachten. Ik werk, ik loop, maar ik ben niet wakker. Alles wat ik doe, is als in mijn slaap. Mijn nieuwe Bobaas, Bastiaan Crudop van de boerderij Pasquael, geeft me een paar klappen. Die maken me wakker en bang voor hem. Maar hij zegt tegen mijn Ounooi dat ik een goed slavenkind ben. Degenen op de boerderij die met me willen praten, praten met mij - ik hoor dat de vrouw van de Bobaas niet veel ouder is, dan ik. Zij is de derde vrouw. De vorige vrouw die begraven is, was de zuster van Jan Meerland. Al zijn vrouwen gaan dood, de Ounooi moet oppassen, zeggen ze. Ik begin bang te worden voor de Bobaas en zie hem in het jasje van Ta Jannewarie. Hoewel hij me geen pijn doet, blijf ik uit zijn buurt. De slaven vertellen ook: De vrije burgers hebben niet veel met hem op. Hij doet alles voor geld. Hij is rijk en kent zijn eigen rijkdom niet. Hij verkoopt zijn slavinnen, zeggen ze, als er een schip aan de wal ligt. Dan neemt hij schaamteloos het geld aan. Deze Bastiaan Crudop geeft de Ounooi alles, zeggen ze, maar niet wat ze nodig heeft. Dat begrijp ik niet. Dan zeggen ze: Hij heeft niet eens kinderen, zelfs geen bastaard. | |
[pagina 368]
| |
Ik word gedooptDe tijd gaat voorbij. Mijn Ounooi wil me laten dopen. Ze zegt tegen mij: Mijn slaafje, dan ben je een van ons. Ik ben van mijn stuk en vraag: Ounooi, moet ik de heidenen dan ook zo maar slaan? Ze zegt: Dat hangt ervanaf hoe je hart verandert. Misschien naar de mooie of misschien naar de nare kant. Ik zeg: Ik zal voor de mooie kant kiezen. Want de heidenen lopen ook op twee benen. Er is geen verschil tussen de manier waarop de slaaf en een vrije burger lopen. Ze dragen allemaal de Wind in zich mee, zo heeft mijn Motta me verteld. De Bobaas is tevreden. Hij zegt tegen Ounooi Helen: Hij is jouw slaaf, Susanna's geschenk aan jou. Mijn maten worden genomen voor mooie kleren, en een vrijgemaakte slaaf, ou Velby moet mij leren hoe ik netjes moet eten aan tafel. Hoe ik moet praten met burgerwoorden en altijd netjes moet zijn. Je bent een van ons, Kasper, zegt de Ounooi onverwachts. Zachtjes. Ze weet niet dat ik het heb gehoord. Ze glimlacht - en ik zie voor het eerst een mooie vrouw. De manieren van de Ounooi leer ik kennen zonder dat zij het ontdekt. Ze is meer tevreden over mij dan over een burgerjongen. Dan laat ze me leren lezen en schrijven. Ou Velby is mijn eerste vriend, mijn oom, vader en leermeester. Ik hield veel van hem, maar mijn Motta werd nooit vergeten. De doop bracht veel vreugde op Pasquael. En zoals werd gezegd, er waren alleen mensen van aanzien en goede naam. De Ounooi zorgde ervoor dat de Bobaas vroeg naar zijn kamer werd gedragen. Iemand zei: Helen lijkt nu vrijer en gelukkiger, kijk eens hoe ze lacht en geniet. Velen gaven mij een hand en schudden die met de woorden: Gefeliciteerd, Kasper Crudop. | |
Bijna vrijDe mooie slavenjongen brengt zijn Ounooi waar zij maar wil met haar pas opgeschilderde tweepaardenwagen. Soms ga ik gewoon met haar mee en word ik gegroet bij mijn naam: Kasper Crudop. We rijden naar de kerk en worden aanvaard als: zij tweeën. Op zondag is de Bobaas dronken - zijn plezier zegt hij, en mijn rustdag. Hij verwaarloost de boerderij hoe langer hoe meer. De mensen, dat jaloerse stel, beginnen te praten. Ze zeggen dat de bijna-slaaf denkt dat hij de baas is. | |
[pagina 369]
| |
Bastiaan Crudop hoort de praatjes en geeft zijn vrouw het eerste pak slaag van haar leven. Niet omdat hij van haar houdt, maar omdat hij haar bezit. Voor hem is zij gewoon een van zijn eigendommen. Hij moet ook naar mij gezocht hebben. Gelukkig hoorde ou Velby dat en die verstopte mij meteen. En de Bobaas had geen weet van mijn leermeester - weer geluk voor mij, weer geluk.
Op een dag komt de keukenslaaf Kara hard aangelopen. Ze zegt dat de Ounooi mij wil zien - meteen. Ik vind haar in haar kamer. De Bobaas moet haar uit hun slaapkamer hebben geschopt met de woorden: Ga maar hiernaast slapen, ik roep je wel als ik je nodig heb. Het is beter zo voor mij, Kasper, snikt de Ounooi. Nu blaast hij zijn dronken adem niet meer in mijn gezicht. Ze zegt tegen de keukenslaaf: Kara, ga weg en laat Kasper hier blijven. Doe de deur dicht, zegt de Ounooi. Ik zie dat allebei haar ogen blauw en gezwollen zijn van het slaan, haar kleren zijn gescheurd en ze zit vol striemen. Ik vraag: Waar is de Bobaas? De Ounooi zegt: Er ligt een schip aan de wal, en hij is weg met de slavinnen om ze te verkopen. Ik gluur in de kamer van de Bobaas en zie dat die leeg is. Ik ga terug naar de kamer van de Ounooi. Ik help haar een andere jurk aantrekken. Ik was haar gezicht en wrijf olie op haar wonden. Ik voel haar lichaam warm worden, ze bloost. Ze zegt: Kasper, je bent bijna man - ik zal wachten. | |
De Ounooi verandertIk zorg nu dat ik uit de buurt van de Bobaas blijf. De Ounooi krijgt, zoals men dat zegt, op tijd haar pak slaag. Altijd voor niets, kwetsende woorden ingesloten. Soms horen de slaven: Kasper - en dan vallen de klappen. Ik zeg dat ik hem haat als zij haar hand in mijn nek legt, dat vind ik lekker. Vreemd dat ik uitkijk naar het pak slaag voor de Ounooi, en ik wil haar horen zeggen dat ze haar man haat. Daardoor draait de Ounooi het gebeurde voor mij om in gevoelens die ik nooit eerder heb gekend. Ze vraagt: Noem me Helen maar niet waar de andere mensen bij zijn.
Zo ging het leven verder, verder. De Bobaas sloeg Helen niet meer, hij was niet meer gezond. Dan zei Helen zoals ik haar nu noem, toen ze mijn warme stok voelde: Kasper, je bent nu man. Zachtjes, met kloppend hart, voegt ze eraantoe: Die is nu klaar om mij te slaan. | |
[pagina 370]
| |
De tijd gaat voorbij. Mijn Helen, zoals ik haar niet in gedachten noem, krijgt een buikje. En zoals mijn Motta altijd zei: Kind, het leven staat niet stil. Het verandert onverwachts. Opeens begint de Bobaas te hoesten en de hoest betekent zijn einde. Er is grote blijdschap en vreugde onder de slaven. Na de begrafenis lopen Helen en ik samen - zij met een zwaar lichaam maar zonder schaamte. De burgers aanvaarden ons. Ik vind het leven heerlijk, ik wil best slaaf blijven, maar dan alleen Helens slaaf. Ze legt haar arm om me heen en geeft me een zoen vol op mijn mond en ik zeg: Ik blijf voor altijd jouw slaaf. Nee, nee, zegt Helen, ik heb nog nooit of te nimmer jouw slavendocument gezien of gevonden. Mrs Meerland zegt dat zij er geen heeft, en Jan Meerland is dood. Dus je bent nooit slaaf geweest. Je bent een van ons. Laat ons maar slaven van elkaar blijven, jij en ik. Zo zitten we bij elkaar zonder nog iets te zeggen. We zijn er gewoon. Af en toe drukken we elkaars handen met de nieuwe warmte waar ik nu deel van ben, en ons hart klopt sneller zodat ons lichaam beweegt. Dat is heerlijk. Ik heb het woord ‘geluk’ nu leren kennen. Ik kan de Here nu ook danken en zeggen: Dank u, mijn Verlosser. Mijn doopdag was het begin van dit nieuwe leven van Kasper Crudop. De vroegere bittere dagen toen ik alleen Kasper zonder meer was, zijn voorbij. Maar de vlam van de liefde van mijn Motta zal ik nooit uitblazen. | |
Het nieuwe levenWe zitten samen bij de tafel die avond. Helen zegt: Hier zijn de documenten, alles behoort nu aan mij, Helen Crudop. Gelukkig beschouwen de slaven jou niet meer als een van hen. Ik zie dat ze je respecteren als ze je tegenkomen. Dan zegt ze: Als ik me lekker voel, zeg ik tegen mezelf: Dat is mijn Kasper. Ik antwoord met een vraag: Helen, Helen, ik zal alles doen wat jij vindt dat ik moet doen, zover het in mijn vermogen ligt, maar ik vraag je, alsjeblieft, mij niet te dwingen een slaaf te slaan. Geef me liever het recht om met die slaaf te praten. Helen zegt niets, geeft mij liever een zoen op mijn mond. Het is nacht. Als de sterren verbleken bij het aanbreken van de nieuwe dag, zegt Helen: De oude Bastiaan Crudop is weg. Jij en ik zijn hier met alles wat van hem was. Alles behoort aan mij - het goede en het slechte. | |
[pagina 371]
| |
Ze legt haar hand losjes op mijn borst. Kasper, Kasper, nu ken ik de ware liefde. Maar ik weet dat jij me niet mag vragen. Na een lange stilte legt ze twee vingers op mijn mond, ze kijkt me recht aan. Ik voel haar ogen in mijn ogen en ik leg mijn hand op haar warme buik. Dan komen de woorden: Mijn Kasper, trouw met mij, en laten we samen deze viezigheid schoonmaken. Helen, antwoord ik zachtjes. Helen, jij, mijn Baasvrouw, heeft mij mijn eigen gedachten en eten gegeven, en mijn vrijheid - met liefde die ik nooit heb gekend. Ik, Kasper gedoopt Crudop, zal jou, Helen, op een dienblad dragen, gevuld met liefde recht uit mijn hart.
Motta Mieta is er al lang niet meer - dat heeft Helen uitgezocht tijdens een van de keren dat zij alleen met ou Velby naar Hoop op Leven was gereden omdat ze meer van Kaspers verleden wilde horen van de slaven. Maar jaren geleden toen Helen haar op een dag iets bracht uit medelijden en dankbaarheid voor de zorg die ze Kasper had gegeven, zei ze tegen de oude slaaf: Kasper praat nog altijd over zijn Motta. Ou Mieta antwoordde: Mijn Mrs, hij - Kasper - is de laatste gedachte die ik met me zal meenemen als ik van deze aarde weg zal gaan. Hij woont in mijn hart. Helen vertrok van daar met deze woorden die almaar in haar oren bleven klinken. De stem van ou Mieta die zei: Hij, Kasper, bloed van de tere zachte fijne vrouw uit de Oost. Bloed van de ruwe blanke man met de rode baard van overzee. Nu gemengd tot een mooie bruin-blanke man van Kaap de Goede Hoop. En terwijl Helen ou Mieta's stem hoorde, dacht zij in de stilte van haar hart: Bruin-blank, ja, dat is mijn Kasper, die mijn liefde in zich draagt. En de warmte van die liefde omgaf haar. |
|