Eddy van Vliet
25 augustus 1999
Mijn liefste Anna,
Tien maanden geleden werd je omstreeks dit uur geboren. Ik wil je zien. Dat kan niet want je bent te ver. Ik wil je gefrazel horen aan de telefoon. Dit kan niet want je slaapt. Ik schrijf je dan maar een brief. De brief die ik je reeds van bij je geboorte wil schrijven, hoewel ik besef dat je hem pas de volgende eeuw zal kunnen lezen.
Nu kan je hem lekker laten knisperen en in je mond steken. Je moeder zal je zeggen dat hij van je grootvader komt.
Het woord grootvader begrijp je niet en waarschijnlijk zal je me na zo'n drie weken afwezigheid zelfs niet meer herkennen.
Ik zal even vreemd voor je zijn als de eeuw waarin je ouders, grootouders en overgrootouders, die allen tien maanden geleden rond je wieg stonden, hebben geleefd. Mocht je me kunnen begrijpen, weet ik precies wat ik je over deze eeuw vertellen wil. De eeuw waarin meer werd uitgevonden dan gedurende de hele geschiedenis van de mensheid, waarin geen plek op de aarde onbetreden meer bleef, waarin het heelal werd verkend en het leven in genetische codes vastgelegd.
Het lijkt wel of er uitsluitend tovenaars en goochelaars aan het werk zijn geweest. Hun publiek viel van de ene verbazing in de andere tot het verveeld indutte en opnieuw God ter hulp riep.
Niets evenaart de verbazing waarmee ik naar de foto's kijk van dat olijke ventje met een snorretje dat door een onhandige grimeur onder zijn neus lijkt gekleefd. Het ontvangt minzaam glimlachend een ruiker veldbloemen van een klein meisje. Het streelt een trouw kijkende herdershond. Het staat glunderend naast jonge mannen die met ontbloot bovenlijf het koren maaien. Het steekt zijn rechterarm in de lucht als om een vallende ster aan te wijzen.