| |
| |
| |
Boeken
Gaston Franssen
Ik niet meer
Tonnus Oosterhoff, Hersenmutor. Gedichten 1990-2005. De Bezige Bij, Amsterdam, 2005.
Wie kent Tonnus Oosterhoff nou niet? Zijn eerste poëziebundel, Boerentijger (1990), kreeg meteen al de C. Buddingh'-prijs voor het beste Nederlandstalige poëziedebuut. De opvolger De ingeland (1993) werd eveneens bekroond, ditmaal met de Herman Gorter-prijs, en voor de daaropvolgende bundel (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum (1997) kreeg de dichter de Jan Campert-prijs toegekend. Oosterhoffs hattrick werd vervolgens gecompleteerd toen de jury van de VSB Poëzieprijs in 2003 Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen uitriep tot beste bundel van het jaar 2002. De gelauwerde bundels werden vorig jaar samengebracht in Hersenmutor. Gedichten 1990-2005 en ook die verzameling werd weer enthousiast ontvangen en uitgebreid besproken. De naam van deze dichter is stevig gevestigd: in de wereld van de professionele literatuurbeschouwing weet iedereen inmiddels wel wie Oosterhoff is.
De grote bekendheid die deze dichter geniet in de wereld van de Nederlandstalige poëzie beperkt zich niet alleen tot zijn naam. Wie de publicaties over zijn werk doorneemt, krijgt al snel de indruk dat critici, letterkundigen en juryleden veel méér weten over Oosterhoff: ze zijn ook vertrouwd met zijn poëticale voorkeuren, met zijn literaire programma en zijn verstechnische doelstellingen. Deze lezers hebben kennelijk een verrassend groot inzicht in het doen en laten van deze dichter. Dat blijkt alleen al uit de kwalificaties die zij door de jaren heen aan zijn werk hebben toegeschreven. Zo schrijft Oosterhoff volgens Rob Schouten ‘authentieke’ poëzie; Maarten Doorman spreekt in vergelijkbare termen van ‘hoogst particuliere gedichten’. En in het juryrapport van de VSB Poëzieprijs werd Oosterhoffs werk omschreven als ‘een volstrekt eigenzinnig taalspel’. Zulke uitspraken doen vermoeden dat uit deze gedichten blijkbaar een onmiskenbaar eigen persoonlijkheid naar voren komt. Want als dat niet het geval zou zijn - als er inderdaad geen
| |
| |
karakteristiek ik uit Hersenmutor zou spreken - dan zou je toch moeilijk kunnen spreken van ‘authentieke’, ‘particuliere’ of ‘eigenzinnige’ poëzie.
Maar alles wijst erop dat veel lezers wel degelijk weten wie Oosterhoff werkelijk is. ‘De dichter Tonnus Oosterhoff is zeer taalgevoelig’, schrijft bijvoorbeeld Hans Groenewegen in zijn recensie van (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum; en in een latere publicatie (in Nederlandse letterkunde, jg. 7, nr. 2) constateert hij verder dat ‘Tonnus Oosterhoff zich in hoge mate [interesseert] voor de relatie tussen tekst en lezer’. Ook T. van Deel heeft zich een beeld gevormd van het karakter van de dichter wiens werk hij bespreekt; na lectuur van Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen stelt hij: ‘Vanaf zijn debuut Boerentijger in 1990 heeft Tonnus Oosterhoff zich laten kennen als een schrijver, die met opzet niet de gemakkelijkste weg kiest.’ En Thomas Vaessens en Jos Joosten ten slotte, slagen er eveneens in een profielschets te maken van deze dichter; in hun studie Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen (Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2003) overzien ze Oosterhoffs dichterlijke carrière en concluderen ze: ‘Deze dichter was op zoek naar een poëzie die zich onttrekt aan de fixatie van haar vaste vorm; hij worstelde met het probleem van de volmaaktheid’.
Dat critici en literatuurbeschouwers steeds over ‘Tonnus Oosterhoff’ spreken, hoeft natuurlijk op zich geen probleem te zijn. De naam van de auteur zou heel goed gewoon een pars pro toto voor het werk kunnen zijn. Maar uit de zojuist aangehaalde citaten wordt toch duidelijk dat deze lezers uitspraken doen over Oosterhoff zélf, niet alleen over zijn poëzie. Het zou immers onzin zijn om te zeggen dat de gedichten op zich ‘taalgevoelig’ zijn, of dat zij ‘op zoek zijn naar’ een bepaald soort poëzie; zulke kwalificaties móeten dus wel betrekking hebben op de dichter.
| |
In een glimlach verdwijnen
Die aanhoudende speculatie over de persoon achter het werk wordt nog vreemder wanneer je bedenkt dat deze dichter maar weinig met zijn eigen persoonlijkheid lijkt op te hebben. Oosterhoff zit met Oosterhoff danig in zijn maag, zoals wel blijkt uit dit gedicht:
Tonnus Oosterhoff
‘Je bent zo integer, zo bescheiden.’
Tonnus Oosterhoff te zijn.
‘Ik zou het ook wel willen.’
Jawel, maar dat gaat niet!
| |
| |
Dit gedicht lijkt eenvoudig te begrijpen, maar wat deze tekst nu precies over ‘Tonnus Oosterhoff’ zegt, is helemaal niet zo helder. Is dat iemand die gebukt gaat onder een existentiële eenzaamheid, ‘een volstrekt geïsoleerd individu’, zoals Marc Reugebrink in zijn recensie van De ingeland veronderstelde? Of wijst de nadrukkelijke herhaling aan het slot erop dat ‘ook Oosterhoff zelf al grote moeite heeft Oosterhoff te zijn’, zoals Piet Gerbrandy meende? Voor die laatste lezing is zeker iets te zeggen, want er zijn in Hersenmutor genoeg teksten aan te wijzen die suggereren dat het voor deze dichter niet zo'n onverdeeld genoegen is om zichzelf te zijn - dit gedicht bijvoorbeeld:
De moy je m'épouvante
Ik verbrandt in mijn eigen vlam.
Ik schrik van mezelf als ik mezelf
zie opstaan uit een kring,
mezelf zie handenschudden,
luidruchtig kleiner worden.
In een glimlach verdwijnen
Een rug - een wang - toekeren.
Deze ik-figuur heeft bepaald geen hoge pet op van zichzelf. Hij verafschuwt niet alleen zijn uiterlijk (‘mijn dikke pak vet’), maar ook de manier waarop hij zich in zijn sociale leven opstelt: meegaand en ontwijkend. Pijnlijke situaties slikt hij zonder weerwoord (‘Een doorn verteren. / In een glimlach verdwijnen’) en andere mensen keert hij bij voorkeur de rug of onderdanig de andere wang toe. Een aantal elementen in het gedicht refereert aan een achttiende-eeuws embleem, waarop een eenhoorn staat afgebeeld die naar zijn in het water weerkaatste spiegelbeeld kijkt. Het begeleidende motto luidt: ‘De moy je m'épouvante’ - vrij te vertalen als ‘ik heb schrik voor mijzelf’. Oosterhoff combineert in zijn metaforiek het zelfbeeld van de ik-figuur met het beeld van de eenhoorn, en vervolgens weer met dat van een brandende kaars. De ikfiguur is een ‘stearine fabeldier’: de ‘hoorn’ van de eenhoorn kan worden vergeleken met de ‘pit’ van de kaars en het ‘stearine’ herneemt het ‘dikke pak vet’ uit de tweede strofe. Het conflictontwijkende gedrag van de ikfiguur, zo suggereert dit spel met metaforen, is als een vlam die het kaarsvet van zijn individualiteit doet smelten: het ik verbrandt zichzelf. Dat verlies van de eigen persoonlijkheid laat zich ook aflezen aan de
| |
| |
formulering: niet alleen beschrijft de ik-figuur hoe hij zichzelf als een buitenstaander beziet (‘als ik mezelf [...] zie opstaan uit een kring’), maar de dichter vervoegt de persoonsvorm ‘verbrandt’ zelfs in de derde persoon. Het ik is voor Oosterhoff letterlijk een Ander geworden.
| |
Wat door de windgaten aanwaait
Om aan zijn eigen ik te ontsnappen bedient Oosterhoff zich soms wel eens van farmaceutische hulpmiddelen (zo is er sprake van het innemen van ‘paddestoelen’ en wordt er regelmatig gerefereerd aan mescalinege-bruik), maar vooral van literaire technieken. Zo speelt hij een vervreemdend spel met het woordje ‘ik’ in zijn poëzie. De afwijkende vervoeging van de persoonsvorm is een procédé dat zojuist al even aan bod kwam. Oosterhoff zet het wel vaker in: ‘Ik houdt mij onzichtbaar’, schrijft hij bijvoorbeeld ergens; en in weer een ander gedicht is niet ‘ik’ aan het woord, maar ‘de ik’. Daarnaast is lang niet altijd te achterhalen wie dat ‘ik’ in Oosterhoffs gedichten precies is. Nu eens gaat het om de dichter zelf, dan weer om een personage, maar vaak zijn in een gedicht meerdere stemmen tegelijk aan het woord. Niet voor niets lijkt Oosterhoff in het gedicht ‘Hersenmutor’ te schrijven: ‘Voor een gedicht moet je eigenlijk met zijn vijven zijn.’ Het ik wordt eveneens uitgehold door de fragmentatie en onvolmaaktheid die zo typerend is voor Oosterhoffs werk: de bundels wemelen van verbrokkelde anekdotes, versnipperde dialogen, uiteenlopende lettertypes en ongebruikelijke stijlcombinaties.
De autoriteit van het ik wordt ten slotte nog verder aangetast door de vele poëticale gedichten waarin Oosterhoff duidelijk maakt dat het primaat in de poëzie zijns inziens bij de taal dient te liggen, níet bij het ik van de dichter. Zo schrijft hij in (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum:
Ik. Droomde ik niet als kind brandende toren twaalfender commodore
minnaar van het eindklassement?
Ik mag lang wachten tot mij dat toevalt.
Ik zit nu hier. Heb een veer aan mijn arm om wat het haalt te geven te
hebben. Maar niet van uit binnen; ik verzing wat door de windgaten aanwaait.
Het ik wordt in dit gedicht eerst nadrukkelijk gepostuleerd, maar vervolgens structureel uitgehold. Enkele mogelijke herinneringen worden geopperd (Droomde ‘ik’ als kind van een ‘brandende toren’, of van een ‘twaalfender’?) en weer weerlegd: ‘Ik mag lang wachten tot mij dat toevalt.’ De lezer heeft kennelijk te maken met een ik zonder voorgeschiedenis. Het bestaat alleen in het hier en nu: ‘Ik zit nu hier.’ Het is verleidelijk om te veronderstellen dat ‘hier’ naar het gedicht zelf verwijst. Als dat mag worden aangenomen, dan kan uit deze regels worden opgemaakt dat
| |
| |
deze dichter niet ‘van uit binnen’ wil opereren, maar dat hij alleen wil ‘verzingen’ ‘wat door de windgaten aanwaait’. De dichter luistert niet naar zijn innerlijke stem, kortom, maar selecteert en manipuleert slechts het taalmateriaal dat hem toevallig is komen aanwaaien.
Een intrigerende tekst in dit opzicht is ‘Ik niet meer’, te vinden op de cd-rom met ‘bewegende gedichten’ die bij Hersenmutor is ingesloten. Wanneer het gedicht ‘start’, zie je in eerste instantie alleen maar het woord ‘IK’ op een verder leeg beeldscherm. De achtergrond begint zich vervolgens te vullen met onleesbare woorden, niet te ontcijferen zinnen, en kleine gekriebelde figuurtjes die aan de mescalinetekeningen van Michaux herinneren. De tekeningen verdringen langzaam maar zeker het ‘IK’ van het scherm: het wordt steeds kleiner, totdat het uiteindelijk in een stip verdwijnt en het hele beeldscherm gevuld is met illustraties.
Drie momentopnamen van het gedicht ‘Ik niet meer’, genomen van de cd-rom bij Hersenmutor.
De boodschap is duidelijk: het ik is in het poëtisch-digitale universum van Oosterhoff ondergeschikt gemaakt aan de wetten van compositie en de aanhoudende noodzaak tot artistieke creatie.
| |
Ouwe reële Oosterhoff (is de sigaar)
Maar als het ik van Oosterhoff structureel uit zijn gedichten verdreven wordt, hoe is het dan mogelijk dat zijn lezers uitspraken blijken te kunnen doen over de persoon Tonnus Oosterhoff, over zijn fascinaties en intenties? Blijkbaar is het nog niet zo gemakkelijk om af te rekenen met de persoonlijkheid van de dichter: al doet de auteur nog zo zijn best spoorloos in zijn werk te verdwijnen, uiteindelijk weet de lezer hem toch weer te vinden.
Een fraai voorbeeld van deze onontkoombaarheid van het ik is te vinden in de beschouwing die Vaessens en Joosten in Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen aan Oosterhoffs werk wijden. De ‘dichter-regisseur in Oosterhoffs poëzie’, zo stellen deze twee lezers, wekt ‘nooit de indruk de touwtjes stevig in handen te hebben, niet op cd-rom en niet op papier’; en volgens hen is Oosterhoffs ‘dichter-ik’ eveneens ‘regelmatig de weg kwijt in zijn eigen tekst’. Ten slotte concluderen ze: ‘Oosterhoffs “regisseur” is de weg kwijt in een tekstueel universum van flarden en fragmenten en ervaart die toestand niet noodzakelijk als een slechte.’ Vaessens en Joosten zijn zich dus terdege bewust van Oosterhoffs onafla- | |
| |
tende pogingen om het ik van de dichter uit de weg te ruimen. Maar hun interpretatie, vreemd genoeg, bevestigt juist weer dat Oosterhoffs ik alle touwtjes nog steeds stevig in handen heeft. Hun formulering ‘Oosterhoffs “regisseur”’ wijst er immers op dat die regisseur weliswaar de weg kwijt is in het tekstuele universum, maar dat er nog altijd iemand ‘boven hem’ staat die alles overziet - en dat is Oosterhoff zelf. De ‘regisseur’ waar Vaessens en Joosten over spreken, is eigenlijk niet de échte regisseur, aangezien hij zélf geregisseerd wordt door ‘dichter-regisseur-Oosterhoff’. Zo wordt het ik, dat net nog in deze vervreemdende gedichten van zijn voetstuk leek te zijn gestoten, door de lezers er weer op geholpen.
Het probleem waar Oosterhoff en zijn lezers mee kampen, is dat het ik ingebakken zit in elke interpretatie van een gedicht als een strategie of een programma. Zo gauw een lezer veronderstelt dat een gedicht het resultaat is van een poëticaal programma, of aanneemt dat er een strategische eenheid in de tekst aan te wijzen is, postuleert hij vanzelf een auteur die dat programma uitvoert of die samenhang heeft aangebracht. Het paradoxale in het geval van Oosterhoffs poëzie is dat één van de programma's die hierin besloten lijken te liggen, een structurele afrekening met het ik van de auteur is - met de instantie die dat programma uitvoert dus. De gedichten in Hersenmutor illustreren daarmee in feite het probleem van de nauwe relatie tussen de notie van het ik als subject en dat wat Georges Bataille weleens ‘het domein van het plan’ heeft genoemd. Het bewuste, rationele subject behoort volgens Bataille tot de wereld van de planmatigheid; wie wil afrekenen met het subject, zal bijgevolg ook moeten ontsnappen aan die wereld. Maar elke strategie die wordt ingezet om aan de planmatigheid te ontkomen, is zelf evengoed gepland, zodat deze strategie het ik niet onderuithaalt, maar het bevestigt als centrum van handeling. Dat is dan ook de reden waarom ‘Tonnus Oosterhoff’ steeds weer de kop opsteekt in Hersenmutor: hoe standvastiger en gestructureerder deze dichter zijn ik ondergraaft, des te sterker zal hij zich in zijn poëzie als handelend subject manifesteren.
Uit sommige gedichten van Oosterhoff zou je zelfs kunnen afleiden dat hij zich ook bewust is van deze problematiek. Illustratief is ‘Meneer met Pinksteren’ uit (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum, een prozagedicht waarin de dichter verslag doet van een psychedelische ervaring: ‘Oosterhoff heeft paddestoelen ingenomen’, zo opent de tweede strofe. De paddestoelen brengen een verwijdering ten opzichte van het eigen ik teweeg (‘Daarvan onder invloed maakt hij vreemde agenda's’, vervolgt het gedicht), maar brengen Oosterhoff tevens oog in oog met ene ‘meneer’. Deze neemt vanuit het niets een ‘gestalte aan, en meteen een heel onplezierige’:
| |
| |
Met een hronchiteus werkhandschoentje zich aan O's luchtpijp vasthoudend laat hij zich zakken in de verblijven van de onderburen. Hij laat hun twistgesprekken en verwijten (‘Domme kuthoer! Ja! Domme kuthoer ja!’) door zijn aderen jagen, zijn hart slaat in hun deuren en rotmuziek. Oosterhoff raakt vertwijfeld, hoest de volgende ochtend onwelriekend, met fluimen.
Heilige Geest.
Meneer is de personificatie van de overrompelende dichterlijke inspiratie: arme ‘O’ wordt door hem ‘bezeten’ als door de ‘Heilige Geest’. Oosterhoff wordt gedwongen te luisteren naar omgevingsgeluiden (zoals de aangewaaide herrie van de ruziënde buren) en deze op hun poëtische merites te beoordelen. Meneer is ‘O’ de baas, zou je zeggen, maar bij nader inzien is de precieze verhouding tussen deze twee moeilijk te omschrijven:
O is bv. het nieuws en de invallen die hij zo'n beetje onthoudt. Meneer bestaat uit vergeten dromen en nieuwsfeiten. Zo zijn ze twee groeiende wezens, maar meneer groeit oneindig sneller. Als het een eetwedstrijd was zou het een indrukwekkend gezicht zijn: hoe meneer O overschaduwt.
Het lijkt er in eerste instantie weliswaar op dat Oosterhoff erin geslaagd is om al trippend en dichtend aan zichzelf te ontsnappen: meneer ‘overschaduwt’ het ik van ‘O’. Maar deze twee worden vervolgens getypeerd met een chiasme waarvan de twee paren nauwelijks verschillen: ‘nieuws’ versus ‘nieuwsfeiten’ en ‘invallen die hij zo'n beetje onthoudt’ versus ‘vergeten dromen’. Op basis van zo'n vage karakterisering kun je nauwelijks volhouden dat meneer en Oosterhoff twee verschillende personen zouden zijn. Eerder lijken ze onlosmakelijk met elkaar verbonden te zijn: waar de een gaat, is de ander ook. Bovendien wordt meneers vermeende overmacht in het begin en aan het eind van het gedicht sterk gerelativeerd: de eerste regel luidt: ‘In wezen is er geen meneer.’ En de laatste strofe is als volgt:
(Eens, als het laatste uur zal slaan,
wie zal dan gaan? Meneer? Meneer?
Nee, ouwe reële Oosterhoff (is de sigaar).)
Als het eropaan komt, is het toch weer ‘ouwe reële Oosterhoff’ waar het om gaat. De definitieve afrekening met het ik (in de dood, ‘als het laatste uur zal slaan’) heeft geen betrekking op meneer, maar op Oosterhoff. Die wordt dus niet meer ‘overschaduwd’, maar komt plotseling midden in de schijnwerpers te staan.
Tonnus Oosterhoff, kortom, laat zich kennen als een dichter die niet gekend wil worden. Gek genoeg werd die paradoxale karaktertrek in zekere zin al voorspeld door het eerder aangehaalde ‘De moy je m'épouvante’. Haal je het embleem waarnaar de titel verwijst er namelijk bij
| |
| |
(het staat onder andere afgedrukt in Jacobus Boschius' Symbolographia uit 1701), dan blijkt dat uit de afbeelding niet valt uit te maken of de eenhoorn nu voor zijn eigen spiegelbeeld terugdeinst, of dat hij het bestormt. De Latijnse tekst die het embleem toelicht, onderstreept die ambiguïteit nog eens: ‘Monoceros impetens effigiem suam in aquis expressam’ - wat zoveel betekent als: ‘De eenhoorn bestormt zijn portret dat in het water weerspiegeld wordt’. Net als Oosterhoff valt ook deze eenhoorn zijn eigen ik aan. Maar hoe sneller hij op zijn spiegelbeeld afraast, des te groter en nadrukkelijker zal het in het water worden gereflecteerd.
Uit: Jacobus Boschius, Symbolographia, sive De arte symbolica sermones septem. Akademische Druck- und Verlagsanstalt, Graz, 1972 (1701).
Hoe Oosterhoff zichzelf ook probeert weg te cijferen, nog steeds gaat in zijn poëzie een eigen ik schuil - iemand aan wie de gedichten uit Hersenmutor kunnen worden toegeschreven. En ouwe reële Tonnus Oosterhoff, die is ook nu weer de sigaar.
|
|