Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Droom en Daad. Jaargang 3 (1925)

Informatie terzijde

Titelpagina van Droom en Daad. Jaargang 3
Afbeelding van Droom en Daad. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van Droom en Daad. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.12 MB)

Scans (130.02 MB)

ebook (10.92 MB)

XML (0.83 MB)

tekstbestand






Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Droom en Daad. Jaargang 3

(1925)– [tijdschrift] Droom en Daad–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 259]
[p. 259]

[Vervolg van Genietingen van een nat najaar]

bosch, waar vannacht en ook nog vanmorgen de plasregens in neer kletterden. En rond mij glinsteren de natte blâren en schitteren de wonder helle najaarskleuren in dubbele schoonheid. Dit alles in een diepe, vrome stilte waarin alleen een vallende druppel eenig gerucht maakt. Want de menschen komen niet in 't bosch nu. ‘Het is te nat’, pruilen ze.

Maar nu zal ik vertellen hoe en waarvan ik dit najaar in mijn natten bosch zóó geniet. En nu ga ik geen wetenschappelijke verhandeling schrijven over de wonderen der natuur, want daar heb ik absoluut geen verstand van. Ik ga maar doodeenvoudig vertellen waar ik zoo geweldig van geniet wanneer vele menschen beweren dat er, door 't slechte najaarsweer, buiten niets te genieten valt. Ik begin dan 's morgens een passend kleedij aan te trekken bestaande uit een korte, warme rok, flinke hooge laarzen, een regenjas, geen hoed, maar wel een paraplui wanneer er plasregens dreigen. In een tasch zit, weggeborgen.... een hangmat, wat schrijf- en leespapperassen. Aan het woord ‘hangmat’ hechten we altijd zomergedachten en zonnig, lekker warm weer. Maar ik vind een hangmat vooral in het najaar een zeer doelmatig bezit. 's Zomers kun je op den grond liggen in onze droge heistreken, als het tenminste een gewone zomer is, maar in 't najaar als de grond gewoonlijk nat is, wordt dit bezwaarlijk, De heilige vrees voor rheumathiek, reeds als kind ons ingeprent, zit er stevig bij ons in. En nu in mijn hangmat zweef ik zóó veilig als 't maar kan boven deze afgronden van verschrikkingen. Zoo bengel ik soms boven een plas of een greppel vol water en vermaak mij van uit mijn zwevenden hemel met al wat daar beneden mij krioelt en rondwriemelt. Wanneer ik nu niet zoo'n bui heb van overmatige lichtzinnigheid, hang ik mijn touwen koningszetel op tusschen een paar boomen op een hooggelege plek en dan gaat hèt gebeuren.

Wanneer we alleen in een bosch zijn en geen gepraat de stilte stoort, komt het bosch naar ons toe. Het opent zijn poorten wijd en laat ons binnen in zijn heiligdom. Zoo zit ik dan ook nauwelijks een minuut of wat stil te kijken of te lezen of ik hoor 't bekende getjoek van den eekhoorn. Ik geloof dat ze dan elkaar vertellen, ‘daar is ze weer’ of ‘'t is veilig nu’ en ik voel een blijden lach in me opkomen, want nu gaat het spel beginnen. En ik zou ze wel uit mijn hangmat willen toewuiven ‘dag jongens’, maar deze familiariteit leggen de eekhoorntjes altijd verkeerd uit. Dus bepaal ik mij tot een heel diep verstopt binnenpretje. En nu komen ze te voorschijn. In dolle pret komen ze uit de boomen, hollend, stoeiend tot ‘plof’ op den grond, boomschors en takjes als een regen met zich meevoerende. Geen

[pagina 260]
[p. 260]

voorzichtigheid wordt nu meer in acht genomen. Eikels, beukennootjes, dennenappeltjes alles wordt gezocht en onder 't druk bedrijf door wordt gestoeid en pret gemaakt boom in boom uit. Geheel vertrouwd nu met het hangding tusschen de hoornen komen ze er vlak bij zitten, peuzelende aan een paddenstoel of eikeltje, met hun ronde, bruine oogjes naar mij kijkende.

Ik heb ze een paar weken gemist, mijne eekhoornvriendjes en nu ben ik geen natuurkenner genoeg om te weten wat daarvan de reden was. Ik heb wel opgemerkt dat, nu ik ze weerzie, ze allemaal een dikke, haren winterjas aanhebben en nu neem ik maar aan, dat ze het te druk met hun winterplunje hebben gehad om dans- en springvertooningen voor mij te houden. Toen ik ze zoo warmpjes ingepakt weer te voorschijn zag komen dacht ik opeens terug aan mijn kinderjaren en de eigenaardige émotie, die ieder voor- en ieder najaar weer terug kwam als moeder onze zomer- of winterjurken te voorschijn haalde. Ik ruik nog den geur van kamfer die die kleeren met zich meebrachten en met de winterjurken visioenen van Kerstmis- en St. Nicolaas-vreugde, van Zaterdagavondbroodjes en warme melk, van licht onder 't middagmaal met stamppot en erwtensoep en moeder 's avonds extra gezellig achter haar theeblad. En, o, als de zomerjurken kwamen, dan dat gevoel of je hart springen moest van geluk bij 't weten van komende groene boomen en bloemen, zonneschijn, fiets- en zwerftochten, zomervacantie en duizend zomerheerlijkheden. Maar aan de winterjurken was éen sombere zijde, de kriebelmouwen. O, die smart en alles verdoffende ellende van die kriebelmouwen en daaraan nu moest ik opeens denken toen ik zoo'n lekker, dik ingepakte eekhoorn bij mij zag zitten. Ik meende n.l. zeker te zien dat hij wat stijfachtige voorpootjes had. Zou hij ook kriebelmouwen hebben of zou het de ongewoonheid zijn van zijn dikke haarvacht of.... verbeelding van mijzelf? Ach, dat sprookjesland van een stil bosch met hooge, fluisterende en suizende mastboomen, met glinsterende- en bont gekleurde bladeren vol bonte rupsen op een najaarsregendag, het is àl wonderlijkheid wat je er dan beleven kunt. En waarom zouden dan die eekhoorntjes in hun leventje ook niet een soort winterjurkenellende kunnen hebben?

Ze zijn dus weer terug mijn vriendjes en meer familiaar dan ooit. Ik geloof, dat ze mij in hun leventje hebben opgenomen en dit is wel een van de grootste vreugden, die ik hier geniet.

Als het bosch zoo wijd zijn poorten voor je opent, komen ook de vogels naar je toe en vooral in het eikenhakhout hoor ik hun gesprekken en beraadslagingen. Ik zie hun druk gezoek naar insecten en hoor hun fluitedeuntjes,

[pagina 261]
[p. 261]

teer en zuiver. Maar onder die bedrijven houd ik mijn hart vast voor mijn prachtige rupsen, die overal over den grond zwerven, zoekende naar veilige holletjes waar zij zich kunnen inspinnen. Wat pracht van kleuren dragen ze! Een wonderland van kleur is het om mij heen!

En dan de paddenstoelen! Een paddenstoelenbosch na regen, wonderbaarlijker wereld heb ik nooit gezien. En als dan het bosch voor je open is, zie je de kabouters onder hun paraplutjes zitten en de elfjes op hun elfenzeteltjes.

Is er iets sprookjesachtiger dan een paddenstoelenbosch in een nat najaar? Maar als dan door die druipende, glinsterende, kleurige wereld een zonnestraal schiet of even toeft, o, dan de pracht, dan de jubel! Daar zijn geen woorden voor te vinden.

Dikwijls klaart het weer op tegen zonsondergang. Dàn moet je op je rug naar den hemel gaan liggen kijken, naar de reizende- en trekkende licht gekleurde wolken en de boomtoppen, stil nu, wachtend op de nacht. Hoog onder de boomen dansen de muggen hun avonddans. Nu is het in het bosch geheel stil geworden, een enkel vogelgeluidje nog als een weifelend vragen en dàn is het eerst moeielijk om weer naar huis te gaan, je los te maken uit die rust waarin je gevangen zit. Maar het gebeurt ook wel, dat al te veel regenstroomen mij uit mijn paradijs wegspoelen en dat ik onder mijn paraplui, over plassen springende, druipende het bosch uit kom. En dan is het mij overkomen, dat ik een mopperaar tegen 't lijf liep, die zeide, ‘wat een weer, hé, zuster’ en ik er uitflapte ‘,fijn weertje’, omdat ik nog vol was van den jubel van het bosch. En ik dank het vast mijn eerwaardige positie en grijze haren, dat hij niet met den vinger naar zijn voorhoofd wees. Maar op zijn gelaat zag ik een grijns, dit 't midden hield tusschen minachting en medelijden.

Maar mijn vreugd kon hij niet verstoren, want wie in den tempel van Moeder Natuur in haar heiligdom wordt toegelaten, brengt van het altaar daar een gouden zonnestraal mee in zijn hart, die het blijft verwarmen en verlichten langen, langen tijd.

 

Ginneken-October 1924.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken