Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1 (1891)

Informatie terzijde

Titelpagina van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
Afbeelding van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (57.83 MB)

Scans (802.69 MB)

ebook (62.26 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1

(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 105]
[p. 105]

Nederlandsche Verzen en Nederlandsche Proza.
VII.

Een bundel Liederen en Gedichten van E.J. Potgieter. Bijeenverzameld door Joh. C. Zimmerman. (Derde, goedkoope druk.) Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1891.

Na tien jaren wordt Zimmerman's kleine bloemlezing uit Potgieter's verzen voor de derde reis gedrukt. Zimmerman zegt in zijne korte voorrede, dat hij dezen bundel niet onder den titel ‘Bloemlezing’ deed verschijnen, omdat ‘de gewone critiek van bloemlezingen is, dat ieder zich verwondert, dat men juist die gedichten gekozen heeft, die er in opgenomen zijn, en iedereen zich verbaast, dat de gedichten weggelaten zijn, die er niet in staan.’ Zimmerman was een goed kenner zijner tijd- en landgenooten. Hij wist, dat de meeste recenseerende Nederlanders zich met reusachtige vergrootglazen wapenen, om de minste tekortkoming van eenig schrijver op het spoor te komen, en dat zij, uit verstrooidheid, zonder eenige aandoening, de beste bladzijden over het hoofd zien. Maar Zimmerman wist ook, dat de bundel Liederen en Gedichten van E.J. Potgieter, waarvan onlangs de derde druk verscheen, inderdaad geene bloemlezing was. Hij koos met opzet uit Potgieter's eerste levensperiode, zoodat de bundel van bl. 1 tot 187 alleen gedichten uit het tijdvak 1827 tot 1845 bevat, terwijl de 30 volgende bladzijden den lezer slechts luttele bijdragen uit het tijdvak 1845 tot 1863 bieden.

Dat Zimmerman zoo deed, was in de hoogste mate verstandig en redelijk. Hij wilde Potgieter's eenvoudigste en muzikaalste verzen in ruimer kring bekend maken; hij greep gretig naar de Liedekens van Bontekoe, maar wachtte er zich voor naar breede scheppingen, als Isaäc da Costa (1860), als Aan Twenthe (1861), als Een Revue in het Bois de Boulogne (1864), als Florence (1868), de hand uit te strekken. De lezers van Zimmerman's bundel kennen nu een helderen, vriendelijken, wegsleependen dichter, maar de hoogste openbaring van Potgieter's dichterlijk genie kennen zij niet.

Huet heeft reeds van Potgieter's poëzie gezegd, dat hare grootsche, indrukwekkende zeggingskracht het meest uitkomt in Florence en Gedroomd paardrijden. Er behoort geduld, studie en hooge letterkundige beschaving toe, om door te dringen tot de geheimen van Potgieter's dichterlijke meesterstukken. Zijne eigenaardigheden - beknoptheid, zinrijkheid, neiging tot het raadselachtige en vreemde - stempelen hem tot een kunstenaar, die met voortdurende inspanning moet gelezen worden. Zulk een kunstenaar wordt zelden populair - en Zimmerman deed een uitmuntend werk, toen hij in een afzonderlijken bundel de vriendelijkste, de helderste, de zonnigste van Potgieter's zangen bijeenbracht.

Waarlijk het was geen overbodig werk. Niet alleen in den vorm van zijn kunstarbeid - poëzie of proza - is de oorzaak van Potgieter's betrekkelijke impopulariteit te zoeken. Potgieter was een dier geesten, die niet ingenomen scheen met den tijd, waarin, en de menschen, waarmee hij leven moest. In het algemeen was dit het kenmerk van het tijdvak, dat na 1830 aanbrak. De Romantiek ging uit van onvoldaanheid met het bestaande. In den beginne dweepte men met de titanische vermetelheid van Victor Hugo,

[pagina 106]
[p. 106]

of met de hartstochtelijke wereldverachting van Lord Byron.

De meeste aanhangers onzer Nederlandsche Romantiek kwamen reeds omstreeks 1840 van hunne Byroniaansche verzuchtingen terug, en duidden hunne vroegere ingenomenheid met

- ‘den Grooten Bard van Albion’ - aan als ‘hun Zwarten tijd’. Potgieter niet alzoo.

Hij bleef zijn leven lang ontevreden met zijn tijd en zijne tijdgenooten - altemaal jongste kinderen van Jan en Jannetje. Indien de helderste inzichten in de tekortkomingen van eigen tijdgenooten een dichter recht geven op den naam van genie, dan mag Potgieter een der geniaalste mannen der negentiende eeuw genoemd worden.

Chronische ontevredenheid met alles, wat rondom ons gezegd en geschreven wordt, is evenwel eene uiterstgevaarlijke zielsstemming, die tot pessimisme en hypercritiek leidt. Uit den aard van de zaak is zulk eene stemming van zuiver negatieve natuur. Zij leidt ten slotte tot onvruchtbaarheid en machteloosheid. Potgieter was te schrander om dit niet in te zien. Zijne negatieve stemming tegenover het leger der ontelbare Jan Salie's bracht hij onder het correctief eener warm blakende bewondering voor het machtige Holland der zeventiende eeuw. Hij kon zijn dichterlijk gestemd hart ophalen aan Hooft, Vondel en Huygens - hij kon in duizenderlei schitterende variatiën den lof der Hollandsche ‘dege degelijkheid’, der groote en geniale vaderen zingen.

Potgieter had dus eene critische weegschaal, waarin hij den arbeid zijner tijdgenooten liet balanceeren tegenover de nalatenschap eener hooger bevoorrechte periode. Het was wel te voorzien, dat zijn oordeel slechts bij uitzondering van tevredenheid getuigde, dat hij dikwijls met eene gestrengheid vonnisde, waarbij ook het beste werk zijner tijdgenooten slechts noode de doodstraf ontging.

En toch is het te betreuren, dat Potgieter's critiek in latere dagen zoo weinig navolgers vond. Zijne ontevredenheid met tijd en tijdgenooten is op nieuw mode geworden in zekere kringen. Zijn negatief beginsel wordt door enkelen met geestdrift beleden. Maar zijne positieve bewondering voor de grootheid der zeventiende eeuw laat de zoodanigen koud. Daar ook zij echter behoefte hadden aan een positief uitgangspunt, maakten zij zich de zaak gemakkelijk - en kozen zij het ouderwetsche dogma: Nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis! - Algemeene ontevredenheid, algemeen denigrement, geloof in eigen genialiteit als eenige maatstaf voor alle kunst - zoo luidt het nieuwe evangelie! Helaas, waarom komen mannen als Potgieter zoo zeldzaam in ons lief Holland voor?

De werken van E.J. Potgieter. Bibliographie door J.H. Groenewegen. Een laatste deel tot Zimmerman's uitgaaf. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1890.

Tot nadere kennis van Potgieter's letterkundigen arbeid kan deze bibliographie aanleiding geven. Als zoodanig schijnt dit werk welgeslaagd, en door de vermelding van drie-en-vijftig onuitgegeven gedichten zelfs vollediger, dan alles wat vroeger over de litteraire nalatenschap van Potgieter is gezegd. Schoon het vermoeden voor de hand ligt, dat deze onuitgegeven verzen juist niet tot de volmaakste van den meester zullen behooren, is de kennis van hun bestaan voor de geschiedenis onzer letteren van zekere waarde. Dat men over deze onuitgegeven gedichten iets vernemen mocht, is het gevolg der ‘heuschheid, waarmee’ aan den schrijver dezer bibliographie ‘Potgieters aanteekeningen werden ter inzage verstrekt.’

De heer J.H. Groenewegen kwam door deze ‘heuschheid’ in eene zeer voordeelige

[pagina 107]
[p. 107]

positie. Hij kon te voorschijn brengen, wat anderen onthouden werd. In 1888 (Juli) vroeg een mijner vrienden, die zich bezig hield met eene biographie en eene bibliographie van Potgieter, aan de zuster, die den dichter zoo trouw bijstond gedurende heel zijn leven, of hij bij zijne studie gebruik zou mogen maken van Potgieter's aanteekeningen of andere schriftelijke dokumenten, die licht zouden kunnen verspreiden over sommige duistere punten in zijn leven. Het werd hem gladaf geweigerd. Men verwees hem naar wat over Potgieter in druk was verschenen. Hij schreef deze weigering toe aan het prijzenswaardig verlangen van Potgieter's zuster, om in den gedachtenkring van haar edelen broeder te blijven. Deze wilde nooit over zijn persoon of zijn verleden spreken. Uit de Bibliographie van den heer J.H. Groenewegen blijkt intusschen, dat men hem met ‘heuschheid’ Potgieter's aanteekeningen en cahier's met onuitgegeven verzen heeft ter hand gesteld.

Deze bevoorrechting den heer J.H. Groenewegen als eene wetenschappelijke verdienste aan te rekenen, zou wat ver gaan. Uit de hem toevallig verleende gunst is hoegenaamd geene verdienste voor hem zelven af te leiden. Juist daarom ware het te wenschen geweest, dat de heer J.H. Groenewegen in zijn Voorbericht op minder verwaten toon gesproken hadde. Hij voelt zich ‘genoopt op te merken, dat er weliswaar veel over den genialen dichter en prozaschrijver is bespiegeld, doch dat die beschouwingen.... hem niet geheel doen kennen.’ Hiermede is aan den arbeid van mannen als Zimmerman, P.N. Muller, Busken Huet en zoovele anderen een brevet van onvolkomenheid gegeven, en kondigt de heer J.H. Groenewegen een nieuw tijdvak in de Potgieteriologie aan.

Voorts geeft deze zelfde heer te kennen, dat wij allen, omdat zijne Bibliographie verscheen, op nieuw met onze studiën moeten beginnen. Wij behooren te vragen naar ‘de stof, die behandeld moet worden.’ Hij verzekert daarom in zijn werk op deze vraag ‘een antwoord gegeven (te hebben) naar eisch en volkomen’. Het is recht aangenaam, dit vooraf van den schrijver der Bibliographie te vernemen. Daar er voorloopig nog wel geene kans op eene ‘wetenschappelijke’ - de heer J.H. Groenewegen heeft in dit Voorbericht een verbazend druk gebruik gemaakt van het adjektief wetenschappelijk - op eene ‘wetenschappelijke’ editie van Potgieter's werken, zal men zich voorloopig moeten ‘behelpen’ (sic) met die van Zimmerman. De heer J.H. Groenewegen heeft de goedheid aan dit ongerief tegemoet te komen door zijne Bibliographie. Zijne aanvulling is ‘deugdelijk’ - hij zegt het zelf.

Hij herinnert, dat er eigenlijk niets goeds op het gebied der bibliographie van Potgieter is geschreven, dan eene onuitgegeven lijst door Potgieter en Zimmerman in 1863 opgesteld en de beide Registers op de(n) Gids. Plechtig klinkt nu de verklaring des heeren J.H. Groenewegen: ‘Een derde bijdrage, van eenige wetenschappelijke waarde althans, bestaat niet.’ Uit deze vrijmoedige verklaring blijkt treffend welk eene ontzaglijke ‘wetenschappelijke’ waarde de heer J.H. Groenewegen aan zijn eigen opstel hecht. En als om de kroon op zijn werk te zetten, verklaart hij, na al den lof zich zelven toegezwaaid, dat zijn boek voor niet meer dan een bescheiden proeve moet gehouden worden. Het is een treffend verschijnsel een auteur te ontmoeten, die op den arbeid van zijne voorgangers smaalt, die zijn eigen onderzoek: ‘naar eisch en volkomen’ noemt, die zijn boek de eigenschap der ‘deugdelijkheid’ toeschrijft, en toch met eene gemaakte modestie de convenance ten slotte van ‘bescheiden proeve’ durft spreken.

[pagina 108]
[p. 108]

Logischer ware het geweest zoo deze schrijver met zijne zelfbewierooking ware voortgegaan, doch wellicht schoot hem eene heel alledaagsche overweging te binnen: Propria laus pudet.

Voor en na Middernacht. Amsterdamsche Schetsen door Justus van Maurik Jr. (Warendorf's Novellen Bibliotheek, No. 13 en 14. Zonder jaartal - Mei 1891.)

Zes Amsterdamsche Schetsen van Justus van Maurik voor twintig cents! Het is te verwachten, dat er een ontzaglijk groot aantal van deze boekjes zal verspreid worden. Voor Amsterdammers hebben deze zes novellen (De Slaapstee van Koo - Suffe Bet - 't Café Goenong Api - In de Kemphaantjes - Paling Jan - Garibaldi) een meer dan gewoon belang. In alle openbaart zich een brok uit de weinig bekende wereld der Amsterdamsche achterbuurten. Het zijn echte Verborgenheden van Amsterdam, maar vrij wat beter dan zekere L. van Eikenhorst (een pseudoniem) die in 1849 of 1850 schreef, toen de Mystères in de mode waren, toen Eugène Sue die van Parijs en Sir Francis Trolopp (Paul Féval) die van Londen had geopenbaard - naar de ingeving eener geheel bandelooze verdichtingswoede. En toch was het talent, in het verhalen dezer histoires à dormir debout aan den dag gelegd, zoo groot, dat de typen van den Maitre d'école, van le Chourineur, van la Louve, van Fleur de Marie, vast in het geheugen der lezers bleven ingeprent. Paul Féval ging in zijne fantasieën over Londen en de Club van de gentlemen of the Night zóóver, dat ieder Engelschman zijn boek onder vroolijke lachbuien kon ter zijde schuiven. De Mystères werden overal gezocht. Berlijnsche verborgenheden, Peterburgsche, zelfs Edinburgsche verborgenheden werden aangeboden.

Justus van Maurik heeft de ware verborgenheden van Amsterdam bestudeerd, zooals Charles Dickens die van Londen onderzocht. Hij heeft met slaapsteehouders geconfereerd, die hem den kelder lieten zien, waarin polderjongens voor een dubbeltje slapen met extra-genot van een kom koffie zonder suiker. Hij heeft een blik geslagen in de danshuizen der verdachte buurten en er ‘Suffe Bet’ zien dwalen, haar man zoekende - een nathals, die haar zuinig gespaard geld stal en haar mishandelde. Hij heeft schetsen gemaakt in een dubbelzinnigen tingeltangel, waar een gepasporteerd koloniaal een Goenong-Api met ‘eigen sjenie’ op den muur schilderde - hij is afgedaald in een kelder, waar boeven slapen, en heeft de waardin, Moeder Leen, door hare telkens losbarstende smart over den dood van haar eenigen zoon, ondanks al het verschrikkelijke wat haar omringt, belangrijk gemaakt. Nog heeft hij twee nachtloopers, Paling Jan en Garibaldi, den laatste een zwerver, die onder een brug slaapt, voor de vergetelheid bewaard in de bonte rij zijner Amsterdamsche typen.

Dit alles wordt met opgeruimdheid en humor beschreven, trots de stuitende, kwalijkriekende wereld, waaruit hij zijne zonderlinge bohémiens moet kiezen. Het is waar, dat wij ons in deze wereld wat beklemd gevoelen. Het is er zoo leelijk en onzindelijk. Maar Justus van Maurik zorgt, dat er hier en daar een gulle lach klinkt, dat het Terentiaansche nihil humani ook in de holen der armoede en der misdaad ons soms troostend in de ooren klinkt. Slechts ééne aanmerking mag niet verzwegen worden. Bij de teekening van al het leelijke en stuitende heeft de auteur niet genoeg voor afwisseling gezorgd. Alles riekt kwalijk, alles is morsig. Een weinig meer smaak, een ziertje minder eentonigheid, ware zeer wenschelijk. De Amsterdamsche typen zijn zeer verdienstelijk geteekend, maar allen te veel van dezelfde soort.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Bilbiographie der werken van E.J. Potgieter

  • over Amsterdam bij dag en nacht


auteurs

  • over E.J. Potgieter