Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1 (1891)

Informatie terzijde

Titelpagina van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
Afbeelding van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (57.83 MB)

Scans (802.69 MB)

ebook (62.26 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1

(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 209]
[p. 209]

Nederlandsche Verzen en Nederlandsche Proza.
VIII.

Dr. C.H.Ph. Meijer. Pieter Langendijk. Zijn leven en werken. (560 paginaas) Den Haag, Alex. S. Meijer, 1891.

Eene monographie over Langendijk!

Tot nog toe was zulk eene eer niet aan dezen besten blijspeldichter der 18de eeuw bewezen.

Thans komt een pas gepromoveerd doctor in de Nederlandsche Letteren, de heer C.H.Ph. Meijer, leerling der Leidsche universiteit, het geleerd en geletterd publiek verrassen met eene zeer uitvoerige studie over Langendijk. Het zou onbillijk zijn op dit omvangrijk boek het multa sed non multum toe te passen. De auteur heeft met buitengewone vlijt bijna alles verzameld, wat met den persoon van Langendijk en met zijne werken samenhangt. Hij heeft zeer veel nieuws, of wat nog maar weinig bekend was, aan het licht gebracht.

Langendijk's leven te Haarlem, zijn optreden als factor in de oude rhetorijkerkamer: Trou moet blyken, is met een vloed van bijzonderheden medegedeeld, die wel wat kwistig schijnt uitgegoten. Een jong geleerde, die met zijn onderwerp is ingenomen, pleegt gewoonlijk meer te zeggen, dan strikt noodzakelijk is. De uitweidingen over Trou moet blyken zijn aan dezen trek toe te schrijven. Voortreffelijk zijn de mededeelingen over Langendijk als stadsgeschiedschrijver van Haarlem, als gast van het Proveniershuis.

Dr. C.H.Ph. Meijer heeft terecht veel werk gemaakt van Langendijk's tooneelarbeid - en daarbij steeds een zeer loffelijke belangstelling aan den dag gelegd, als het vraagstuk naar Langendijk's bronnen aan de orde moest gesteld worden. Was dit voor hem bij het eerste blijspel Don Quichot op de bruiloft van Kamacho geen vraagstuk, daar hij wist, dat in 1699 de vijfde druk van Lambertus Bosch Don Quixote het licht zag, het zou hierbij echter niet overbodig geweest zijn een woord te wijden aan Lambertus Bosch zelven, den verdienstelijken vertaler van den Don Quixote, die zijn werk van 1670 tot 1699 vijfmaal in het licht gaf. Het is bijna met zekerheid vast te stellen, dat Langendijk, die den Don Quichot op de bruiloft van Kamacho in 1699 ontwierp en voltooide, gebruik maakte van den vijfden druk der vertolking van Lambertus Bosch.

Verder toont Dr. Meijer, dat de klucht van: Den Zwetser naar den Mof van Izaak Vos is bewerkt, en dat het blijspel: Het wederzijdsch Huwelijksbedrog (1714) ontleend is aan den roman: Vermakelijke vryage van den kaalen Utrechtschen Edelman.... enz. (1698). Uitstekend is bij den Krelis Louwen een onderzoek ingesteld naar het motief van den bedrogen slaper, waarop dit blijspel berust. Achtereenvolgens wordt een verhaal uit de Duizend en-een-Nacht, wordt Shakspere's Taming of the Shrew, eene vertelling van Cats in zijne Doodt-kiste over Philips van Bourgondië, de klucht van Dronken-Hansje van M. Fokkens, de Trijntje Cornelis en latere omwerkingen van deze, met Krelis Louwen in verband gebracht. Alleen schijnt mij de overeenkomst van Huygens' klucht met die van Langendijk wat al te zeer gezocht.

Ook is de economische studie over den windhandeld van John Law zeer verdienste-

[pagina 210]
[p. 210]

lijk bij Langendijk's Quincampoix te pas gebracht. Het mag zonder omwegen erkend worden, dat Dr. C.H.Ph. Meijer niet alleen een zeer uitvoerig en rijk boek over Langendijk en zijne werken heeft in het licht gezonden, maar tevens, dat hij met eer plaats neemt naast de jongere geleerden, die zich naam hebben gemaakt in de wetenschap der letterkundige geschiedenis.

Van Limburg's bodem door Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1891.

Langzamerhand wordt het Limburgsch element in onze litteratuur belangrijker. Emil Seipgens heeft met een verwonderlijk fijn talent het Limburgsch volk en het Limburgsch landschap voor de oogen zijner lezers gebracht, vooral in de novelle Jean (Gids, November, 1889). Mr. Lamberts Hurrelbr inck volgt hem op dit terrein niet zonder verdienste na. Voor hen, die belang stellen in het locale en de eigenaardige kleuren van onbekende plekjes uit ons klein ‘Koninkrijk in Europa’ zijn schetsen als deze zeker altijd uiterst welkom. In het voorstellen der locale eigenaardigheden is deze auteur het gelukkigst. Zijne kleine geschiedenissen zijn daarentegen wat te rijk aan inhoud, en wat te melodramatisch van slot. In dit alles heerscht zekere oud-romantische kleur, die het minst wordt waargenomen in de tweede novelle: Een kunstenaarsloopbaan, het meest in Zwarte Goor.

Wat Cremer, Hollidee en Heering zoo bijzonder onderscheidt, het afdalen in het naïeve gemoedsleven van eenvoudige zielen, ontbreekt nog bij dezen Limburgschen novellist. En juist daarom stapelen zich in zijne verhalen de gebeurtenissen te veel op een. Het eerste verhaal van den bundel kan het bewijzen. In Hubertine's eed wordt een geheel menschenleven beschreven, van het huwelijk tot aan den dood. Voor eene novelle is hier te veel stof. Er staat tegenover, dat de eerste bladzijden buitengemeen frisch en aantrekkelijk zijn. De Limburgsche rijmpjes van den nachtwacht Schlangen openen deze tragische geschiedenis met een klein accoord van vroolijkheid. Bij de eerste lichtschemering van den wintermorgen te acht uur zingt Schlangen:

 
‘Ach oore sleit de klok.
 
De klok sleit ach.
 
Ich hub gewaok den ganschen nach,
 
Noe goon ich slaope, gooien dag.’

De nachtwacht is zelf dichter van deze naïeve regelen, en zegt er van in de herberg:

- ‘Begriept geer dat waal, äs ich gaon slaope, dan stoon de anjere luu op, dan begint veur hun de daag en daoveur roop ich dan ouch “gooien daag”. Vind geer dat neet loesch bedach?’

Maar een der stamgasten zegt lachend:

- ‘Jè mè 't is toch neet gans good, Schlange! doe zês neet “gooien daag” mê “gooien dag”, en dat is gein plat mê Hollands!’

Maar de borrelende klepperman antwoordt:

- ‘Dat is veur 'ne dichter gepermitteerd!’

Weldra blijkt het, dat de nachtwacht een afschuwelijke nathals is, die zich in zijne bediening, als hij daags te veel heeft gedronken, door zijne kloeke vrouw doet vervangen. En dan begint de geschiedenis van deze vrouw, Hubertine Keureneers, dochter van een gegoeden ‘halfer’ (niet pachter, maar half-bouwer, métayer). De schildering van het bal, waar Hubertine met Schlangen danst - Kobus Schlangen was de kloeke, drinklustige knecht van den boer - munt uit door uitstekende lokale kleur. De geschiedenis van Kobus' en Hubertine's liefde, nadat Kobus beloofd had nooit meer te zullen drinken, nadat zij bij den pastoor voor een crucifix verklaard heeft, dat ze Kobus tot haar man wil nemen, is niet onverdienstelijk behandeld, maar roert te veel stof aan voor eene beknopte novelle. Het

[pagina 211]
[p. 211]

beste oogenblik is wel, als Kobus door een gang naar de jaarmarkt in zijne oude zonde vervalt, en op nieuw beschonken in den stal op stroo ligt. Hubertine had haar vader gezworen, den jonkman te laten loopen, als hij ooit weer aan den drank geraakte. En nu vindt zij hem des nachts smoordronken in den stal, maar, omdat zij het haar vader niet wil bekennen, noodzaakt zij met ruwe vuist den nathals op te staan en zich naar zijne slaapplaats te begeven. De oude Keureneers heeft niets gemerkt - en het huwelijk wordt gesloten.

Dit alles is niet zonder opmerkelijk talent behandeld, maar bevat stof genoeg voor een kunstenaar met eene bloeiende verbeeldingskracht, om er een geheelen roman uit saam te stellen. In 78 bladzijden is hier eene burgerlijke tragedie verteld, die door eene opeenstapeling van rampen een somberen indruk nalaat, zonder den lezer tot eene innige sympathie voor de dramatis personae te hebben bewogen.

Rustiger is het verloop der tweede novelle: Een kunstenaarsloopbaan. Het is eene bekende geschiedenis. Een Limburgsch dorpsknaapje, zoon van eene arme weduwe, onderscheidt zich door zijne mooie stem, krijgt onderwijs en wordt een beroemd tenorzanger, die later in Amerika met eene schatrijke weduwe huwt. Deze historische feiten geven aanaanleiding tot een levendig gekleurd verhaal van het lijden en de vernedering, den kunstenaar aangedaan door zoogenaamde ‘fatsoenlijke’ personen, die hem somtijds bij zich aan huis vragen, om hem voor de gasten eens te laten zingen. Een avond in de opera te Frankfort, waar deze tenor als Peter de Groote in Czar und Zimmermann het publiek in verrukking brengt, verdient met onderscheiding genoemd te worden. Het psychologische deel der novelle, de schildering van des kunstenaars gemoedsleven, is het zwakst.

In de novelle Zwarte Goor heeft de auteur de inleiding in het Limburgsch plat-, maar de eigenlijke handeling in gewoon Nederlandsch geschreven. Het tegenovergestelde had meer aanbeveling verdiend. Ook dit verhaal is zeer somber. De worsteling van sluikers en veldwachters wordt het hoofdonderwerp van het drama, waarbij de dochter van den veldwachter, eene zeer mooie, frissche, jonge vrouw eene tragische rol speelt - vrouw van den opvolger haars vaders, maar het beeld van den smokkelaar, Zwarten Goor, in haar hart dragend. Deze figuur is, naar het uiterlijk, zeer goed geslaagd - haar voorkomen met talent geteekend. De auteur bewondert zijne eigene schepping, dat ‘donker, flikkerend oog, 't welk hartstocht en vastberadenheid aanduidt, dat zwart kroeselig haar, dat weelderig hoofd en slapen bedekt, en dien fijngevormden neus boven de dunne saamgeknepen lippen’. Maar in de ontwikkeling van haar zieleleven, bij den grooten tegenspoed en de vreeselijke ellenden van haar bestaan, eindigend in krankzinnigheid, schijnt hij niet volkomen opgewassen tegen de zwarigheden, die hij zich zelf ter overwinning had in den weg gelegd.

Mr. Lamberts Hurrelbrinck onderscheidt zich door zijn vluggen schrijftrant, maar mist nog het vermogen zijne krachten te concentreeren. Indien deze jonge schrijver zich den plicht oplegt dieper in de binnenborst zijner helden af te dalen, en minder feiten in een kort verhaal op elkander te stapelen, mag er nog veel belangrijks en boeiends van zijne hand verwacht worden.

Schrijvers en Schrifturen door F. Smit Kleine. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1891.

Dit boek is opgedragen aan Prof. Dr. Allard Pierson, en draagt als motto het woord van dezen: Denigreeren is het onvruchtbaarste werk. Ik houd het volkomen juist gezien, dat Smit Kleine, al

[pagina 212]
[p. 212]

ware het alleen uit erkentelijkheid voor deze uitspraak, zijn boek aan Dr. A. Pierson opdroeg. Lust tot denigreeren is bijna een nationale trek ten onzent geworden. Het regent dagelijks hatelijkheden over onze staatsadministratie; men wijdt geen enkel woord van lof aan hetgeen zelfs den lof van den vreemdeling wekt; men ziet niets dan fouten in de werken onzer bouwkunst; men scheldt schrijvers en schilders met de virtuositeit van Parijsche voyous. Dit laatste is vooral in zwang gegaan, sedert Van Vloten en Douwes Dekker het uitbulderen van grove persoonlijkheden in de mode brachten, sedert Huet zoo dikwijls zijne anti-Nederlandsche boutades uitsprak. Daarbij is het zeer eigenaardig te ontdekken, dat de laatste, die oneindig geestiger was dan de twee eersten, juist immer door zijne uitvallen eene groote verontwaardiging te weeg bracht, terwijl de ruwheden van de beide anderen bij zeker geslacht van koffiehuiskraaiers, hulponderwijzers, en proletarische misluktegenieën een soort van gooren bijval vonden.

Denigreeren is het onvruchtbaarste werk - en daarom toont Smit Kleine, dat zijne letterkundige studiën aan dit euvel niet mank gaan. Hij spreekt over Multatuli, Dr. Kuyper, Mr. S. van Houten, Mr. W. Wintgens, C. van Nievelt, Jacques de Bergh, J.L. Wertheim, W.J. Hofdijk, J.A. Alberdingk Thijm, C. Terburch en Damas, eindigend met een brief aan J.J.L. ten Kate. Hij toont een zeer fijn oog te bezitten voor de zonzijde van het talent dezer schrijvers. Daarenboven streeft hij naar stijl, naar kleur en fraaiheid van dictie. Als ik zeggen moest, wat mij het meest beviel, zou ik de studie over Jacques de Bergh kiezen. Deze persoonlijkheid is zeker niet sympathiek. Het clownachtige, soms het satyrachtige, eindelijk het schotschrijverachtige van dezen allerzonderlingsten persoon, aan het slot van zijn leven nog op de bank der beschuldigden voor den strafrechter verschijnend, was niet in staat hem vele vrienden te verschaffen. Smit Kleine heeft echter zooveel licht op de karakterwording van dezen detective in partibus infidelium geworpen, dat het hier werkelijk mag gelden tout comprendre c'est tout pardonner. Daarenboven heeft Smit Kleine de letterkundige verdiensten van de Bergh's Millioenenerfenis naar recht en billijkheid doen uitkomen - en er nog het zonderlinge feit bij vermeld, dat de Bergh dit stuk in drie avonden van vijf tot elf op de leeskamer der Witte Sociëteit had geschreven.

Wat Smit Kleine over Schaepman als Orator, Dichter en Polemicus zegt, is voortreffelijk. Hij heeft den genialen dichter en staatsman - men zal in de Tweede Kamer zijne afwezigheid dagelijks gewaar worden! - volkomen recht gedaan. Hij heeft het eigenaardig persoonlijk breede en grootsche van Schaepman's woorden en werken naar het leven geteekend. Hier heb ik evenwel eene aanmerking. Waarom heeft Smit Kleine die oudbakken polemiek van 1875, over pastoor Brinkman's Jaarboekje van de Heilige Familie gevoerd, nu weer herdrukt? Tot de studie van Schaepman leverde dit opstel bijna geene stof. Maar aan het slot van zijn artikel - dat in zijn Banier verscheen - had hij een zeer geestig, zeer fraai gesteld schetsje van Pastoor Brinkman's pastorij gevoegd. Hij wilde van deze uitstekend geslaagde bladzijden geen afstand doen - en daarom herdrukte hij zijn werk van 1875, dat alleen aan het slot werkelijke waarde heeft


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Pieter Langendyk. Zijn leven en werken

  • over Van Limburgs bodem

  • over Schrijvers en schrifturen