De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français–
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wisselwerking tussen Romaans en Germaans in Noord-Frankrijk
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reich 1953, § 1.1.). Evenzo behoeft het geen betoog dat oorzaak en gevolgen van deze tweetaligheid belicht moeten worden vanuit de breedst mogelijke socio-kulturele kontekst (Weinreich 1953, § 1.3.). Derhalve spitst het huidig onderzoek zich bij voorkeur toe op hedendaagse taaltoestanden, waarvan alle komponenten rechtstreeks en met de meest geperfektioneerde metoden en technieken onderzocht kunnen worden.
0.2. Voor een systematische studie van vroegere taaltoestanden ontbreekt meestal de nodige informatie en is men aangewezen op gissingen, waarbij de resultaten van onderzoek op hedendaags materiaal ekspliciet of impliciet als leidraad worden genomen. Dit geldt vanzelfsprekend voor een onderzoek als dit, waarvoor vijftien eeuwen geschiedkundige en taalkundige feiten ontleend moeten worden op grond van zeer onvolledige en soms moeilijk te interpreteren gegevens. In het licht van het huidig inzicht in soortgelijke taaltoestanden, kan men ervan uitgaan dat de wisselwerking tussen de twee taalgemeenschappen in Noord-Frankrijk zich in eerste instantie heeft afgespeeld op het vlak van de streektalen die uit het Galloromaans en het Westnederfrankisch zijn ontstaan. Vanaf het ogenblik dat in het Franse en het Nederlandse taalgebied een standardiseringsproces op gang komt, ontstaat bovendien een kompleks geheel van interferenties tussen de streektalen en de standaardtaal van elk taalgebied, tussen de standaardtalen van beide taalgebieden en tussen de standaardtaal van het ene en de streektalen van het andere taalgebied. 0.3. In deze bijdrage willen wij het vooral hebben over de wisselwerking op het vlak van de streektalen. Deze streektalen zijn het resultaat van een proces van regionale differentiëring (1.), dat zich vrij vroeg, zowel in het Galloromaans (1.1.) als in het Nederfrankisch (1.2.), aftekent. Zij zijn in het begin uitsluitend en later nog vrij vaak de voertaal geweest bij de veelvuldige kontakten die in het gegeven maatschappelijk bestel noodzakelijkerwijze tussen Germaans- en Romaanstaligen ontstonden (2.). Als gevolg daarvan zijn in de streektalen van beide taalgroepen een aantal interferenties te bespeuren (3.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.1. Kort nadat de Franken heel Gallië onder kontrole hebben gekregen, begint zich in het Galloromaanse taalgebied een noordelijke zone (domaine d'oïl) af te tekenen, die op haar beurt een grote dialektale verscheidenheid gaat vertonen. Vanaf de dertiende eeuw laten talrijke rechtstreekse getuigenissen er niet de minste twijfel over bestaan dat zich in het Noord-Westen, waartoe het Romaanse deel van het hier behandelde gebied behoort, een typisch ‘Picardisch’ taalgebruik had ontwikkeld (Dubois 1957, p. 2-4). Onder de meest karakteristieke trekkenGa naar eind(2) die van oudsher het Picardisch (picard) onderscheiden van het Frans (françois)Ga naar eind(3) in het Zuidoosten en van de streektaal van Champagne (champenois) en het Waals (wallon) in het Oosten, vermelden we:
[Pic. 1] het behoud van Romaanse [k] en [g] vóór [a]:
CARRUM τ; [kar] car en GAMBA τ; [gᾶp] gambe; in de andere dialekten zet zich vrij vroeg, ten laatste in de achtste eeuw, palatalisatie door die tot [tʃ] τ; [ʃ] char en [dʒ] τ; [ʒ] jambe leidtGa naar eind(4);
[Pic. 2] de daarmee samenhangende ontwikkeling van Romaanse [k] voor [e] en [i], die in het Picardisch tot [tʃ] τ; [ʃ] leidt: CERVUM τ; [ʃεr] cherf, terwijl in de andere dialekten [ts] τ; [s] ontstaat: [sεR] cerfGa naar eind(5).
Iets later begint het Picardisch zich ook tegenover het Normandisch (normand) in het Zuiden af te tekenen door ondermeer: [Pic. 3] het behoud van [ε̃] uit Romaanse [e] en [ε] voor implosieve nasaal: DEINTUS τ; [dε̃] dens; in het Normandisch, zoals in de meeste andere dialekten, is vanaf het einde van de elfde eeuw opening tot [ᾶ] merkbaar: [dᾶ] dansGa naar eind(6);
[Pic. 4] de neutralisatie van de vrouwelijke vorm ILLA τ; [la] τ; [lə] le = le < ILLUM, die rond dezelfde tijd ontstaat; in het Normandisch, zoals in de meeste andere dialekten, blijft la in oppositie met leGa naar eind(7).
Maar ook in het Picardisch zelf zet de tendens tot regionale differentiëring zich voort. Vanaf de dertiende eeuw wordt een scheiding merkbaar tussen een noordoostelijke en een zuidwestelijke zone, die het hier beschouwde gebied doorkruist, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar eind(8) en binnen elke zone vormen zich uiteindelijk evenveel lokale spreektalen als er lokale gemeenschappen zijn. ![]() Het Picardische taalgebied in de Middeleeuwen, naar Gossen 1951, p. 127.
1.2. Een zelfde tendens doet zich voor in het Germaans van de invallers. Terwijl de Saksische kolonies op de zuidwestkust zich in het Frankische bestel integrerenGa naar eind(9), groeit geleidelijk een onderscheid tussen Oost- en Westnederfrankisch, en in dit laatste tussen Vlaams, Brabants, Hollands, enz. In het Vlaams zondert zich vrij vlug een Westvlaams taalgebied af, dat tegenover het Oostvlaams en het Brabants in het Oosten en het Zeeuws in het Noorden gekenmerkt wordt door ondermeerGa naar eind(10):
[Wvl. 1] de evolutie van Westvlaamse AL vóór dentaal: vanaf het begin van de 11de eeuw vindt men in het Westvlaams AL τ; [u]: KALT τ; [kut] koet en niet [oŭ]: [koŭt] koudGa naar eind(11);
[Wvl. 2] de opening van Westgermaanse Û vóór [r], waaruit rond dezelfde periode [∅] ontstaat: MÛR τ; [m∅r] meurGa naar eind(12); | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Wvl. 3] de ronding van Westgermaanse î [y] onder invloed van labiale medeklinkers: vanaf de twaalfde eeuw vindt men [pipə] pipe τ; [pypə] pupe, [wif] wif τ; [wyf] wuf, enz.Ga naar eind(13).
In het Westvlaams zelf groeit spoedig een tegenstelling tussen een noordelijke, een zuidoostelijke en een zuidwestelijke zoneGa naar eind(14). In deze laatste kan verder een onderscheid gemaakt worden tussen de streektalen van het Veurnse, van leper-Poperinge en van Frans-Vlaanderen. De Frans-Vlaamse dialekten vallen op hun beurt uiteen in een zuidwestelijke (Kales, Guines, Bonen), een noordwestelijke (Broekburg) en een zuidoostelijke (Hazebroek) groepGa naar eind(15).
2. Op grond van vergelijkbare hedendaagse toestanden kan men met grote waarschijnlijkheid stellen, dat het op het vlak van deze zich geleidelijk aan aftekenende streektalen is dat de kontakten tussen de Romaanse en Germaanse bevolking zich hoofdzakelijk afspeelden. Over de kontakten zelf zijn immers weinig konkrete gegevens beschikbaar.
2.1. De rechtstreekse getuigenissen over taalkontakten zijn niet alleen weinig talrijk, maar bovendien weinig precies. De benamingen waarmee op bestaande taalverschillen allusie wordt gemaakt zijn vrij onduidelijk: men spreekt vaag weg over lingua theutonica, tiois, Diets en over lingua romana, gallica of gallicana, romanz, Waals; iets nauwkeuriger zijn lingua flaminga, flamenc, Vlaams en lingua picarda, picard, alhoewel daarbij wellicht niet zozeer een strikt taalkundig als wel een algemeen geografisch onderscheid zal spelenGa naar eind(16). Anderzijds zijn getuigenissen over personen uit de streek die de lingua romana et theutonica beheersten, over aankondigingen in idiomatibus gallico et flamingo of over de gewoonte de baillier enfant pour enfant de la langue d'oyl a celle de Flandres et de celle de Flandres a celle d'oyl, pour apprendre les langages, niet veel meer dan een bevestiging van het taalkontaktGa naar eind(17). Daarbij is het overigens nog de vraag of hier wel de streektaal en niet reeds een vorm van standaardtaal bedoeld wordt.
2.2. Over de konkrete situatie waarin het taalkontakt zich afspeelde, kan onrechtstreeks heel wat afgeleid worden uit de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
![]() Het Westvlaamse taalgebied, met een schets van de verschuiving van de taalgrens, naar Jacobs 1927.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorming en de verschuiving van de taalgrens, al blijft dit een sterk omstreden onderwerp waarvoor men in hoofdzaak op toponymisch onderzoek aangewezen isGa naar eind(18).
2.2.1. Men kan wel als vaststaand aannemen, dat zowel tijdens de germaniserende als tijdens de daaropvolgende herromaniserende beweging, tussen beide gemeenschappen een breed ‘menggebied’ bestond, waarin de Germaanse en de Romaanse bevolking in min of meer gesloten gemeenschappen als in ‘taaleilanden’ naast elkaar leefdenGa naar eind(19). Studies over gelijkaardige hedendaagse taaltoestanden hebben aangetoond hoe intens en ingrijpend de taalkundige interferenties zijn die in zo'n situatie ontstaan en hoe men na enige tijd tot een algemene ‘taaloverschakeling’ (language shift) komt (Weinreich 1953, § 4-31).
De kontinue taalgrens die na de ‘opslorping’ ontstaatGa naar eind(20), is over 't algemeen stabieler, en het taalkontakt herleidt zich meestal tot woordontleningen in de domeinen waarin beide taalgemeenschappen elkaar over de taalgrens heen nog ontmoeten (Weinreich 1953, p. 90). Een verstorende faktor vormen evenwel de agglomeraties, die zich in het hier beschouwde gebied vooral vanaf de twaalfde eeuw beginnen te vermenigvuldigenGa naar eind(21). In de centra op of in de nabijheid van de taalgrens vormen zich, onder invloed van de ekonomische aantrekkingskracht van deze groeipolen, enklaves van beide taalgroepen, waarvan na enige tijd de geografische grenzen doorbroken worden. Zo ontstaat een toestand van tweetaligheid, waarin na verloop van tijd één van beide talen de bovenhand haalt (Weinreich 1953, § 4.31).
2.2.2. Het voortdurend terugdringen van de taalgrens naar het Noorden wijst op een voortdurende ‘taaloverschakeling’ naar het Romaans, waarvoor men in de vroegste periode eventueel als verklaring in zou kunnen roepen dat de taal van inwijkelingen en invallers meestal meer onderhevig schijnt te zijn aan beïnvloeding en ‘opslorping’ dan die van de autochtonen (Weinreich 1953, § 4.31). Voor de daarop volgende eeuwen kan de verklaring evenwel alleen maar liggen in een hogere waardering voor het Romaans in alle maatschappelijke funk- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ties en domeinen (Weinreich 1953, § 4.71). De reden daarvoor ligt ongetwijfeld in het feit dat het huidige Noord-Frankrijk, zoals trouwens heel Kroon-Vlaanderen, integrerend deel uitmaakte van het Franse koninkrijk en de Vlaamstaligen in alle maatschappelijke domeinen aangewezen waren op of afhankelijk waren van Romaanstaligen. Dit op Frankrijk gericht zijn komt het duidelijkst tot uiting in de tweetaligheid van de politiek en militair heersende klasse, de adel. Maar ook in het religieuze en kulturele leven geeft het Romaanstalige Zuiden de toon aan, onder meer met zijn intellektuele vormingscentra, zoals de Parijse universiteit, en zijn kloosterorden. Deze zwermen over het hele gebied uit en gaan vanuit hun abdijen niet alleen het religieuze en kulturele, maar ook het ekonomische leven bepalen. In de handel was de kennis van het Romaans onmisbaar, zelfs voor de betrekkingen met Engeland, waar vanaf de Normandische verovering tot op het einde van de Middeleeuwen het Romaans (anglo-normand) de voertaal was van de leidende klasseGa naar eind(22). Toen de standaardtaal eenmaal gevormd was, is het natuurlijk het Frans dat zich in al deze takken van het maatschappelijk leven aan de Vlaamssprekende opdringt. Maar tot op het einde van de Middeleeuwen is er noch taalkundig, noch maatschappelijk een scherp onderscheid tussen Romaanse standaard- en streektaal en gaat de aantrekkingskracht uit van het ‘Romaans’ in 't algemeen. Trouwens, uit modern dialektonderzoek blijkt dat ook in de hedendaagse periode de op Frankrijk afgestemde Vlamingen zowel de Franse streek- als standaardtaal trachten aan te lerenGa naar eind(23).
2.2.3. In omgekeerde zin speelt in dit maatschappelijk proces natuurlijk evenzeer de houding van de Romaanstalige. De hogere waardering voor het Romaans en de daaruit voortvloeiende neiging van de Vlaamssprekende om het Romaans aan te leren, hebben tot gevolg dat de Romaanstalige weinig behoefte voelt om het Vlaams te verwerven. Wanneer de heer van Lannoy het in 1464 nodig vindt zijn zoon uitdrukkelijk aan te raden ook de langue tioise aan te leren (Dupire, 1932, p. 239), doet hij dit wellicht omdat de jonge de Lannoy zo'n inspanning weinig zinvol vond. In de moderne periode, wanneer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door het kultureel isolement het standardiseringsproces van het Nederlands in Vlaanderen afgeremd wordt en de hogere standen steeds meer het Frans als kultuurtaal gaan gebruiken, wordt de afwijzende houding van de Franssprekenden nog strakker: aangezien ze zich met hun Frans tot ver over de taalgrens uitstekend verstaanbaar kunnen maken, voelen zij generlei behoefte om het lokale Vlaams te gaan assimilerenGa naar eind(24).
3. Voorzover ons bekend, zijn systematische studies over de interferenties tussen Picardische en Westvlaamse, in het bijzonder Frans-Vlaamse streektalen niet beschikbaar. Veel meer dan een voorlopige schets van de voornaamste problemen en van enkele in het oog springende feiten zal men dan ook van ons niet verwachten.
3.1. De studie van de interferenties op het vlak van de streektalen wordt uitermate bemoeilijkt door een tekort aan informatie. Voor de vroegere periodes beschikt men bijna uitsluitend over sporadisch opduikende dialektkenmerken in geschreven, en dus reeds min of meer gestandardiseerde tekstenGa naar eind(25). Men is derhalve hoofdzakelijk aangewezen op het moderne dialektonderzoek, waarvan de resultaten zeer ongelijk zijn en meestal vrij grote leemtes vertonen.
3.1.1. De grootste handikap bij het onderzoek van de Picardische streektalen is het ontbreken van een taalatlas. In het kader van de NALF (Nouvel Atlas linguistique de la France)Ga naar eind(26) wordt aan een ALP (Atlas linguistique picard) gewerktGa naar eind(27) maar voorlopig moet men zich nog altijd behelpen met de ALF (Atlas linguistique de la France) van Gilliéron-Edmont 1903 ss. De onderzoeksdichtheid van deze taalatlas laat heel wat te wensen over: van de 4.633 gemeentes die volgens Dubois 1957 het Picardisch taalgebied vormen, zijn er voor de ALF slechts een 55-tal onderzocht (Dubois 1957, p. 153-154). Gelukkig zijn een vrij groot aantal idiotica beschikbaar (Von Wartburg-Keller-Gueltans 1969, p. 99-127), die bovendien voor het merendeel in het monumentale FEW (Französisches Etymologisches Wörterbuch) van Von Wartburg 1928 ss. zijn ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkt. Dialektgrammatika's daarentegen zijn vrij schaars en behandelen meestal slechts sommige delen van de grammatikaGa naar eind(28). Vermelden we tenslotte nog dat twee verenigingen zich sinds enkele jaren inspannen om de studie van het Picardisch te bevorderen. Het zijn de Société de Dialectologie picarde te Arras en de Société de Linguistique picarde te Amiens, die respektievelijk Nos Patois du Nord (1959 ss.) en Linguistique picarde (1961 ss.) uitgeven.
3.1.2. Voor het Westvlaams, en het Frans-Vlaams in het biezonder, liggen de zaken net andersom. Hier beschikken we over de uitstekende taalatlas van Pée 1946, die aan de hand van de 141 vragen van de RND (Reeks Nederlandse Dialect-atlassen)-lijst niet minder dan 67 van de 90 gemeenten van Frans-Vlaanderen waar in 1939 nog Vlaams werd gesproken, onderzocht heeft. Bovendien zijn er de honderd reeds verschenen kaarten van de meer algemene, maar niet minder belangrijke TNZN (Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland). Maar voor het overige is het door publikatie toegankelijk gemaakte materiaal zeer schaars. Wat de woordenschat betreft, moeten we het stellen met enkele beperkte bijdragen over het Frans-Vlaamse taaleigen, met de meer algemene Westvlaamse idiotica van De Bo 1873 en Loquela 1907, en met sporadische gegevens verspreid in allerlei woordgeografische studies (Goossens 1970, p. 101-151). Dialektgrammatika's zijn op Carnel 1891 na niet voorhanden.
3.2. Een tweede en meer fundamenteel probleem is dat voor een groot aantal verschijnselen onmogelijk met zekerheid kan uitgemaakt worden of ze al dan niet het gevolg zijn van wisselwerking. Dit geldt voor bijna alle fonologische en morfosyntaktische parallellen. Dat een bepaald verschijnsel aan beide zijden van de taalgrens voorkomt, kan immers op verschillende manieren verklaard worden. Volgens sommigen zou hier, in weliswaar totaal andere taalkundige omstandigheden, een zelfde van gemeenschappelijke voorouders overgeërfde artikulatiebasis of grammatikale ‘ingesteldheid’ aan het werk zijnGa naar eind(29). Deze atavisme-teorie is in het licht van het huidig onderzoek, in het bijzonder van psycholinguïstische | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
studies over de taalverwerving, moeilijk houdbaar. Maar een verklaring door wisselwerking is niet het enige alternatief. Het strukturalisme heeft voor een aantal eksemplarische gevallen aangetoond dat meestal een uitleg gevonden kan worden in de interne dynamiek van de taalsystemen (Martinet 1955; Haudricourt-Juilland 1970). Sindsdien is de verklaring door wisselwerking als ‘gemakkelijkheidsoplossing’ in diskrediet geraakt. In ons konkreet geval is dit diskrediet nog verergerd door de manier waarop Van Ginneken 1934 het probleem van de Vlaams-Picardische klankparallellen aan de orde heeft gesteld. Niet alleen zijn atavistische verklaring is bedenkelijk, ook het door hem samengebrachte materiaal is niet altijd betrouwbaar gebleken (Valkhoff 1932, Haust 1935, Grootaers 1936).
3.2.1. Toch kan het bestaan van een aantal parallelle verschijnselen niet aangevochten worden. Vermelden we onder de meest treffende:
[1.] De ronding van [i] onder invloed van labiale medeklinkers, die we hierboven [Wvl. 3] als kenmerkend voor het Westvlaams opgaven.
In het Picardisch [Pic. 5] komt hetzelfde verschijnsel vanaf de zestiende eeuw sporadisch voor (Flutre 1970, p. 416). Volgens de ALF is het fenomeen algemeen in punt 295 (Linselles, Nord), waar pipe (kaart 1019) uitgesproken wordt als [pyp], pis (kaart 1021) als [pys]; bise (kaart 133) als [boez], vif (kaart 1391) als [voef]; enz.
Treffend is dat dit weliswaar beperkt rondingsgebied perfekt bij het Westvlaamse aansluit (Van Ginneken 1934, p. 294-295, kaart 4).
[2.] De ontronding van [oe] tot [ε].
[Wvl. 5] Reeds vanaf de achtste eeuw zijn er volgens Gijsseling 1975, p. 40, in het Westvlaams voorbeelden van ontronding van Westgermaanse Ŭ in gesloten lettergreep met volgende umlautsfaktor: [poet] put τ; [pιt], [pεt] pit; [doenə] dunne τ; [dιnə], [dεnə] dinne; enz.Ga naar eind(30).
[Pic. 6] In het Picardisch vindt men vanaf de zeventiende eeuw (Flutre 1970, p. 457-458) een soortgelijke ontronding | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor nasaal: [ỹnə] une τ; [
![]()
Uit kaart 3 van Van Ginneken 1934, waarin beide fenomenen zijn uitgetekend, blijkt dat de Westvlaamse en Picardische ontrondingszones bij elkaar aansluiten.
[3.] De metatesis van [r].
[Wvl. 6] In het West- en Oostvlaams zijn er vanaf de twaalfde eeuw (Jacobs 1911, § 213) talrijke voorbeelden van [r]-omstelling: TREDAN τ; treden τ; terden, terten.
[Pic. 8] Deze omstelling is één van de oudste en meest karakteristieke trekken van het Picardisch (Gossen 1970, § 57; Flutre 1970, § 184), waarin niet alleen froment τ; forment, entrera τ; enterra, maar ook omgekeerd bergier τ; bregier voorkomen.
Ook dit verschijnsel vormt taalgeografisch één geheel, zoals blijkt uit kaart 6 van Van Ginneken 1934, waarin de vormen van het Nederlandse treden en het Franse cresson (ALF, kaart nr. 350) verwerkt zijn. ![]() Metatesis van r in het Vlaamse en Picardische taalgebied, naar Van Ginneken 1934.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[4.] De opening van [ε] tot [a) vóór implosieve [l].
[Wvl. 7] Vanaf de veertiende eeuw (Jacobs 1927, p. 271-272) zijn talrijke voorbeelden te vinden van de karakteristiek Westvlaamse opening [smεltən] smelten τ; [smαltən] smalten; elf τ; alf; enz.
[Pic. 8] Ook het Picardisch kent vanaf de dertiende eeuw opening van [ε] uit Romaans [e] tot [α] en dit zowel vóór implosieve [λ] als [l]. Zo vindt men geregeld ILLOS τ; [els] τ; [εls] τ; [als] τ; [aus] aus (Flutre 1966, p. 161 ss.; Gossen 1970, § 12b) en CONSILIUM τ; [kɔ̃nseλ] τ; [kɔ̃nsελ] τ; [kɔ̃nsαλ] consail (Flutre 1966, p. 161 ss.; Gossen 1970, § 12c; Flutre 1970, § 25).
Wanneer op het einde van de vijftiende eeuw eind-[ə] verstomt en [l] implosief wordt bij voorbeeld in ILLA τ; [εlə] elle τ; [εl], doet het zelfde verschijnsel zich opnieuw voor: τ; [αl].
Uit kaart nr. 1404 (elle) van de ALF blijkt eens te meer dat de Picardische al-zone bij de Westvlaamse aansluit (Van Ginneken 1934, p. 300).
In voorgaande voorbeelden ging het telkens om parallelle dialektale verschijnselen. Daarnaast zijn er een aantal gevallen waarin aan een typisch dialektaal verschijnsel in het ene taalgebied een algemeen verschijnsel in het andere taalgebied beantwoordt. Hier moet de mogelijkheid onder ogen worden gezien dat er beïnvloeding geweest zou kunnen zijn vanuit de standaardtaal. Voor een aantal oude fenomenen is deze hypotese evenwel uit te sluiten. Als voorbeeld volgen twee typisch Picardische kenmerken die geografisch aansluiten bij twee algemeen Westnederfrankische, dus niet typisch Westvlaamse verschijnselen:
[5.] Het niet palataliseren van Romaanse [k] vóór [a], dat we hierboven als één van de meest karakteristieke Picardische trekken vermeldden [Pic. 1], ligt in het verlengde van het Nederlandse taalgebied, waar gepalataliseerde [k] evenmin voorkomtGa naar eind(31).
[6.] Door de verstomming van de eind [ə] in de late vijftiende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuw verschijnen in het Frans en zijn dialekten opnieuw stemhebbende medeklinkers aan het woordeinde: [ruʒə] rouge τ; [ruʒ]; [barbə] barbe τ; [barb]; enz.
In het Picardisch [Pic. 10] worden deze stemhebbende medeklinkers allen stemloosGa naar eind(32): [ruʒ] rouge τ; [ruʃ] rouche; [barb] barbe τ; [barp] barpe; enz.
Ook op dit gebied sluit het Picardisch geografisch aan bij het Nederlandse taalgebied (Van Ginneken 1934, p. 292-293), waarin sinds de tiende eeuw alle eindmedeklinkers stemloos zijn (Schönfeld 1970, § 47).
In dezelfde zin situeert het volgende Westvlaamse kenmerk zich geografisch in het verlengde van een algemeen Galloromaans, dus niet specifiek Picardisch verschijnsel.
[7.] Aan de Galloromaanse meervoudsvorming op - [s]: fille - filles, mur - murs, enz. die fonetisch vrij vroeg, ten laatste in de zestiende eeuw, verdwijnt, beantwoordt in het Westvlaams:
[Wvl. 8] De veralgemening van de meervoudsvorming op -[s] tot gevallen waarin oorspronkelijk -[ən] gebruikt werd: vanaf de twaalfde eeuw (Jacobs 1927, p. 286) zijn voorbeelden te vinden van het meervoudstype stoels, zaks, enz.Ga naar eind(33).
3.2.2. Tegen de verlokkelijke hypotese dat al deze parallellen aan wisselwerking toe te schrijven zouden zijn, kan en moet aangevoerd worden dat voor alle gevallen andere verklaringen mogelijk zijn. Trouwens het feit dat al deze verschijnselen ook elders in het eigen taalgebied of in andere taalgebieden voorkomen, impliceert dat andere oorzaken aan de oorsprong ervan kunnen liggen. Zo zijn de nrs. 1 en 4 duidelijk bepaald door de fonetische omgeving: geen wonder dus dat men ze ook elders en dikwijls nog duidelijker terugvindtGa naar eind(34). De nrs. 3 en 6 zijn eveneens zeer verspreide fenomenen, die vanuit de algemene fonetiek verklaard kunnen wordenGa naar eind(35). Voor de resterende nrs. 2, 5 en 7 tenslotte kan de interne dynamiek van het taalsysteem ingeroepen wordenGa naar eind(36).
Anderzijds moet er dan toch ook weer op gewezen worden, dat uit het feit dat andere verklaringen mogelijk zijn, men niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zo maar mag besluiten dat deze dus wel de enig juiste zullen zijn. Er blijft trouwens nog altijd de intrigerende vraag waarom bepaalde verschijnselen geografisch precies in elkaars verlengde liggen. Of we hier al dan niet voor linguïstische interferenties staan, zal wellicht een open vraag blijven: alleen rechtstreekse observatie zou hier uitsluitsel kunnen geven en dit is, niet alleen voor de hier beschreven, maar voor bijna alle analoge verschijnselen onmogelijk.
3.3. Uiteindelijk is wisselwerking alleen met zekerheid aan te tonen in het geval van leksikale parallellen.
3.3.1. Wanneer aan de ene zijde van de taalgrens een woord of woordvorm te vinden is die niet tot het oorspronkelijke taaleigen behoort, maar wel van oudsher in het leksikon van de taal aan de andere zijde voorkomt, zal iedereen wel aanvaarden dat we hier met een ontlening (Weinreich 1953, § 2.11) en niet met een eigen inheemse kreatie te maken hebben. Toch kunnen imitatieve woorden aanleiding geven tot twijfel. Zo is het allesbehalve zeker dat het Picardisch zeer verbreide clap (‘slag’) - claper (‘slaan’) op klap - klappen zou teruggaan: de klanknabootsende stam KLAPP is niet alleen in het hele Galloromaanse, maar zelfs in het hele Romaanse taalgebied terug te vinden (FEW, II, p. 734b). Ook de zuiver semantische interferentie, waarbij een woord uit de ene taal een nieuwe betekenis krijgt onder de invloed van de betekenissen die het korresponderende woord in de andere taal heeft, is bijna nooit met zekerheid aan te tonen, omdat een gelijklopende, maar toch onafhankelijke ontwikkeling nooit uit te sluiten is. Zo is voor de afgeleide betekenissen klappen-claper (‘babbelen’) en klapper-clapet (‘babbelaar’) ontlening, in welke richting dan ook, helemaal niet voor de hand liggend. Het Wvl. klappette (‘babbelaarster’) vertoont natuurlijk de ontleende -ette-uitgang, maar dat is geen argument noch voor de ontlening van de stam, noch voor de ontlening van de afgeleide betekenisGa naar eind(37). Tenslotte hoeft het geen betoog dat ontlening evenmin zeker is, wanneer voor het vooropgestelde etymon geen bewijsplaatsen te vinden zijn. Zo is het zeer de vraag of het Picardische ardant (‘soort | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wilde eend’) voortgaat op een Vlaams aardeend (FEW, XV, 1, p. 1), dat natuurlijk bestaan kan hebben, maar tot nu toe nergens geattesteerd werd.
3.3.2. De vrij grote zekerheid waarmee in het geval van leksikale parallellen tot wisselwerking besloten kan worden, is er ongetwijfeld mede de oorzaak van dat op dit gebied reeds heel wat materiaal werd bijeengebracht. Voor de Romaanse, in het bijzonder de Franse leenwoorden in het Nederlands, vermelden we vooral Salverda De Grave 1901 en 1906, Van der Meer 1927, p. 134-207, Van Haeringen 1934, Weynen 1967 en Tavernier 1970Ga naar eind(38); voor het Germaanse, in het bijzonder het Nederlandse leengoed in het Frans, Ulrix 1907, Valkhoff 1931, Dupire 1934 en FEW, XV-XVII. Geen enkele van deze studies beantwoordt evenwel aan het precieze doel dat hier beoogd wordt. Allereerst is het geografische kader veel te ruim: niet alleen de ontleningen die door wisselwerking in Noord-Frankrijk te verklaren zijn, maar alle ontleningen worden behandeld, meestal zonder precieze lokalisatie. Bovendien wordt het onderscheid tussen streek- en standaardtalen meestal wel gemaakt, maar, behalve bij Weynen 1967, nooit systematisch doorgetrokken: nu eens geldt het voor de taal waaraan ontleend wordt, dan weer voor de taal die ontleent, maar nooit voor beide samen. Het ontbreken van een duidelijke geografie en van een systematisch doorgetrokken onderscheid tussen streek- en standaardtalen is wellicht geen toeval. De verklaring ligt naar alle waarschijnlijkheid in het feit dat het uitermate moeilijk is a posteriori aan te tonen dat een ontlening binnen een bepaalde zone is geschied en dan nog wel door wisselwerking tussen de aan elkaar grenzende streektalen. Dat in het Picardisch een groot aantal karakteristieke Germaanse leenwoorden voorkomen en dat het Westvlaams, speciaal het Frans-Vlaams, gekenmerkt wordt door een nog veel groter aantal typische Romaanse ontleningenGa naar eind(39), is vrij gemakkelijk aan te tonen. Heel wat moeilijker wordt het wanneer men in het Romaanse leengoed van het Westvlaams, speciaal het Frans-Vlaams, het aandeel van de Picardische ontleningen wil afwegen, of in het Germaanse | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leengoed van het Picardisch, het aandeel van de Westvlaamse leenwoorden.
3.3.2.1. Wat de Romaanse leenwoorden in het Westvlaams betreft, spreekt het vanzelf dat alle ontleningen die typisch Picardische kenmerken vertonen, uit de Romaanse streektaal van Noord-Frankrijk moeten komen. Gelukkig zijn er in het Picardisch enkele vrij vaak voorkomende fonetische kenmerken, in het biezonder het behoud van [k] vóór [a] [Pic. 1], die het mogelijk maken een aantal Picardische leenwoorden te achterhalen. Zo kan het Westvlaamse kapeel (‘bloementros’) alleen van het Picardische capel en niet van het Franse chapel komen; het Westvlaamse kateil (‘huisraad’) moet op het Picardische cateilGa naar eind(40) teruggaan, niet op het Franse chatel; het Westvlaams kativig (‘ellendig’) veronderstelt het Picardische caitif, niet het Franse chaitif; enz. Toch is dit handige en derhalve vaak gebruikte kriterium niet altijd toepasbaar. In zeer oude leenwoorden, bij voorbeeld, is het behoud van [k] vóór [a] natuurlijk nog een algemeen en geenszins reeds een typisch Picardisch kenmerk. Zo schijnt het Romaanse CAPTIARE reeds zeer vroeg in het Germaans doorgedrongen te zijn en behoeft het Wvl. ketsen (‘rondlopen’) niet noodzakelijk vanuit het Picardische cachier, caichier verklaard te worden (Van de Kerckhove 1946; Weynen 1967, p. 461). Anderzijds heeft het Frans reeds zeer vroeg woorden met [ka], zoals canne (FEW, II, p. 198-209) en cave (FEW, II, p. 558-560), ontleend, hetzij aan het Middeleeuws Latijn, hetzij aan het Picardisch of het Provençaals. De Westvlaamse vormen kane (‘stok’, ‘slag’) en kave (‘schoorsteen’) kunnen dus best niet Picardisch zijn.
3.3.2.2. Voor de Germaanse leenwoorden in het Picardisch geldt natuurlijk dezelfde redenering, maar het onderzoek wordt uitermate bemoeilijkt doordat kenmerkende Westvlaamse fonetische trekken veel minder vaak voorkomen. In de meeste gevallen zou dan ook de geografische spreiding van elk woord afzonderlijk nagegaan moeten worden, wat een immens werk is. Het is dan ook niet te verwonderen dat op dit gebied de bestaande synteses heel wat te wensen overla- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten. Zo groepeert het F.E.W. onder fläm. (Vlaams) woorden die zowel West- en Oostvlaams als Brabants en Limburgs zijn. Valkhoff 1931 is heel wat preciezer, maar moest noodgedwongen voortgaan op het al dan niet voorkomen van een woord in de verschillende Vlaamse idiotica, wat niet steeds een houvast biedt. 3.3.2.3. Bij dit zoeken naar kenmerkende dialektale vormen mag anderzijds niet uit het oog verloren worden dat de meeste ontleningen aan een streektaal helemaal niet dialektaal gekleurd zijn. De woordenschat van een dialekt valt immers in grote mate samen met die van de standaardtaal en de andere dialekten. Deze eenvormigheid is overigens nog groter in de vroegste periode, wanneer de dialektale verschillen nog weinig talrijk zijn, en in de latere periode, wanneer de invloed van de standaardtaal op de streektalen steeds sterker wordt. In gevallen waar streek- en standaardtaal samenvallen is het dan ook een heel probleem om uit te maken waar het leenwoord precies vandaan komt. Een typisch voorbeeld is het Westvlaamse freze (‘aardbei’), dat zowel aan het Frans als aan het Picardisch ontleend kan zijn, omdat beide dezelfde vorm fraise hebben. Ook hier kan alleen woord voor woord uitsluitsel gegeven worden. Toetsstenen daarbij zijn de kronologie en het zogenaamde ‘geografische verspreidingsbeeld’. Oude Romaanse ontleningen met een scherp uitzwermingsprofiel, zoals freze (Meertens 1940-41), komen naar alle waarschijnlijkheid niet uit de latere, breed uitstralende schrijftaal. Evenzo zullen oude Nederlandse leenwoorden met een beperkte Picardische spreiding, zoals botequin, creusequin, lappequin, mandequin, enz. (Valkhoff 1933-34, p. 243; Dupire 1934, p. 99, 102), wellicht aan het Westvlaams ontleend zijn. 3.3.3. Het niet systematisch afwegen van het aandeel dat de standaardtalen en hun diverse streektalen in het samengebrachte leengoed hebben, leidt in de meeste studies over de Frans-Nederlandse ontleningen tot een globalisering van de gegevens en dientengevolge tot sterk generaliserende konklusies. Over het algemeen wordt gesteld dat het belangrijkste centrum van de wisselwerking het grensgebied tussen Picardisch en Vlaams geweest moet zijn (Salverda De Grave | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
![]() De verspreiding van fraise in de Nederlandse dialekten, naar Mertens, 1940-41.
1901, p. 112; Valkhoff 1931, p. 9-12; Dupire 1934, p. 95-96). Vanuit een min of meer nauwkeurige kronologie, opgesteld voor het geheel van het samengebrachte materiaal, blijkt voorts dat het hoogtepunt van de wisselwerking zich in de late middeleeuwen (dertiende-vijftiende eeuw) situeert (Salverda de Grave 1906, p. 33-35; Valkhoff 1931, p. 281-282). Een typologie van de ontleningen wijst er tenslotte op dat, waar het Nederlandse taalgoed in het Frans zich hoofdzakelijk tot ambachts- en handelstermen beperkt (Valkhoff 1931, p. 245-278), de Franse inbreng in bijna alle domeinen van de Nederlandse woordenschat terug te vinden is (Salverda De Grave 1906, p. 35-102). Wie echter vanuit een scherp omlijnde hoek, zoals de onze, deze algemene konklusies aan de konkrete werkelijkheid wil toetsen, kan zich niet van de indruk ontdoen dat zowel wat geografie, kronologie als typologie betreft, toch | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel enige verduidelijking en nuancering geboden is. Dit mag onder meer blijken uit de veel omzichtiger syntese van Weynen 1967, p. 468-480 over de Romaanse leenwoorden in de Nederlandse dialekten. Ons wil het voorkomen dat het opnieuw doorlichten van het verzamelde materiaal vanuit het onderscheid tussen streek- en standaardtalen een nieuw licht zou kunnen werpen op de wisselwerking tussen Romaans en Germaans in Noord-Frankrijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographie:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Résumé:Depuis le milieu du Vè siècle, deux communautés différentes, l'une d'expression romane, l'autre d'expression germanique, habitent la région qui constitue de nos jours les départements français du Pas-de-Calais et du Nord. Comme ils vivaient dans les mêmes structures politiques, reli- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gieuses et socio-culturelles, les membres des deux communautés ont dû avoir de nombreux contacts, favorisant le bilinguisme et, dès lors, les interférences linguistiques (o.). L'observation de communautés bilingues actuelles a permis à la socio-linguistique moderne de réaliser des progrès théoriques et méthodologiques importants (0.1.), dont doivent s'inspirer les études consacrées à des contacts de langues plus anciens. A la lumière des conceptions nouvelles, la symbiose séculaire des communautés romane et germanique dans le Nord de la France ne saurait être considérée comme un phénomène linguistique simple et homogène. En effet, du moment où les langues culturelles française et néerlandaise se sont développées, les contacts ont donné naissance à un réseau complexe d'interférences (0.2.). Dans cette contribution, nous nous proposons d'en analyser un aspect, à savoir les contacts et les interférences au niveau des langues maternelles, c'est-à-dire des dialectes et patois (0.3.).
Peu après l'instauration du royaume franc, un processus de différenciation régionale commence à morceler à la fois le gallo-roman des autochtones et le bas francique occidental des envahisseurs. Les parlers en usage dans le Nord de la France appartiennent aux dialectes picard et flamand occidental, qui se dessinent progressivement sur les zones respectives des parlers romans d'oïl (1.1.) et des parlers néerlandais (1.2.).
Nous ne possédons que peu de témoignages directs sur les conditions dans lesquelles se sont déroulés les contacts entre les populations picarde et flamande (2.1.), mais il nous est possible de les compléter par des informations indirectes, déduites de la formation et du déplacement de la frontière linguistique. La large zone transitoire à îlots linguistiques, issue des mouvements successifs de germanisation et de romanisation, s'est transformée peu à peu en une frontière plus nette et continue, qui se déplace lentement, surtout sous l'influence des agglomérations (2.2.1.). Ce déplacement résulte d'une tendance au bilinguisme, menant assez vite à la substitution idiomatique. Le reflux constant des parlers flamands ne peut s'expliquer que par le prestige dont jouissait le roman dans tous les domaines de la vie sociale (2.2.2.).
L'étude des interférences proprement dites souffre d'un manque d'information, dû à notre connaissance fragmentaire des dialectes anciens (3.1.). Quant aux patois modernes, la documentation est très inégale, aussi bien pour le domaine picard (3.1.1.) que pour le flamand occidental de France (3.1.2.). Par ailleurs, pour presque tous les parallèles phonologiques et morphosyntaxiques, il est impossible d'établir avec certitude qu'il s'agit de véritables interférences et non de développements analogues indépendants (3.2.2.). Seuls les parallèles lexicaux, à l'exception toutefois de cas tels que les formes onomatopéiques, peuvent être retenus comme des interférences certaines (3.3.1.). Malheureusement, aucune des études consacrées aux emprunts franco-néerlandais, ne présente des délimitations géographiques et socio-linguistiques nettes et systématiques (3.3.2.). Il est, en effet, extrêmement difficile de reconnaître, parmi les emprunts romans du flamand occidental, ceux qui sont spécifiquement picards (3.3.2.1.) et, parmi les emprunts germaniques des patois picards, ceux qui sont propres au flamand occidental (3.3.2.2.). D'ailleurs, la plupart des emprunts dialectaux n'ont pas de caractéristiques dialectales et ne peuvent être reconnus qu'après un examen de leur chronologie et de leur expansion géographique (3.3.2.3.). Faute de distinctions précises et systématiques, les études des emprunts franco-néerlandais aboutissent à des conclusions généralisantes, qui doivent être soumises à un contrôle minutieux (3.3.3.). |
|