De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1978

[p. 174]

Franse diplomatieke rapporten, 1918-1919
Uitgegeven met een inleiding en aantekeningen door
Dr. Eric Defoort

Heule (B)

Inleiding.

De Franse diplomatie ziet in een politiek van bondgenootschappen een van de belangrijke pijlers van 's lands beveiliging na de Eerste Wereldoorlog. Het Anglo-Amerikaans verdrag ten voordele van Frankrijk tegen Duitsland is een vitale schakel in het nieuwe beveiligingssysteem. Het treedt echter niet in werking doordat het Amerikaans Kongres weigert het verdrag van Versailles te ratificeren. Op slag wint het militair akkoord met België waar Frankrijk naar streeft, nog aan belang. In het licht hiervan is Frankrijk bereid enkele Belgische gevoeligheden te ontzien. De Luxemburgse kwestie illustreert dit duidelijk. De Luxemburgse aspiraties die het Belgische nationalisme tijdens en onmiddellijk na de oorlog koestert, hebben weinig kans op slagen aangezien de Fransen plannen hebben die precies in dezelfde richting gaan. Daarbij komt nog dat de inwoners van het Groot-Hertogdom dat uit het ‘Zollverein’ was getreden, zich in het referendum van september 1919 met een overweldigende meerderheid uitspreken voor een ekonomische alliantie met Frankrijk. Maar de Franse diplomatie wil de mogelijkheden die deze uitslag biedt niet volledig gebruiken, om aldus een opening te laten voor het tot stand komen van een ekonomische unie tussen België en Luxemburg. Na mislukte pogingen om er ook Engeland bij te betrekken, engageert België zich uiteindelijk in een militair akkoord met Frankrijk. Talrijke frankofiele Belgen zijn hierover uitermate opgetogen. Het akkoord stoot echter ook op heel wat weerstand, onder andere bij politici van formaat die beducht zijn voor een te eenzijdig Franse gerichtheid van de Belgische buitenlandse politiek. In Vlaamse kringen stelt men zich openlijk en hardnekkig vijandig op. Deze Vlaamse oppositie is geen voorbijgaand strovuurtje. De flaminganten binnen de katolieke partij en de Vlaams-nationalisten nemen steeds harder de Belgische buitenlandse politiek op de korrel; de deelneming van België, aan de zijde van Frankrijk, aan de Ruhr-bezetting, kan dit slechts in de hand werken. Deze weerstand komt duidelijk opnieuw aan bod tijdens de besprekingen in de Kamer van het Frans-Belgisch handelsakkoord dat in 1923 werd gesloten; de debatten worden gesloten op 27 februari 1924 met een weigering het akkoord te ratificeren. De invloed van de grote kristen-demokratische en flamingantische voorman, Frans Van Cauwelaert, heeft een groot aandeel in deze ontknoping. De weigering tot ratifikatie komt in feite neer op

[p. 175]

Rapports diplomatiques français 1918-1919
Introduits et annotés par
Dr. Eric Defoort

Heule (B)

Introduction.

La diplomatie française voit dans une politique d'alliances un pilier de premier ordre de la sécurité du pays pour l'après-guerre. Le traité angloaméricain, à l'avantage de la France contre l'Allemagne, dans lequel la France voit un maillon vital de son nouveau système de sécurité, n'entre pas en vigueur, à cause du refus du Congrès américain de ratifier le traité de Versailles. Du coup, l'accord militaire avec la Belgique, vers lequel tend la France, devient encore plus important. Dans cette optique, la France est prête à ménager quelques sensibilités belges. La question du Luxembourg le prouve clairement. Les aspirations luxembourgeoises du nationalisme belge, nourries pendant la guerre, n'ont guère de chance d'aboutir, car les Français ont des intentions qui vont dans la même direction. En plus, lors du référendum de septembre 1919, les citoyens du Grand-Duché, sortis du Zollverein, se prononcent pour une alliance économique avec la France. Mais la France ne veut pas exploiter à fond ce résultat pour laisser la voie ouverte à une union économique entre la Belgique et le Luxembourg. Après des efforts manqués pour y mêler les Anglais, la Belgique s'engage finalement dans un accord militaire avec la France. Cet accord enthousiasme bon nombre de Belges francophiles, mais il suscite également l'hostilité de politiciens d'envergure qui craignent une orientation trop unilatéralement française de la politique étrangère. Le milieu flamand y est ouvertement et farouchement hostile. Cette opposition flamande n'est pas une flambée passagère. Les flamingants du parti catholique et les nationalistes flamands s'attaquent de plus en plus à la politique étrangère belge, qu'ils voient enchaînée à la France; l'entraînement de la Belgique dans l'occupation de la Ruhr les confirme dans leur conviction. Cette opposition se manifeste à nouveau clairement au cours de discussions à la Chambre, au sujet de l'accord commercial francobelge, conclu en 1923. Les débats sont clos le 27 février 1924 par le refus de ratifier l'accord. L'influence du grand leader démocrate chrétien et flamingant, Frans Van Cauwelaert, est pour beaucoup dans ce dénouement. Ce refus de ratification équivaut à une impérieuse condamnation de l'orientation trop exclusivement française de la politique étrangère belge. L'élément flamingant - auquel s'ajoute, bien sûr, l'antimilitarisme socialis-

[p. 176]

een scherpe veroordeling van de te ekskluzief Franse oriëntatie van de Belgische buitenlandse politiek. Het flamingantische element - er spelen uiteraard ook nog andere belangrijke faktoren mee, zoals bijvoorbeeld het socialistisch antimilitarisme - is ongetwijfeld voor de Franse diplomatie een moeilijk te nemen hindernis^(1.).

Reeds tijdens de oorlog vestigen sommige Franse diplomaten de aandacht op een mogelijke flamingantische verstoring van de plannen om België gewillig binnen de Franse invloedssfeer te loodsen. De divisiegeneraal Jean Gabriel Marie Rouquerol die tussen 1917 en 1919 de post van militair attaché bekleedt^(2.), is een van deze diplomaten. Om de flamingantische vijandigheid die zich aftekent, af te zwakken, pleit hij voor een Franse ‘opération de charme’ ten opzichte van de Belgische Vlamingen. In enkele van zijn voorstellen geraakt, onrechtstreeks, ook Frans-Vlaanderen betrokken^(3.).

(1.) Zie hierover uitvoerig bij G. Provoost, Vlaanderen en het militair politiek beleid in België tussen de twee wereldoorlogen, DI. I: Het Frans-Belgisch militair akkoord van 1920, Leuven, 1976.

(2.) De militaire attaché is een officier die officieel verbonden is aan een ambassade en er een zending vervult gelijk aan deze van de diplomatie, maar dan meer speciaal vanuit militair oogpunt. Het ‘Tweede Bureau’ te Parijs ontvangt van hem rapporten over alles wat het Ministerie van Oorlog kan interesseren. Maar aangezien het politieke en het militaire elkaar zeer nauw raken, informeren deze rapporten niet alleen over het Belgisch leger en zijn officierenkorps, maar ook over de publieke opinie en zaken van algemeen politiek belang. Dit heeft tot gevolg dat de Minister van Oorlog vaak uittreksels van deze rapporten doorspeelt naar andere ministriële diensten en departementen, zoals het Ministerie van Buitenlandse Zaken (Uit A. Duchesne, Les Archives de la Guerre et de la Marine à Paris et l'histoire de Belgique, Bruxelles, 1962).

(3.) De rapporten die hier worden gepubliceerd berusten in het Château de Vincennes, Service Historique de l'Etat-Major de l'Armée, Section Ancienne, I Archives du 2ième Bureau, Rapports des Attachés militaires de France à Bruxelles, Carton 8.
Bij elk rapport wordt het nummer aangeduid waaronder het werd opgenomen in dit karton.
In zijn rapporten geeft Rouquerol regelmatig blijk van een goed inzicht in de Vlaamse Beweging. Het is evenwel onmogelijk hier al zijn inzichten systematisch van kommentaar te vōorzien, aangezien dit ons zou verplichten tot de uitbouw van een tekstkritisch apparaat waarin een groot deel van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging in de eerste decenniën van deze eeuw wordt samengevat.

[p. 177]

te, et bien d'autres facteurs encore - est indubitablement un obstacle difficile pour la diplomatie française^(1.).

Déjà avant la fin de la guerre, certains diplomates français fixent l'attention sur une perturbation flamingante possible des projets visant à attirer la Belgique dans la zone d'influence française. Le général de division Jean Gabriel Marie Rouquerol, occupant, entre 1917 et 1919, le poste d'attaché militaire auprès de la légation de la République française en Belgique^(2.), est un de ces diplomates. Afin d'affaiblir cette opposition flamingante qui se dessine, Rouquerol compte sur l'effet salutaire d'une opération de charme de la part de la France à l'égard des Flamands de Belgique. Dans quelques-uns de ses rapports, il est aussi question de la Flandre française^(3.).

(1.) Voir amplement G. Provoost, Vlaanderen en het militair politiek beleid in België tussen de twee wereldoorlogen, DI. I: Het Frans-Belgisch militair akkoord van 1920. Leuven, 1976.

(2.) L'attaché militaire étant un officier attaché officiellement à une ambassade, remplit une mission semblable à celle de la diplomatie, mais du point de vue spécifiquement militaire. Il envoie au 2ème Bureau à Paris des rapports sur tout ce qu'il juge de nature à intéresser le ministère de la Guerre. Mais les deux points de vue politique et militaire se touchant de près, ces rapports renseignent non seulement sur l'armée belge et son corps d'officiers, mais aussi sur l'opinion publique et des questions de politique générale. Il s'ensuit que le ministre de la Guerre adresse souvent des extraits de ces rapports à tel service ministériel ou encore à d'autres départements, comme les Affaires étrangères (Tiré de A. Duchesne, Les Archives de la Guerre et de la Marine à Paris et l'histoire de Belgique. Bruxelles, 1962).

(3.) Les rapports publiés ici reposent au Château de Vincennes, Service Historique de l'Etat-Major de l'Armée, Section Ancienne, I Archives du 2ème Bureau, Rapports des Attachés militaires de France à Bruxelles, Carton 8.
Nous indiquerons pour chaque rapport le numéro qu'il porte dans ce Carton.
Dans ses rapports, Rouquerol fait régulièrement preuve de vues perspicaces sur le Mouvement flamand belge. Il ne peut être question ici de les commenter systématiquement, car cela nous obligerait à compulser dans les notes une grande partie de l'histoire du Mouvement flamand des premières décennies de ce siècle.

[p. 178]

Document I.
No. 267/S Rouquerol à Monsieur le Général Commandant en chef les Armées du Nord et du Nord-Est, 22-6-1918.

... je n'ai pas manqué de subventionner discrètement, parmi ‘les journaux du front’ qui abondent dans l'Armée belge, tout ce qui paraissait favorable aux idées françaises...⁽¹⁾. ‘L'Amitié de France et de Flandre’ avait particulièrement attiré mon attention. Fondée par M. de Poncheville, ancien élève de l'Ecole du Louvre, dont la famille est de Valenciennes, cette oeuvre se proposait de cultiver les traditions régionales, les séculaires ‘amitiés’ du Nord de la France et de la Belgique⁽²⁾. Cette oeuvre m'a paru susceptible des plus utiles développements. J'ai découvert le directeur⁽³⁾, actuellement sergent et chef du détachement de garde aux usines de Rinxent (Pas-de-Calais). Un programme est établi et des mesures sont prises pour une publication soutenue et mensuelle en édition française et édition flamande, sur les sujets les plus divers: souvenirs sur le poète Verhaeren, enquêtes sur les musées du Nord et de la Belgique, etc...⁽⁴⁾.

Ces diverses entreprises ont pu être réalisées sans passer jamais, ni même atteindre les limites d'un budget très modique⁽⁵⁾.

(1) Peu après son installation comme Attaché militaire, Rouquerol rédigeait des programmes de propagande française dans les milieux belges (Carton 8, no. 13 du 20-1-1918, no. 511 du 23-12-1917), que les Affaires étrangères approuvaient par la suite en mettant à sa disposition une mensualité de 7000 francs (Voir Document V, no. 180/S).

(2) L'Association ‘Amitié de France et de Flandre’ à été fondée, fin 1917, par André Mabille de Poncheville, auteur, critique d'art, originaire de Valenciennes, avec l'appui d'une douzaine de personnes, dont Madame Reboux, directrice du Journal de Roubaix, Achille Glorieux, industriel de Roubaix et régionaliste qui, en 1922, se trouvera à l'origine de l'association ‘Jeunesse Régionaliste du Nord’, Marcel Wyseur, auteur francophone de Bruges et épigone apprécié d'Emile Verhaeren. En 1917, Poncheville a déjà publié quelques recueils de poèmes et beaucoup d'essais traitant surtout de questions artistiques. Avant la première guerre, il publiait régulièrement dans L'Almanach de Valenciennes et du Hainaut.
Début 1918, l'association édite de Poncheville une série de poèmes patriotards, Hymne aux Américains. Le premier Cahier de l'Amitié de France et de Flandre paraît en avril 1918 - il y en a trois de prévus pour cette année -: A. Mabille de Poncheville, Charles Peguy et sa mère. Une déclaration de programme est rendue publique au même moment: ‘Ils (les Cahiers) publieront de différents auteurs et dans tous les domaines de l'esprit, - sous la constante préoccupation de la famille, base de la cité -, des oeuvres concernant la France et la Belgique, exprimant l'amitié séculaire qui existe entre les deux pays. D'accord avec les données géographiques et historiques, les rédacteurs des Cahiers placent le lien éminent de cette amitié, et le moyen d'échanges intellectuels qui intéressent également l'Angleterre, dans les provinces du Nord de la France. Il importe, autant pour l'équilibre français que pour l'équilibre occidental, de restituer à ces provinces une expression et une influence. Nous entendons de la sorte, en servant la cause de la civilisation septentrionale, unir le génie du Nord au génie latin (Cahiers, I, Couverture, p. IV).
Une déclaration de ce genre devait fatalement attirer l'attention de Rouquerol, à la recherche de moyens appropriés de rapprocher la Flandre de la France.
A partir de 1918 apparaît également un ‘Almanach de l'Amitié de France et de Flandre’. En 1919-1920-1921 et, après une interruption de deux ans, en 1924-1925-1926, paraissent annuellement un Almanach et trois à quatre Cahiers. Dans cette tâche, Poncheville est assisté par son secrétaire Nicolas Bourgeois.
L'initiative de Poncheville émane en partie d'une prise de conscience régionaliste de ce Flamand de France. C'est significatif qu'il se fait assister par Bourgeois, un des théoriciens du régionalisme et du fédéralisme, collaborateur de Charles-Brun, qui deviendra par la suite une des têtes pensantes du ‘Vlaams Verbond van Frankrijk’. (Dans l'Almanach de 1924, Bourgeois publie un article sur France, Flandre et pays du Rhin, dans lequel il expose ‘le drame’ de l'esprit franc menacé en France par le méditerranisme, et en Allemagne par le prussianisme slavolithuanien). Le régionalisme de Poncheville est presque exclusivement culturel et ne revêt certainement pas un caractère combatif et doctrinaire comme c'est le cas chez Gantois. Pendant l'entredeux-guerres, presque toutes les initiatives régionalistes en Flandre française peuvent compter sur sa sympathie et quelquefois sur sa collaboration effective. Certains aspects du ‘Nordisme’ de Georges Blachon (voir l'article de E. Defoort sur Valentin Bresle, publié dans l'Annuaire 1977) récoltent son enthousiasme. Il collabore sporadiquement au Mercure de Flandre et au Lion de Flandre. Dans les années trente, il assiste régulièrement aux congrès du ‘Vlaams Verbond van Frankrijk’. De Poncheville entretenait d'ailleurs des relations amicales avec Gantois, jusque vers les années 1942-1943. On retrouve dans la bibliothèque de l'abbé une grande partie de ses oeuvres pubiées entre 1926 et 1943, munies de dédicaces très amicales. Dans son petit livre d'école, Petite histoire de la Flandre (Lille, 1943), Poncheville se montre un fervent disciple du maréchal Pétain.
En 1924 et 1928, Gantois, en se servant de pseudonymes, - c'est quasiment une deuxième nature chez lui - émet quelques jugements sur Poncheville et ses ‘Cahiers’. Il y a du positif, mais mitigé d'une grande dose de méfiance. Aux yeux de ce doctrinaire, le régionalisme est trop tiède, et trop marqué par le dilettantisme. La collaboration fréquente de Belges francophones aux Cahiers choque manifestemment le nationaliste flamand non encore avoué: ‘Je pourrais citer encore “L'Amitié de France et de Flandre” - L'Amitié de France et de Wallonie, rectifiait un bon Flamand de ma connaissance. Le mot ne manque pas de justesse, bien qu'il soit peut-être un peu méchant. “L'Amitié” pratique un régionalisme littéraire et artistique qui frise bien le dilettantisme, mais dont l'appareil extérieur ne laisse pas de plaire. Par malheur, elle accommode le mot “Flandre” à toutes les sauces; quand “flamand” lui semble trop fort ou trop compromettant, elle le remplace par “flandrien”...; somme toute, sa note générale est un honnête régionalisme “nordiste”, favorable à la Flandre maritime, mais nuancé d'indifférence, sinon d'hostilité à l'égard de la langue flamande. C'est ce que lui pardonne difficilement le régionalisme flamand intégral, celui qui met la question de la “moedertaal” au premier rang de ses préoccupations’ (E. Bresin, La Flandre maritime française, dans Mercure de Flandre, mai 1924, p. 19. Voir également les opinions de Gantois dans E. Bresin, Historique du mouvement intellectuel flamand en Flandre française, dans Le Beffroi de Flandre, mars 1928, p. 10-11 - Gantois y part en guerre entre autres contre les influences de Barrès et de Maurras dans les oeuvres de Poncheville -; L. Beekeman, De Versailles à Amiens. André Mabille de Poncheville, dans Lion de Flandre, mai-juin 1930, p. 30-45).
Est-ce que Gantois était au courant des mensualités que touchaient les Cahiers, par l'intermédiaire de Rouquerol, du Quai d'Orsay? C'est peu probable, mais possible, Nicolas Bourgeois, le secretaire de Poncheville, devenant par la suite l'un des intimes de Gantois.

(3) Il est clair que ‘L'Amitié de France et de Flandre’ ne doit pas son origine à une initiative d'un service officiel français, mais bien à celle de Poncheville et quelques-uns de ses amis. Les termes dont se sert Rouquerol dans son rapport ne laissent pas de doute là-dessus. Il est néanmoins indiscutable qu'à partir du milieu de 1918, la propagande française s'est servie de ‘L'Amitié’ pour ses propres buts. Il est donc clair que Nicolas Bourgeois se trompe quand il écrit en 1948: ‘Il s'agissait d'un effort culturel créé à la demande de l'Etat-Major de Foch pour rapprocher les Français et les Belges, plus particulièrement les Flamands’ (N. Bourgeois à M.Th. de la Chapelle de Ternas, 5-12-1948; Archives de la Bibliothèque des Pays-Bas français, no. B 802).

(4) On n'est jamais arrivé à une publication mensuelle. Il est néanmoins vrai qu'après les contacts avec les services de Rouquerol, le rythme des publications de ‘L'Amitié’ augmente sensiblement. Les sujets mentionnés dans le rapport de Rouquerol sont effectivement traités dans le courant de 1919: Les débuts littéraires d'Emile Verhaeren à Louvain, par le professeur louvaniste Georges Doutrepont; Appel pour les Musées de la France et de la Belgique envahies. Réponses de MM. Guillaume Appolinaire, Maurice Barrès, Léon Bocquet, e.a.

(5) Poncheville reçoit pour ses Cahiers de Rouquerol une mensualité de 500 francs (Voir le paragraphe 3 de son Programme de Propagande en annexe de son rapport du 8-4-1919, publié ici comme Document V).

[p. 179]

Document II.
No. 77 Rouquerol à Monsieur le Ministre de la Guerre (Etat-Major de l'Armée - 2è Bureau), 20-10-1918.

En se plaçant du point de vue des intérêts français, la question flamande ne doit pas être limitée à la période actuelle de la guerre; elle prendra ensuite plus d'importance encore peut-être. Car une fois la paix conclue la Belgique et plus spécialement la Flandre, seront fatalement amenées à s'orienter vers l'une des trois grandes nations leurs voisines, La France, l'Angleterre et l'Allemagne.

La France, il faut bien le reconnaître, jouissait, en général, de bien peu

[p. 180]

de sympathie dans les milieux flamands; elle y était plutôt l'objet de préventions, de rancunes et de méfiances plus ou moins avouées. L'Allemagne, par une propagande habile et inlassable, s'efforçait, s'efforce et s'efforcera d'exploiter et de développer ces sentiments inamicaux⁽¹⁾.

L'action flamingante se présente sous trois aspects différents selon qu'on la considère soit en Belgique envahie, soit sur le front, soit enfin dans les pays où se trouvent de nombreux Belges refugiés, France, Angleterre et Hollande. En Belgique occupée, la présence et la haine de l'envahisseur ont momentanément opéré l'union sacrée; sur le front, l'attitude de notre pays et la conduite de notre Armée ont suscité des sentiments de confiance et d'admiration (La propagande flamingante activiste, où la main de l'Allemagne se trouvait, avait obtenu sur le front, l'hiver dernier, des résultats qui commençaient à devenir inquiétants ainsi que je l'ai signalé dans mes différents rapports)⁽²⁾. Les milieux belges, dans les pays alliés ou neutres, ne subissent pas ces influences au même degré: la question flamande y a conservé un caractère ardent et même passionné, surtout en Hollande, si on se réfère aux articles de presse⁽³⁾.

Il faut donc regarder la réalité en face. Quoi qu'en disent certaines personnalités belges - principalement militaires -, la question flamande existe; elle est appelée, par la force des choses, à prendre, une fois la paix venue, un caractère d'acuité plus grand qu'avant la guerre. Bien des problèmes, en effet, qui n'avaient pas été jusqu'alors catégoriquement posés, devront recevoir une solution belge immédiate pour remplacer la solution allemande astucieusement imposée par le vainqueur momentané. On doit aussi prévoir que certains flamingants sincèrement loyalistes aujourd'hui se laisseront à nouveau séduire par la propagande sournoise allemande qui s'exercera tout au moins contre l'influence française, sinon ouvertement en faveur de l'Allemagne elle-même.

L'Angleterre ne néglige rien de ce qui peut servir ses intérêts ou développer son influence. Les intérêts communs de la France et de la Belgique deviendront de première importance après la guerre; il importe aux deux pays, quelle que soit la solution donnée à la question intérieure flamande et qui regarde la Belgique seule, que les sympathies de tous les Belges, Flamands comme Wallons, soient entièrement acquises à la France. Notre propagande poursuivie en plein accord avec les Autorités belges, militaires et gouvernementales, depuis quelques mois dans les milieux flamands, et qui a fait l'objet de mes rapports antérieurs, a donné à cet égard des résultats fort appréciables...

La question flamande, bien qu'elle soit, en allant au fond des choses, une question sociale, se trouve dominée par la question linguistique. Cet argument linguistique est celui qui a le plus de prise sur les esprits et qui soulève les discussions les plus passionnées; il est devenu un article de foi flamingante. Bien que les flamingants se rattachent dans leur majorité au parti catholique (leader M. Van Cauwelaert), bon nombre, et non des moindres, sont libéraux (leader M. Frank), ou socialistes (leader M. Huysmans)⁽⁴⁾, mais tous s'accordent sur la question linguistique et s'y montrent également irréductibles. L'argument est d'ordre sentimental⁽⁵⁾; c'est pourquoi on ne peut pas le discuter sous peine de s'aliéner irrémédiablement les Flamands; il n'y a qu'à l'adopter, quoi qu'on puisse personnellement penser de l'avenir de la langue flamande. C'est par lui que les Allemands ont mené leur campagne activiste; c'est lui qu'a développé M. Van Cauwelaert, le chef passiviste, dans un mémorandum récent que l'on a inexactement interprété comme un appel à l'intervention anglaise⁽⁶⁾. Pourquoi donc ne le prendrions-nous pas à notre compte, nous aussi? Il ne présente aucun inconvénient en regard d'immenses avantages.

(1) Le milieu flamand n'avait pas le monopole des sentiments antifrançais. Avant la première guerre, les ‘préventions’, ‘rancunes’ et ‘méfiances’ dont parle Rouquerol, sont au moins aussi fortes dans des milieux francophones. Cette antipathie doit beaucoup à des facteurs qui n'ont rien à voir avec les problèmes linguistiques. Presque toute l'opinion catholique belge avait de la répulsion pour la France officielle, pour ‘la République avec tous ses excès et scandales’, pour le pays au régime ouvertement anticlérical qui s'efforce de mettre sur pied une société laïque. L'Autriche catholique et l'Allemagne politiquement et religieusement conservatrice disposent au contraire de tous les atouts pour monopoliser, par-delà des différences linguistiques, la sympathie de la très grande majorité des catholiques belges. Les rapports des ambassadeurs belges à Paris entre 1910 et 1914 font voir que ces diplomates - exclusivement des francophones d'ailleurs - excellent dans des jugements très sévères sur ‘la France dégénérée’ (Bruxelles, Archives du Ministère des Affaires Etrangères, Correspondance diplomatique, Légation de France, 1910-1914). L'Ambassadeur allemand à Bruxelles, Wallitz, est très conscient que les prises de position antifrançaises chez le camp catholique belge sont majoritairement dues à des motifs religieux. Au ministère des Affaires étrangères à Bruxelles, - les Flamingants n'y ont aucun pied-à-terre -, domine la méfiance vis-à-vis des nombreuses initiatives culturelles que la propagande française organise sur le territoire belge. Ce n'est donc pas seulement l'Allemagne qui conduit dans notre pays ‘une propagande habile’ (Voir à ce propos: J. Willequet, La Légation de l'Allemagne, la presse, et les milieux de presse bruxellois entre 1887 et 1914, dans Revue Belge de Philologie et d'Histoire, 1958, p. 388-435; J. Willequet, Documents pour servir à l'histoire de la Belgique, 1887-1914, Louvain, 1961; R. Devleeshouwer, Les Belges et le danger de guerre 1910-1914, Louvain, 1958). Au ministère des Affaires étrangères à Bruxelles, on est au courant du téléguidage partiel, par le Quai d'Orsay, de certains journalistes de quelques grands journaux francophones bruxellois, tel L'Indépendance Belge. Il s'agit presque exclusivement de journaux libéraux. En effet, dans les milieux libéraux belges existent des sympathies très fortes pour la France en tant que pays où l'anticléricalisme et le laïcisme tiennent l'avant de la scène politique, ce qui contraste fortement avec la situation belge où les catholiques disposent d'une majorité politique absolue depuis 1884.
S'il est vrai pour l'Allemagne qu'elle essayait de se servir du flamingantisme pour étendre sa zone d'influence, on peut avec autant de raisons dire de la France qu'elle se servait, avec des raisons identiques, de l'antiflamingantisme. Même la Direction politique du ministère des Affaires étrangères à Bruxelles est certaine que l'antiflamingantisme dans quelques groupes libéraux n'est qu'un aspect du ‘mouvement français’ en Belgique (Voir E. Defoort, Het Belgische nationalisme vóór de eerste wereldoorlog, dans Tijdschrift voor Geschiedenis, 1972, p. 524-542).
La guerre apporte bien entendu des bouleversements profonds dans toutes ces attitudes. Mais il reste néanmoins que beaucoup de diplomates français, et en partie aussi Rouquerol, ont tendance à juger les prises de position belges vis-à-vis de la France et de l'Allemagne dans un rapport trop étroit avec les querelles linguistiques.

(2) Entre autres dans ses rapports du 7 et 20 janvier 1918 (no. 6 et 14 dans le Carton 8), dont on trouve un résumé dans A. Duchesne, o.c., p. 132.
Rouquerol fait allusion aux manifestations du ‘Frontbeweging’ (Mouvement du front flamingant) qui, par des rassemblements, feuilles volantes et affiches, donnait de plus en plus librement cours à son impatience de voir appliquer à l'armée les lois et règlements linguistiques. Les slogans exigeant des régiments flamands et l'autonomie pour la Flandre font de plus en plus leur chemin.
Rouquerol trahit bien la réalité quand, à travers l'activisme, il voit également ‘la main de l'Allemagne’ dans le ‘Frontbeweging’. C'est une simplification très répandue dans les services diplomatiques français de l'époque, d'amalgamer activistes, ‘Frontbeweging’ et flamingants loyaux dans un tout marqué par ‘la main de l'Allemagne’. La presse anti-flamingante belge lui montre d'ailleurs le chemin de ces falsifications. Mais la meilleure excuse pour la diplomatie française vient des services de sécurité belges qui associent à peu près flamingantisme à activisme (L. Wils, Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974).

(3) La diaspora belge aux Pays-Bas est assez grande. L'activisme y dispose de plusieurs périodiques. Le flamingantisme loyal s'y exprime entre autres à travers l'hebdomadaire Vrij België de Van Cauwelaert.

(4) Le mot ‘leader’ ne peut s'appliquer à ces différents partis, mais uniquement à ses différentes fractions flamingantes.

(5) Rouquerol lui-même écrit un peu plus haut que la question flamande est, ‘en allant au fond des choses’, une question sociale. Cette vérité vaut également sur le terrain plus restreint de la question linguistique, quoique l'élément sentimental y joue bien sûr un rôle aussi. En Flandre, la langue française était pour la couche sociale supérieure un des moyens de se couper de la masse du peuple flamand. D'autre part, cette masse populaire considérait l'apprentissage de cette même lalngue comme une des conditions premières pour monter l'échelle sociale. Dans la vie concrète de tous les jours, cette dimension sociale de la question linguistique est omniprésente; ainsi, par exemple, la famille bourgeoise francophone s'adresse, dans un élan paternaliste, en flamand à ses domestiques, mais se sert du français pour converser avec ses compagnons de classe; par ailleurs, ces domestiques se privent de beaucoup pour pouvoir envoyer leurs enfants dans des collèges ou pensionnats francophones, dans l'espoir que leurs enfants acquerront le premier atout pour sortir de leur classe populaire et, qui sait, pour s'acheminer vers celle de leurs employeurs.

(6) Zie: Uit het archief van Fr. Van Cauwelaert. Dl. I: Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische politiek 1895-1918. Inleiding en aantekeningen door R. De Schrijver, Antwerpen, 1971, p. 242-243, 337-339.

[p. 181]

L'hiver dernier, le Roi, au cours d'une longue conversation, m'exposa l'action que nos grands corps savants pourraient exercer sur les rapports franco-flamands et exprima le regret que cette action ne fût pas utilisée. C'est d'une réminiscence de cette conversation qu'est sortie plus tard l'idée de la création d'un cours de littérature flamande au Collège de France, bien que l'idée n'en ait pas été alors exprimée même sous une forme détournée⁽⁷⁾. Des initiatives privées s'occupèrent de sa mise à exécution, et grâce au concours de mon collaborateur le Capitaine Gillet⁽⁸⁾, et de M. Bédier professeur au Collège de France, on put bientôt espérer en voir aboutir la réalisation.

Il y a quelques semaines, la Reine me parlant de la question flamande dit: ‘On ne s'occupe pas assez des Flamands; on ne sait pas les prendre’⁽⁹⁾. - Comme je lui faisais connaître le projet en question, en ajoutant que je n'étais pas certain de réussir, S.M. riposta avec vivacité: ‘L'idée est excellente, il faut que vous réussissiez; vous réussirez’.

Un pareil encouragement devait avoir une valeur décisive et quelques jours plus tard, je pouvais faire part des intentions du Collège de France à M. Cooreman, le Chef du Gouvernement belge, qui les agréait avec empressement et gratitude. Actuellement, M. Poullet, Ministre des Sciences et Arts, est en rapport avec le Collège de France pour régler certains détails de l'affaire, en particulier la désignation du professeur. L'affaire elle-même ne sera définitivement arrêtée que par l'assemblée des professeurs dans la première quinzaine du mois prochain. Mais tout permet d'espérer qu'elle sera favorablement accueillie. J'ai cru dès aujourd'hui devoir vous mettre au courant.

Dès maintenant, l'impression produite dans les milieux gouvernementaux à tendances flamingantes a été excellente; j'ai compris que le geste accompli serait utilisé pour la solution de difficultés que l'on prévoit dans la politique intérieure de la Belgique, en attirant vers la France les sympathies des Flamands et en les détournant soit de l'Angleterre, soit surtout de l'Allemagne. ‘C'est la mesure la plus politique que l'on pouvait trouver, m'a dit M. Helleputte (catholique) Ministre de l'Agriculture; vous coupez l'herbe sous les pieds aux Allemands’. - ‘Par elle, m'avait dit M. Ingenbleek (Libéral) secrétaire du Roi, la France gagne le coeur de la Flandre’. Je rapporte ces propos entre bien d'autres semblables, à titre d'indication seulement, comme caractéristiques des avis exprimés.

(7) Voir Document III.

(8) Louis Gillet (Paris, 1876-1943), ancien élève de l'Ecole normale supérieure, critique d'art, conservateur du musée Jacquemart-Andrée. Il écrivait plusieurs ouvrages d'histoire d'art. Il est élu membre de l'Académie française en 1935. Il est marié à Suzanne Doumic, fille de René Doumic, auteur, membre et secrétaire perpétuel de l'Académie française, et depuis 1916 directeur de la revue importante et influente Revue des Deux Mondes. Pendant la guerre, il était capitaine et collaborateur de Rouquerol. Par l'intermédiaire de son beau-père, il a beaucoup de contacts avec les milieux scientifiques et littéraires français, ce qui peut très bien servir les projets de Rouquerol. Le fait que plusieurs grands noms de la littérature française collaborent au Cahier: Appel pour les Musées de la France et de la Belgique envahie, est sans aucun doute dû à ces relations de Gillet. D'ailleurs, le premier contact et les pourparlers avec de Poncheville est l'oeuvre de Gillet, en tant que délégué de Rouquerol (N. Bourgeois à M.Th. de la Chapelle de Ternas, 5-12-1948; B.F.N., no. B.802). Dans l'avenir, plusieurs collaborations aux Cahiers seront apportées par Gillet, comme c'est le cas de Cyriel Verschaeve (Voir Document V).
Gillet est pour Rouquerol un collaborateur d'autant plus intéressant qu'il n'éprouve jamais de difficultés, grâce à son beau-père, pour placer ses articles. Il sert les projets de son patron jusque dans ses articles sur un des aspects de l'histoire de l'art. On en trouve un exemple frappant dans son étude L'Art flamand et la France, publiée d'abord dans la Revue des Deux Mondes (1 et 15 mai 1918) de son beau-père, et divulguée ensuite en brochure. On voit à travers tout le texte que la matière artistique n'est quasiment qu'un prétexte pour défendre des idées qui ont très peu à voir avec l'art, mais par contre beaucoup avec la propagande française destinée aux Flamands de Belgique: ‘De toutes les manoeuvres d'opinion qui préludent à sa politique flamande, la plus curieuse est peut-être le mouvement tournant par lequel l'Allemagne essaye, depuis un siècle, de s'incorporer l'art flamand. Que n'a-t-elle pas tenté pour s'annexer ces grandes écoles de Bruges et d'Anvers, et pour en faire une manifestation du génie germanique!... Entre tant d'essais avortés dont témoigne son histoire, l'art flamand lui apparaissait comme une revanche heureuse de son propre génie. De toute la famille germanique, les Flamands étaient de beaucoup les mieux doués pour les arts: ils semblaient aux Allemands des frères qui avaient réussi. Par eux, l'Allemagne oubliait le chagrin de ses propres déceptions... Ces empiétements de l'Allemagne auraient-ils jamais commencé si la Flandre n'avait pas eu par hasard le dangereux honneur de parler une langue germanique? Y a-t-il en dehors de ce prétexte philologique un lien de parenté quelconque entre l'esprit flamand et l'esprit allemand? C'est ici justement que l'histoire de l'art peut être d'un grand secours. C'est sans doute, au milieu du drame qui agite le monde, un petit côté des choses que le point de vue de l'art; il offre pourtant, pour qui sait voir, une manière assez sûre d'atteindre la vérité. La carte des langues ne saurait devenir une carte politique. L'histoire de l'art présente un ordre de faits beaucoup plus sûrs. Un peuple ne choisit pas sa langue: il fait son art à son image. Il le façonne selon ses goûts. Des trois livres où, Ruskin l'a dit, les peuples écrivent leurs mémoires - leur histoire, leurs lettres, leur art -, ce dernier est le plus sincère et le plus véridique. C'est le seul qui ne les trahisse pas et où l'âme d'un peuple dépose ses trésors et ses profonds secrets. Or, il se trouve qu'en dépit des prétentions allemandes, l'art flamand n'a guère eu de commun avec l'Allemagne que les innombrables emprunts que celle-ci lui a faits; au contraire, c'est avec la France que l'unissent des rapports séculaires et ininterrompus....Les échanges se poursuivent jusqu'à nos jours avec une régularité qui semble une condition de la nature de chacune d'elles. Il y a là une sorte de mariage, où il est difficile de dire lequel des deux époux a donné davantage...
...L'Allemagne avait inventé une théorie des races, sorte de mythe historique en vertu duquel toutes les oeuvres d'un peuple apparaissent comme les expressions d'un principe immuable; l'histoire se développe avec une rigueur de théorème. Un arbre, une école artistique semblent croître, dans ce système, avec le caractère inflexible d'un syllogisme. Les faits sont loin d'offrir tant de rigidité. Le caractère ethnique n'a pas la fixité que lui prête la philosophie. Les peuples ne sont pas esclaves de ces définitions....Pour la seconde fois - Gillet parle de l'époque de Louis XIV -, Paris reprenait en Europe la direction des arts et, comme au temps des ducs de Bourgogne, s'amalgamait la Flandre (c'est nous qui soulignons)... C'est au surplus, l'époque de la paix de Nimègue, qui donne au Roi Lille, Dunkerque, une partie du Hainaut et de la côte flamande entre la Lys et l'Yser: conquête peu violente, d'ailleurs, et dont le pays conquis ne garde pas rigueur. Les artistes, loin de bouder la France, continuent de plus belle à prendre le chemin de Paris;...
...J'arrêterai ici cette esquisse: nous pourrions la pousser jusqu'à la veille de la guerre. A quoi bon accumuler des preuves superflues? Mais puisqu'à toute étude il faut une conclusion, qu'on nous permette de le demander: à cette passe de faits que nous venons de parcourir, à ces rapports constants, à cette longue amitié de deux peuples à travers l'histoire, qu'est-ce que l'Allemagne peut opposer?... Notez que, dans cette longue étude, c'est à peine si nous avons eu besoin de distinguer la Flandre de la Wallonie: l'une et l'autre sont également attirées vers la France; elles lui donnent ou en reçoivent tour à tour également...
...Cette idée allemande, qui est depuis quelque temps son grand cheval de guerre ou sa plus perfide machine politique, la séparation des deux provinces belges, sur quoi repose-t-elle? Sur un seul fait: le fait linguistique. Là-dessus, l'Allemagne se hâte de construire un système politique et administratif, soi-disant “réaliste” et scientifique. Quelle erreur!... Le flamand est une langue germanique, soit. Mais la littérature, la pensée flamandes, que doivent-elles à l'Allemagne? La plus vieille version étrangère de la Chanson de Roland est une version néerlandaise. La langue, qui devait faire obstacle au rapprochement de la Flandre et de la France, ne sert qu'à les unir. On la prend pour un abîme, et elle est un pont, un lien.
...Mais l'art est pour qui sait l'entendre un langage plus clair encore que les mots... On fait dire ce qu'on veut aux mots: il est plus difficile de faire mentir une oeuvre d'art. - (Gillet en tout cas n'y éprouve aucune difficulté)- Dans les oeuvres innombrables qui sont quasi communes à nos deux peuples, que voyons-nous, si ce n'est un long témoignage d'amour.’
(L. Gillet, L'Art flamand et la France, Paris, 1918, p. 5-8, 31, 44, 45).

(9) La Reine aurait bien fait d'adresser cette remarque en premier lieu à son mari, le Roi Albert. Le gouvernement belge sous la direction du Roi Albert ‘ne disposait pas du strict minimum de sens de l'Etat requis pour combattre la “Flamenpolitik”, et laissait le terrain ouvert à la propagande allemande’ (L. Wils, o.c., p. 256). En tant que commandant en chef de l'armée, le Roi Albert refusait de donner satisfaction à une des aspirations les plus élémentaires des flamingants au front: l'application des lois linguistiques - des lois belges votées par le Parlement, et signées par le Roi et son ministre! - au sein de l'armée. Le Roi laissait servir la Sécurité de l'Etat contre les manifestations du mécontentement grandissant chez les flamingants au front. ‘Le Roi commandant en chef, estimait suffisant de faire quelques déclarations de sympathie pour les aspirations flamandes. C'est seulement sous une pression grandissante qu'il se résignait à une application partielle de la loi linguistique de 1913’ (L. Wils, o.c., p. 258).
La Reine trouvait donc dans son entourage immédiat l'exemple type de quelqu'un qui ‘ne sait pas les prendre’. Mais ce verbe ‘prendre’ a, pour la Reine, une toute autre signification. Rouquerol en donne une illustration parfaite dans le post-scriptum à son rapport: ‘La Reine m'a raconté hier que le Roi et Elle-même, lors de leur visite à Ostende, l'avant-veille, le jour même de l'évacuation allemande, avaient été harangués en français par le Bourgmestre et différentes personnalités de la ville; c'est la première fois, a-t-elle ajouté que le fait se produit à Ostende où toutes les harangues, avant la guerre, étaient prononcées en flamand. La Reine ne m'a pas caché la surprise et la satisfaction qu'elle avait éprouvées’. La Reine, selon Rouquerol, était donc surprise agréablement. Il n'est pas difficile de prévoir dans quel sens la question flamande aurait été résolue, si le Roi avait pu apporter tout seul, conforme à ses désirs, cette solution.

[p. 184]

Document III.
No. 212 Rouquerol à Monsieur le Ministre de la Guerre (2e Bureau), 17-1-1919.

De toutes les initiatives qu'a prises en Belgique la propagande française, aucune n'a rencontré un meilleur accueil et ne semble promettre un meilleur résultat que l'institution du Cours de Littérature flamande que M. Paul Frédericq, Professeur de l'Université de Gand, doit professer cet hiver au Collège de France⁽¹⁾.

En donnant l'hospitalité d'une de ses chaires à un maître flamand célèbre, l'illustre maison a prévenu un souhait de S.M. le Roi des Belges, elle a obéi à un noble sentiment de courtoisie et elle a servi en même temps d'une manière aussi utile que délicate la cause des bonnes relations entre les deux pays.

Il ne saurait entrer dans les vues du Collège de France de rendre permanente une hospitalité de ce genre; les traditions et les statuts de la maison s'y opposent. Beaucoup de Belges néanmoins s'imaginent le contraire, et c'est la preuve de l'importance qu'ils attachent à cette manifestation. On peut se demander, en effet, s'il n'y aurait pas lieu d'entrer dans cette pensée, et si une telle institution ne servirait pas utilement les intérêts de la France. J'ose croire que la question mérite un sérieux examen.

La question flamande, en effet, est liée à un mouvement irrésistible: c'est une forme à la fois de l'évolution démocratique et de celle qui pousse dans toute l'Europe les petites nationalités à une conscience aiguë de leurs droits à l'existence. Tout porte donc à penser que dans le cours des prochaines années, la question flamingante ne cessera pas de croître en importance. Il serait vain de la nier et de chercher à s'opposer aux revendications qu'elle suscite.

Le mouvement, dans son principe, n'est nullement hostile à la France; il le deviendrait si la France se solidarisait avec les adversaires du Mouvement flamand. Un des meilleurs moyens de conjurer ce danger est de ne négliger aucune occasion de marquer les sympathies de la France à l'égard des Flamands⁽²⁾.

D'autre part, il n'est pas douteux qu'il existe un impérialisme flamand. Il

(1) Ces conférences se déroulaient entre février et mars 1919. Paul Frédéricq (1850-1920) était professeur de littérature néerlandaise et d'histoire nationale à l'Université de Gand, et militait dans le flamingantisme au sein du libéralisme belge. En 1916, les Allemands l'arrêtaient et l'enfermaient dans un camp en Allemagne à cause de son opposition à ‘l'Université von Bissing’. En janvier 1919, il devint le premier recteur d'après-guerre de l'Université de Gand. Avant la première guerre, Frédéricq s'intéressait de près au Mouvement flamand débutant en Flandre française (Voir l'article de L. Milis dans l'Annuaire 1977, voir également son étude: Frans-Vlaanderen en de Gentse liberalen van ‘Het Volksbelang’ in de late 19de eeuw, dans Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Nieuwe Reeks, 1974, Dl. XXVIII, p. 115-140).

(2) Les quelques signes officiels de sympathie envers les Flamands ne peuvent faire le poids contre le dénigrement quasiment systématique du Mouvement flamand dans la grande presse parisienne de l'époque. Rouquerol et ses semblables auraient au moins dû faire coïncider leur campagne avec un effort suivi pour désintoxiquer beaucoup de leurs compatriotes pour qui Flamand équivaut à Boche.

[p. 185]

serait aisé de faire voir les traces d'un programme ‘pan-néerlandais’ ayant pour objet de constituer un vaste Etat du Nord, une grande République des Pays-Bas, s'étendant de Dunkerque à l'embouchure de l'Ems. Ce projet hante déjà beaucoup de têtes flamandes, qui ne se consolent pas de la scission du XVIème siècle, consécutive à la Réforme et à l'occupation espagnole, et d'où date l'abaissement de la Belgique. Ce regret est encore combattu par des rancunes politiques et des différences de religion qui séparent la Belgique de la Hollande. Les haines de 1830 et de 1839 ne sont pas encore éteintes⁽³⁾. Résisteront-elles longtemps à la séduction des idées impérialistes, qui rêvent de réunir, après trois siècles de séparation, les Pays-Bas du Nord avec ceux du Midi?

Ce mouvement n'est encore qu'à l'état d'ébauche dans la pensée de quelques intellectuels⁽⁴⁾. Il ne laisse pas d'offrir pourtant quelques dangers. L'avenir dira si ce rêve doit devenir une réalité politique. Il dépend de nous que cette réalité ne se fasse pas contre la France. Un grand Etat de langue germanique (25 millions d'habitants) à notre frontière du Nord serait toujours une menace dont nous devons nous préoccuper.

En tout cas, la création d'un organe d'information et de surveillance s'impose. Il faut que la France soit informée minutieusement de ce qui se passe à ses portes. Elle doit avoir un moyen permanent de se renseigner sur l'opinion de ses voisins, de la connaître, d'agir sur elle.

Il semble qu'en dehors des voies diplomatiques, ce moyen serait fourni avantageusement par l'Université. Un centre d'études néerlandaises, une ‘école’ spéciale ou un institut de langue flamande, fondé à l'Université de Lille, remplirait utilement ce rôle.

Des instituts analogues fonctionnent avec succès à Grenoble et à Lyon pour les études italiennes, à Bordeaux pour les études espagnoles. Ces Universités ont même détaché respectivement des ‘filiales’ à Florence et à Madrid. Une création semblable à l'Université de Lille ne serait pas appelée à rendre moins de services.

Les Pays-Bas ont, depuis des siècles, une histoire assez importante (origine des Francs, des Carolingiens, mouvement des Communes, Réforme,etc.) pour justifier une chaire spéciale dans une Université française. Leur histoire artistique n'est pas moins considérable; des provinces entières y restent à défricher. Ces diverses études ont pour condition la connaissance préalable de la langue néerlandaise.

Cette langue offre enfin une histoire littéraire qui mérite une attention toute particulière. Le mouvement littéraire, surtout dans la deuxième partie du XIXème siècle, est un des plus féconds de l'Europe. C'est tout un champ, en pleine production, aux trois quarts inconnu en France, et sur lequel la France a le plus vif intérêt à être renseignée.

Ces phénomènes littéraires sont d'ordinaire intimement liés à des événements politiques: c'est ce qui s'est passé il y a un siècle, au temps du romantisme, pour la littérature allemande, il y a trente ans pour le roman russe et (à un moindre degré) pour le théâtre scandinave.

Il semble donc qu'un ‘séminaire’ d'études néerlandaises pourrait dans les circonstances présentes être un organe précieux de liaison entre la France et ses voisines du Nord. Ce séminaire pourrait se compléter par une bibliothèque, par une revue ou par un recueil périodique de travaux. Il attirerait chez nous un certain nombre de jeunes Flamands; il persuaderait les autres de l'intérêt de la France. Enfin, des échanges pourraient se faire entre Lille et les Universités de Leyde, de Groningue, de Gand.

L'exemple de nos ennemis montre les résultats que peut obtenir une équipe sérieuse d'étudiants et un travail universitaire bien organisé. Il semble

(3) Le nationalisme belge avec ses aspirations annexionistes voulait agrandir le territoire belge avec le Limbourg néerlandais et une partie de la Flandre zélandaise. Même dans les feuilles qui se situent très loin du nationalisme belge et qui, par contre, ont des sympathies flamingantes, comme la Gazet van Antwerpen, défendent dans une certaine mesure une annexion de territoire néerlandais afin d'avoir le contrôle des deux rives de l'Escaut jusqu'à l'embouchure.
A cause de cet annexionisme, les relations entre les Pays-Bas et la Belgique étaient très tendues (Sur la campagne annexioniste du nationalisme belge dans l'aprèsguerre immédiat, voir R. Devleeshouwer, L'Opinion publique et les revendications territoriales belges à la fin de la première guerre mondiale, 1918-1919 dans Mélanges offerts à G. Jacquemyns, Bruxelles, 1968, p. 207-238).

(4) Cette assertion de Rouquerol est tout à fait exacte, bien qu'il se contredise luimême en écrivant un peu plus haut: ‘Ce projet hante déjà beaucoup de têtes flamandes’.

[p. 186]

que l'Université de Lille remplirait bien son rôle en servant de poste d'écoute à la frontière flamande.

L'initiative prise par le Collège de France servirait en quelque sorte de préface ou d'introduction à cette création qui pourrait être envisagée pour la campagne universitaire de 1919-1920.

P.S. en manuscrit de Rouquerol: Je vous demanderais de vouloir bien, si vous approuvez mes propositions, transmettre la présente lettre à M. le Ministre de l'Instruction publique⁽⁵⁾.

(5) Une note manuscrite en marge de la première page indique que ce rapport a été porté à la connaissance du ministère des Affaires étrangères et du ministère de l'Instruction publique. Quelques-unes des conséquences apparaissent déjà dans le Document IV.

Document IV.
No. 119/S Rouquerol à Monsieur le Ministre Plénipotentiaire chargé des affaires de France en Belgique, 19-3-1919.

Vous avez bien voulu me communiquer une dépêche en date du 18 février, adressée par Monsieur Allize, Ministre de France aux Pays-Bas, à Monsieur Pichon, Ministre des Affaires Etrangères, relative à la création d'un centre de littérature néerlandaise à l'Université de Lille.

Plusieurs des objections présentées par Monsieur Allize aux propositions que j'avais formulées à ce sujet dans ma lettre du 17 janvier dernier, No. 212, sont fondées. Pour tenir compte des appréhensions exprimées par ce haut fonctionnaire, ces propositions, si elles étaient agréées, devraient donc être soumises à certaines conditions restrictives que j'indiquerai plus loin.

Dans ma lettre précitée du 17 janvier, j'avais surtout en vue le flamingantisme et les rapports franco-belges. Si j'ai été amené à parler du pan-néer-

[p. 187]

landisme, j'ai ajouté que ce mouvement n'était encore qu'à l'état d'ébauche dans la pensée de quelques intellectuels et que l'avenir dirait si ce rêve devait devenir une réalité politique et constituer un danger.

Monsieur Allize estime que ce danger n'aurait pas été illusoire si l'Allemagne était sortie victorieuse de la guerre, mais qu'aujourd'hui il n'existe plus réellement. Je suis heureux d'entendre exprimer une pareille opinion par une bouche certainement plus autorisée que la mienne dans une pareille question.

Mais je crois qu'une confusion a été commise entre le pan-néerlandisme et le flamingantisme.

Quoi qu'il en soit du premier, le second, c'est-à-dire le Mouvement flamand limité à la Belgique, existe, il a survécu à la guerre.

Certainement la très grande majorité des flamingants réprouve énergiquement les menées activistes. Nombre d'intellectuels parmi les dirigeants du Mouvement flamand, se sont écartés de l'Allemagne dont les rapprochaient, avant la guerre, certaines affinités, pour se porter de notre côté⁽¹⁾. Les excès de toute nature commis par l'envahisseur en Belgique occupée ont fait taire les dissentiments entre Wallons et Flamands. Tout cela est vrai, mais ce serait méconnaître étrangement l'esprit de contradiction et l'entêtement caractéristique du tempérament belge, que de voir dans cette accalmie un apaisement définitif.

Dans le courant de l'année dernière, j'ai constaté parmi les soldats du front que l'agitation flamande, qui n'a pas été parfois sans donner de graves inquiétudes, disparaissait dans les périodes des attaques pour renaître ensuite. Il ne faut donc pas se faire d'illusions; ce qui s'est produit sur le front se produira dans le pays. D'ailleurs, dès la libération de la Belgique, la presse flamande a continué ou repris avec la même vivacité et la même passion que par le passé, le thème de ses revendications. Un nouveau journal, le ‘Standaard’, organe de M. Van Cauwelaert, a été créé à Bruxelles depuis l'armistice.

...Quoi qu'il en soit, le flamingantisme est bien vivant et agissant. Il constitue un danger pour l'unité belge, c'est-à-dire pour la France. C'est là une question de fait qu'on ne saurait éluder. Il faut regarder la réalité en face. Qu'allons-nous faire? Rien? Alors nous laissons le champ libre à l'Allemagne qui aura bientôt regagné le terrain perdu depuis 1914.

Comment intervenir? Ici se pose la question linguistique.

La statistique de 1910 donne la répartition suivante de la population de la Belgique au point de vue des langues parlées: 2.833.334 habitants parlant le français seulement, 3.220.662 habitants parlant le flamand seulement, 74.995 habitants parlant le français et le flamand.

Dans un pays ainsi divisé en ce qui concerne les langues, la question linguistique ne peut pas ne pas exister (C'est une erreur assez communément répandue en France et même en Belgique, de nier l'existence de la question flamande...).

Lorsque l'on s'adresse à des Flamands, il ne faut pas tenir le même langage, selon qu'on parle à des catholiques, à des libéraux ou à des socialistes. Mais il est un argument qui leur tient à tous également au coeur, c'est l'argument linguistique. C'est le plus agissant sur les masses, parce que sentimental. C'est aussi le plus exploité par le flamingantisme, qui est au fond une question sociale et politique.

Prenons donc à notre compte l'argument linguistique, enlevons le à nos adversaires. Servons-nous en pour rapprocher les deux pays, Flandre et France, pour leur apprendre à se mieux connaître réciproquement, pour les

(1) Le fait qu'un grand nombre d'intellectuels flamingants tournaient effectivement le dos à l'Allemagne, ne signifie pas pour autant qu'ils devenaient tout feu tout flamme pour la France.

[p. 188]

faire se pénétrer, pour faire tomber les préventions dont la première était nourrie à l'égard de la seconde⁽²⁾.

En réalité, le flamand est une langue secondaire sans avenir, qui ne peut pas permettre à un petit peuple de se suffire à lui-même. Ma conviction est qu'il ne tardera à perdre l'importance factice qu'il a prise, à condition qu'il ne soit pas ou qu'il ne paraisse pas persécuté, ce qui est tout un. Un des moyens les plus efficaces de nous gagner les Flamands est de flatter leur manie linguistique.

Par ce procédé, qui ne présente aucun inconvénient, si on agit avec un peu de tact et de mesure, si on reste sur le terrain de la littérature pure, et si on s'abstient scrupuleusement de prendre parti, si faiblement soit-il, dans les querelles intérieures linguistiques au même titre que les autres sociales ou politiques. On n'éveillera même pas un sentiment de méfiance ou de mauvaise humeur chez les Wallons, si on a soin, par un judicieux système de compensations, de les faire bénéficier de toutes les manifestations du génie, de l'art et de l'esprit français, qu'ils apprécient si fort, sous quelques formes qu'elles se produisent (littérature, revues, journaux, expositions, théâtre, conférences).

C'est par des moyens de cette nature et qu'il est inutile de rappeler ici, que nous avons pu, en quinze mois, obtenir des résultats fort importants dans les milieux flamands, et particulièrement dans les milieux catholiques, les plus influents, ceux où les préventions contre la France étaient les plus vives, et où nous possédons aujourd'hui des sympathies nombreuses et solides. C'est pour maintenir et développer cette action que j'avais songé à la création d'un centre de littérature flamande à Lille. Mais, contrairement à l'opinion que j'avais d'abord émise dans ma lettre du 17 janvier, je me range à l'avis de notre ministre à La Haye et j'estime avec lui qu'il conviendrait de s'opposer à tout échange d'élèves entre Lille et les Universités néerlandaises. J'ajoute que le champ de ce foyer intellectuel devrait être strictement limité à la Belgique. Il faudrait le placer sous la direction d'hommes avisés, bien pénétrés du but spécial poursuivi, et qui orienteraient l'institution et l'empêcheraient de dévier. Il serait toujours temps de la supprimer le jour où on s'apercevrait qu'elle peut présenter le danger appréhendé par M. Allize, de créer de toutes pièces le pannéerlandisme.

En regard des avantages très importants et certains que procurerait l'institution proposée, je ne saurais, en ce qui me concerne, exprimer cette crainte éventuelle. Car nos Flamands ne se détacheraient certainement pas de la France, pour se rapprocher des Flamands de Hollande ou de Belgique. Il suffit de connaître nos départements du Nord pour n'avoir aucune crainte à cet égard⁽³⁾. Quant aux Flamands belges, ils trouveront sinon toujours, du moins pour longtemps encore, un sujet de grave dissentement entre Flamands néerlandais et eux: celui de la religion. Ne se trouve-t-il pas à l'origine de la séparation des Pays-Bas protestants et des Pays-Bas catholiques?... Au point de vue général, les événements actuels, en multipliant les causes de mécontentement et de frictions, paraissent élargir le fossé entre la Hollande et la Belgique⁽⁴⁾.

Enfin, dans une assez longue conversation avec le Roi Albert sur le flamingantisme, qui fait toujours l'objet de ses préoccupations⁽⁵⁾, j'ai eu l'occasion de parler de mon idée de la création en question: le Roi l'a vivement approuvée, y voyant un moyen efficace de rapprochement franco-flamand. Et certainement Sa Majesté n'aurait pas tenu un langage aussi affirmatif et encourageant, si Elle y avait vu un inconvénient au point de

(2) La prévention négative et l'incompréhension de la part de la France pour le Mouvement flamand étaient au moins aussi fortes.

(3) Cette remarque de Rouquerol est très valable pour cette époque. Un fragment d'un discours du chanoine Camille Looten, président du ‘Comité Flamand de France’ fait le 19 juillet 1916, en cercle privé dans la maison de Jules Scrive-Loyer, vice-président du même ‘Comité’, est illustratif à cet égard: ‘...Il y aurait beaucoup à dire sur les motifs qui ont poussé nos gouvernements à interdire à l'école l'accès de notre langue. Que l'hostilité à l'idée religieuse et à l'action du clergé en soit un, c'est chose évidente pour les temps récents.
Toutefois, il n'est pas le seul. Et de graves considérations d'ordre politique général et international ont aussi pesé dans la balance.
C'est vers le milieu du XIXème siècle, et surtout quand se fut affirmée dans l'Europe centrale l'hégémonie de la Prusse que naquit le Pangermanisme, dont la prétention est de relier à l'Allemagne tous les peuples qui ont pour langue un idiome affilié à la sienne. Depuis maintes années, Anvers est le siège d'une branche de cette association. Les chefs du Mouvement flamingant de Belgique, tout en plaidant avec raison les droits d'un langage parlé par la majorité de leurs concitoyens, en ont été plus d'une fois, sans le savoir, les jouets et peut-être les victimes.
Et c'est précisément parce qu'il y a là un péril, que notre gouvernement voit de mauvais oeil toute tentative capable de diminuer ou d'amoindrir de ce côté-ci de la frontière la juste hégémonie du français.
En somme cette question du flamand n'est qu'un des aspects de la formidable lutte engagée entre deux civilisations, dont nous voyons se dérouler les phases sanglantes et tragiques depuis tantôt 2 ans.
De là naît pour le Comité une situation particulièrement délicate qui lui impose une prudente réserve. Il doit concilier les exigences du patriotisme avec le culte du passé. Et s'il est facile de remplir ce devoir en théorie, sur le terrain des faits il ne lui est pas toujours aisé de s'orienter d'une façon sûre. Jusqu'ici, nous avons esquivé beaucoup d'écueils. Nos collègues de Belgique nous ont parfois accusés de tiédeur quand nous nous sommes refusés à seconder telle ou telle de leurs manifestations flamingantes. Instruits par l'amère expérience de cette guerre, je pense qu'ils nous tiendront à l'avenir meilleure justice et qu'ils comprendront mieux pourquoi nous ne nous sommes jamais associés à leur chauvinisme exubérant’ (Tiré de Partie d'une conférence sur les origines du C.F.F. le 19 juillet 1916 - chez M. Scrive-Loyer, Manuscrit inédit de C. Looten. B.F.N., Archives non classées).

(4) Voir note 3 accompagnant Document III.

(5) Voir note 9 accompagnant Document II.

[p. 189]

vue du danger néerlandais qui menacerait beaucoup plus directement la Belgique que la France.

En conséquence, j'estime que sous la réserve des tempéraments qui viennent d'être exprimés, il serait avantageux, au point de vue franco-belge, et au moins à titre d'essai, de créer un centre de littérature flamande à l'Université de Lille.

Document V.
No. 180/S Rouquerol à Monsieur le Président du Conseil, Ministre de la Guerre (Etat-Major de l'Armée - 2ème Bureau), 8-4-1919.

Dans mes rapports antérieurs sur la question flamande, j'exprimais l'avis qu'aussitôt la guerre terminée le mouvement flamingant reprendrait toute son activité. Les événements semblent justifier des appréhensions qui pouvaient paraître exagérées il y a quelques mois.

.../suit un inventaire de fais et d'événements qui doivent prouver la recrudescence du flamingantisme/...

En résumé nous assistons à une recrudescence du mouvement flamingant anti-français. Y assister sans rien faire pour l'enrayer serait une faute qui pourrait nous coûter cher. Le procédé le plus efficace pour le combattre

[p. 190]

(je m'excuse de me répéter) est de nous intéresser, ou tout au moins de paraître nous intéresser, aux choses flamandes, et, en même temps, comme contrepartie, de faire en Belgique une active propagande de la culture française (littérature, théâtre, etc...).

C'est d'après ces principes que j'ai établi, il y a quinze mois, un programme de propagande qui a été approuvé par le Département des Affaires étrangères, et dont l'application sur le front a donné d'heureux résultats. Il est essentiel que l'action qui s'est exercée sur le front soit continuée avec encore plus d'intensité. Après avoir résidé quatre mois en Belgique depuis sa libération, j'ai conquis la conviction que le même programme doit être appliqué, avec toutefois quelques différences de modalités dans l'application, en raison des différences de situation.

C'est pourquoi j'estime que la mensualité de 7000 francs servie par le Département des Affaires étrangères, pendant la guerre, doit être continuée, et j'ai rédigé, pour être soumis à ce département, le programme de propagande ci-joint.

Programme de Propagande.

1. Un foyer de propagande très actif avait été créé à Calais, pendant la guerre. Il agissait à la fois sur le front et sur la population belge très nombreuse (civile et militaire) habitant la région du Nord de la France. Il comprenait un organisme appelé ‘Conférences Franco-Belges’ et dirigé par Monseigneur Debout, Archiprêtre de Calais.

Un journal belge de langue française (Notre Belgique) tout à fait indépendant de l'organisme précédent pouvait néanmoins être rattaché au centre d'action de Calais où il était édité; ce journal était très lu dans les milieux belges et surtout sur le front où ses lecteurs étaient fort nombreux (il avait neuf mille abonnés); bien rédigé, très français, il nous a été excessivement utile. Il a disparu avec le ‘front’ pour lequel il avait été créé. Son dernier acte, testamentaire en quelque sorte, a été un concours littéraire entre les écrivains-soldats du front belge, et pour lequel le Président de la République avait offert quatre eaux fortes. Les oeuvres primées ont été réunies en un volume dont un exemplaire est ci-joint. Le rédacteur en chef de ‘Notre Belgique’ m'a demandé de souscrire à cet ouvrage. J'y vois une excellente action de propagande; car aucune mesure ne pourrait autant flatter le personnel de ‘Notre Belgique’ et ses nombreux collaborateurs militaires qui, rentrés dans la vie civile, seront autant de propagandistes de la culture française. Aussi, sauf indication contraire, j'ai l'intention, sur les disponibilités de propagande qui me restent, de souscrire 500 exemplaires et j'ai l'honneur de demander à qui j'en devrai faire l'expédition, pour qu'ils soient répartis dans nos bibliothèques en France (de garnison et régimentaires surtout)⁽¹⁾.

2. Le ‘Dageraad’ (journal hebdomadaire de langue flamande) créé en Angleterre pendant la guerre, grâce à notre concours, et à qui est servie une mensualité de 5000 francs, représente un organe pro-français qui a acquis une heureuse influence. Il est aujourd'hui édité à Anvers, centre flamingant le plus actif peut-être de la Belgique, où il continuera à exercer son action efficace. Il est de notre intérêt de maintenir, jusqu'à nouvel ordre, la mensualité.

Pendant la guerre nous faisions parvenir à Monsieur Burton, publiciste, éditeur du ‘Dageraad’, par l'intermédiaire du service de Folkestone, des clichés qui servaient à illustrer le journal. Monsieur Burton serait heureux que le service de la propagande française lui fasse parvenir à l'adresse indiquée ci-dessous les clichés et tous documents où il pourrait puiser des éléments de propagande française. J'appuie très favorablement cette

(1) Le rapport de Rouquerol apporte sur ce journal des renseignements fort intéressants, qui permettent de compléter la fiche d'identité établie par M. Leroy, La presse belge en Belgique libre et à l'étranger en 1918, Louvain-Paris, 1971, p. 14: Quotidien paraissant à Calais du 16 novembre 1916 au 28 novembre 1918, fondé et dirigé par les abbés Gribomont et Louis Leusch, tous deux aumôniers militaires. ‘Catholique, destiné surtout aux soldats wallons, régionaliste mais nationaliste belge convaincu, il s'occupa peu de politique avec cependant un penchant annexioniste.’
Le rôle des aumôniers militaires en tant que propagandistes, que ce soit pro-français ou pro-flamingant, a été très grand. Il n'y a rien d'étonnant à cela puisque, dans l'armée, parmi les gens avec une certaine culture, ils étaient les privilégiés au point de vue de contacts directs et, en fonction de leur métier, informels avec la masse des soldats.
Le rôle des aumôniers militaires francophones en tant qu'agents de la propagande française, reste encore à étudier. Il est en tout cas frappant que Notre Belgique est dirigé par des aumôniers.
Le rapport (sans no.) du 15 février 1918 de Rouquerol est presque entièrement consacré à ce centre de propagande à Calais. Dans le résumé qu'en donne A. Duchesne, o.c., p. 133, on retrouve l'importance des aumôniers: ‘Organisation et création d'un comité franco-belge à Calais et création d'un comité franco-belge à Paris; buts: entretenir les rapports d'amitié entre les populations française et belge qui vivent en contact, et faciliter entre elles les échanges d'idées littéraires et artistiques (initiative privée, subventionnée en sous-main, et dont l'aide apparente viendra de l'autorité militaire belge); il s'agit, en fait, d'une propagande française à faire dans les milieux militaires flamands par le canal des aumôniers belges’.

[p. 191]

demande. L'adresse de Monsieur Burton est: Monsieur Florent Burton, 28, rue Courte Neuve à Anvers⁽²⁾.

3. Les ‘Cahiers de l'Amitié de France et de Flandre’⁽³⁾ sont une petite publication qui paraissait irrégulièrement pendant la guerre. Dus à l'initiative de quelques hommes désintéressés originaires de notre région du Nord, tirés à un petit nombre d'exemplaires presque tous destinés à un cercle restreint, ils se proposaient un but qui rentrait tout à fait dans notre cadre. Après entente avec leur directeur, Monsieur de Poncheville, nous avons pu augmenter considérablement l'importance de la publication comme tirage et comme fréquence. Je joins au présent rapport quelques specimens de ces brochures; leur diffusion dans les milieux flamands, où elles sont très appréciées, est obtenue par le concours de quelques personnalités flamandes, très flamandes même, mais professant de réelles sympathies pour la France.

Je signale spécialement le ‘Cahier’ de Cyriel Verschaeve⁽⁴⁾; l'auteur, curé d'Alveringhem, était, pendant la guerre, considéré comme suspect d'activisme par l'autorité militaire⁽⁵⁾; il jouissait d'une grande influence sur le front; son drame de la ‘Passion’ était apprécié par les Flamands comme un chef-d'oeuvre de leur littérature. Aussi la publication de cette oeuvre, traduite en français, et surtout la lettre qui en forme l'avant-propos⁽⁶⁾, ont-elles été un vrai succès. La Reine, à qui j'avais communiqué cette lettre avant sa publication, ne m'a pas caché la surprise qu'elle en a éprouvée, et elle a bien voulu, en même temps, m'exprimer sa satisfaction.

J'estime que nous devons continuer à nous assurer la collaboration des ‘Cahiers’; une subvention mensuelle de 500 francs suffit pour cet objet.

Pour ne pas produire un effet contraire à celui qu'on se propose, il convient de mettre un certain soin à la constitution des ‘Cahiers’; car il ne faut pas perdre de vue que tous les partis politiques sont représentés parmi les Flamands. Mais il suffit de procéder avec un peu de tact et de se documenter auprès de personnalités flamandes appartenant à ces différents partis.

4. Pendant la guerre, l'aumônier de Moor, chef du Service de la Propagande belge en pays occupé, nous a apporté un concours dévoué et très précieux. Il est tout disposé à le continuer, et dans ce but je vous ai transmis le 3 avril, sous le No. 158, une demande de mensualité de 500 francs. Il nous importe à tous égards de rester en relations étroites avec le service de la propagande belge⁽⁷⁾.

En résumé sur les 7000 francs de la mensualité, 6000 francs seraient régulièrement employés à des objets prévus et précis. Il resterait une somme de 1000 francs pour les imprévus et les destinations nouvelles.

(2) Ces passages du rapport de Rouquerol permettent à nouveau de compléter la fiche d'identité du Dageraad que donne M. Leroy, o.c., p. 18: ‘Londres, du 15 juin 1918 au 15 février 1919. Hebdomadaire. Directeur F. Burton. Rédacteurs: L. Clauwaert, S. Weller, A. Monet, G. Hambronckx. De tendance libérale mais apolitique, partisan de l'Union sacrée, opposé au flamingantisme’.

(3) Voir les notes accompagnant Document I.

(4) Cyriel Verschaeve (1874-1949). Il est vicaire dans une petite paroisse à 10 kilomètres du front; un des conseillers influents du ‘Frontbeweging’ (Mouvement du front) flamingant. Les autorités civiles et religieuses essayent en vain de le déplacer dans une paroisse plus éloignée du front. Dans l'entre-deux-guerres, la Flandre catholique dans sa très grande majorité reconnaît en lui un maître à penser et un grand écrivain (Docteur honoris causa de l'université de Louvain en 1937). Mais il est en même temps un des plus grands chefs spirituels du nationalisme flamand, sans pour autant s'occuper de politique proprement dite. Il collabore profondément avec les Allemands pendant la deuxième guerre mondiale. Il s'enfuit en Autriche, où il meurt.

(5) La Sûreté d'Etat belge soupçonne très vite chez le flamingant loyal des activités ‘crypto-activistes’; pour elle, un flamingant loyal n'est qu'un activiste qui s'ignore.

(6) Cette lettre de Verschaeve, datée du 5 novembre 1918, est adressée au Capitaine Louis Gillet, collaborateur de Rouquerol:
‘...Et maintenant, mon capitaine, je n'ai pas grand'chose à ajouter: tout ce que vous désirez atteindre par la publication de ces quelques pages de moi, veuillez croire que je le désire tout autant que vous, avec vous, en parfaite communion de pensée et de sympathie.
J'ai toujours aimé la France, pas son gouvernement, mais sa pensée, son noble caractère, ses grands écrivains: Pascal, Molière..., jusqu'à Verlaine, Jammes et Claudel mêmes. J'aime cette admirable langue qui n'a pas été pour rien pendant mille ans parlée par un peuple d'âme chrétienne. C'est l'âme qui emploie la langue et qui façonne son instrument à la longue “à son image et à sa ressemblance”. Des clartés de l'Esprit-Saint, le grand habitant d'une âme chrétienne, y demeurent répandues. N'en déplaise à certains de nos écrivains modernes, je salue avec un respect presque religieux la Clarté française. Elle lui vient de l'Esprit! et c'est pour cela que j'ai l'impression de quelque chose de consacré et de définitif, lorsque la langue française a formulé des idées, d'où qu'elles viennent.
Mais je suis Flamand. C'est une affaire de naissance et la naissance est une chose divine. Je dois rester ce que Dieu m'a fait et travailler pour ceux qu'il a faits comme moi. Cela est simple. J'ai accompli ce devoir avec toute l'activité que j'ai pu déployer. Ai-je été activiste? Ce mot n'a pour moi de sens mauvais que s'il désigne des Flamands qui ont pu oublier que l'Allemagne était l'ennemi injuste, oppresseur et redoutable. Surtout redoutable. Je l'ai toujours répété aux jeunes Flamands qui venaient me parler: l'Allemagne est bien plus à redouter pour vous que n'importe qui, parce que nous ne saurions pas lui résister, nous n'y songerions pas! Son triomphe ou son amitié trop étroite serait notre absorption rapide. On ne nous a pas laissés devenir une individualité vigoureusement marquée et ayant conscience d'elle-même, comment pourrions-nous résister à l'Allemagne avec les seules différences du tréfonds vague de notre nature? Ces jeunes l'ont compris. Il y a eu au front beaucoup de Flamands, je n'ai connu parmi eux aucun ami de l'Allemagne. Ai-je connu parfaitement les calomnies qui ont affirmé le contraire? Je sais du moins les injures adressées à moi-même. Si Deus pro nobis, quid contra nos? et Dieu, c'est notre conscience......Je trahirais la confiance de bien des nobles morts et de nobles vivants si j'en disais davantage; je n'achèterai jamais les faveurs de personne en révélant quoi que ce soit de tout ceci.
Je tiens plus à votre amitié qu'à la confiance des hommes en place; ça vaut mieux pour mon peuple et c'est ce qui m'a fait dire ici le peu que je pouvais...’

(7) On a ici de nouveau une indication que les aumôniers militaires belges occupaient une place importante dans le réseau de propagande française. Etait-ce inhabituel qu'un personnage influent de la propagande belge touche des mensualités de la propagande française?