De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français–
[pagina 124]
| |
De gebroeders Regnart uit Dowaai, een familie van componisten uit de tweede helft van de 16de eeuw.
| |
[pagina 125]
| |
Titelpagina van de bundel Novae cantiones sacrae, uitg. door J. Bogaerd te Dowaai in 1590. Deze verzameling bevat 40 motetten van de gebroeders Regnart (Berlijn, Stadsbibl.).
gebroeders Regnart (of Regnard), die afkomstig zijn uit Dowaai. Het betreft vijf broers: Augustin, Charles (Carolus), François (Franciscus), Jacques (Jacob) en Pascasius. De vier laatsten zijn als musici en componisten werkzaam geweest, terwijl de bijdrage van Augustin op muzikaal terrein beperkt bleef tot de uitgave van een omvangrijke verzameling van hun werken. Jacob is zonder twijfel de componist met de meeste allure; François volgt hem hierin op de voet. De compositorische werkzaamheden van Charles en Pascasius, zijn voor zover bekend, van geringe omvang gebleven. Behalve over Jacob, zijn over de anderen tot op heden weinig biografische gegevens bekend. Hoewel van geen van hen de exacte geboortedatum bekend is, mag men aannemen dat zij tussen ca. 1535 en 1545 het levenslicht zagen. Augustin Regnart, die als kanunnik verbonden was aan St.-Pieters te Rijsel, verzorgde in 1590 de publikatie van een anthologie waarin 40 Latijnse motetten van zijn broers werden samengebracht. Deze bundel kwam te Dowaai van de persen van Jean Bogaerd (ca. 1540-1634). Meer dan 50 jaar (1574-1626) ontplooide deze vermoedelijk uit Leuven afkomstige uitgever een indrukwekkende activiteit in Dowaai. Ongetwijfeld vormde de universiteitsstad een aantrekkelijk afzetgebied voor de bijna 500 uitgaven die zijn bedrijf verlieten. Bovendien kon hij rekenen op de interesse van een groot aantal religieuze gemeenschappen die zich in de stad hadden gevestigd. Hoewel het aantal muziekuitgaven beperkt bleef, vormen zij toch een uiterst waardevolle bijdrage tot het polyfoon muziekrepertorium in de Nederlanden, waar toen- | |
[pagina 126]
| |
dertijd de firma Phalesius (Leuven en Antwerpen) de scepter zwaaide.Ga naar eindnoot(1) De motettenverzameling van Augustin Regnart verscheen onder de titel Novae cantiones sacrae, quatuor, quinque et sex vocum, tum instrumentorum cuivis generi, tum vivae voci aptissimae. Authoribus Francisco, Iacobo, Pascasio, Carolo Regnart fratribus germanis.Ga naar eindnoot(2) De titelpagina citeert toepasselijk een vers uit psalm 132: ‘Ecce quam bonum et quam iucundum habitare fratres in unum.’ De vier broers worden vermeld in volgorde van het aantal opgenomen composities: François is vertegenwoordigd met vierentwintig werken, Jacob met tien, Pascasius en Charles elk met drie. Van beide laatsten zijn geen andere composities bekend. Over hen weet men overigens alleen, dat zij in het begin van de jaren zestig van de 16de eeuw verbonden zijn geweest aan de hofkapel van Filips II: Charles tussen 1562 en 1565 als sopraanzanger, Pascasius in 1565 als geestelijke.Ga naar eindnoot(3) Gezien de banden tussen de keizer en de stad Dowaai, waar hij ‘zijn’ universiteit stichtte, is het niet verwonderlijk dat hij uit deze stad ook leden voor zijn hofkapel recruteerde. Augustin Regnart droeg deze unieke collectie motetten op aan zijn overste Maximiliaan Manare (± 1597) uit Doornik, toen domproost van het kapittel van St.-Pieters te Rijsel en vriend van de familie Regnart.Ga naar eindnoot(4) Uit deze opdracht en uit een aantal andere teksten die aan de muziek van de afzonderlijke stemboekjes van deze bundel voorafgaan, kan men afleiden dat deze uitgave bedoeld was als een posthume hulde aan François Regnart, die waarschijnlijk kort daarvoor overleden was. De opdracht vermeldt verder dat François onderwijs genoot ‘in scholis tam privatis quam in universitate Duacensi’ en dat hij daarna zijn muziekstudie voltooide aan de kathedraal te Doornik.Ga naar eindnoot(5) Volgens de 19de-eeuwse muziekhistoricus F.J. Fétis fungeerde hij daar in 1573 als kapelmeester ad interim tot aan de aanstelling van Simon Lenaerd op 19 augustus van dat jaar. Dezelfde auteur zegt dat hij daarna vice-kapelmeester werd in Doornik bij aartshertog Matthias, zoon van keizer Maximiliaan II. Eveneens volgens Fétis zou Christopher Plantin te Antwerpen in 1582 een bundel missen (Missae tres 4 et 5 voc.) van François | |
[pagina 127]
| |
Opdracht van deze bundel aan Maximiliaan Manare, domproost van St.-Pieters te Rijsel. Deze opdracht werd geschreven door Augustin Regnart, kanunnik van het kapittel van Sint-Pieters en compilator van de bundel.
Regnart uitgegeven hebben.Ga naar eindnoot(6) Omdat deze verzameling niet bewaard gebleven is en bovendien elders niet geciteerd wordt, zelfs niet in de catalogi van Plantin, worden deze gegevens betwist.Ga naar eindnoot(7) Wel was bij Bogaerd te Dowaai een bundel met 50 vier- en vijfstemmige chansons gepubliceerd, hoofdzakelijk op teksten van Pierre de Ronsard, onder de titel Cinquante chansons à quatre parties. De eerste uitgave, die dateert uit 1575, is verloren gegaan. Wel beschikt men over de herdruk van 1579, die door de Parijse drukkers Adrian le Roy en Robert Ballard op de markt werd gebracht onder de aangepaste titel Poésies de P. de Ronsard et autres poètes, mis en musique à quatre et cinq parties.Ga naar eindnoot(8) Uit een register van Plantin is verder bekend dat Bogaerd deze werken in 1584 opnieuw uitgaf.Ga naar eindnoot(9) Het verschijnen van deze chansons paste binnen de trend toendertijd om volledige of nagenoeg volledige bundels te toonzetten op de toen bij de componisten uitzonderlijk populaire gedichten van de leider van de Pléiadegroep, die zelf de eenheid van poëzie en muziek voorstond.Ga naar eindnoot(10) In deze boeiende werkjes overheerst de typisch laat-Nederlandse polyfone schrijfwijze. Toch is die, o.m. door het gebruik van zowel syllabische en homoritmische declamatie, als van kleine notenwaarden, meer aangepast aan de toen geldende muzikale smaak. De doorgecomponeerde vorm en de nadruk op de tekstuitdrukking verwijzen naar het expressieve Italiaanse madrigaal. Misschien stonden voor deze chansons vooral de veel verspreide composities op Franse tekst van Orlandus Lassus (1532-1594) model.Ga naar eindnoot(11) De 24 vier- tot zesstemmige motetten zijn grotendeels getoonzet op bijbelse teksten (uit het Oude Testament in de eerste | |
[pagina 128]
| |
plaats op de psalmen, uit het Nieuwe Testament vooral op de evangeliën). Verder vindt men er drie Maria-motetten naast drie composities die duidelijk verwijzen naar bepaalde personen. Het staatsmotet Tu Deus imparibus werd vermoedelijk in 1585 opgedragen aan Antoine de Blondel, toen deze de macht over de baronie Cuincy (bij Dowaai) kreeg. Uit het ostinato Sancte Piate ora pro nobis van het motet Lux de caelo kan men afleiden dat het geschreven werd voor de kerk St.-Piatus in Doornik, waar Maximiliaan Manare een tijdlang pastoor is geweest. Het derde motet, Si consurrexistis cum Christo, op een tekst uit de brief van Paulus aan de Colossenzen, is een hulde aan Gilbert d'Oignies, bisschop van Doornik. Hoewel de meeste van deze werken behoren tot het type van het vrije, doorgecomponeerde motet, wordt in enkele een Gregoriaanse cantus firmus of een ostinato-formule verwerkt. Twee Mariamotetten zijn alternatim-composities. Stilistisch sluit Regnart ook hier aan bij de door Lassus gepropageerde laatrenaissancistische motetstijl, waarbij de gebruikelijke muzikale middelen en technieken als ritme, melodie en samenklank, imitatie, homofonie en koorsplitsing, in functie staan van een zo expressief mogelijke weergave van de tekstinhoud.Ga naar eindnoot(12) Ongetwijfeld is Jacob Regnart als componist de boeiendste en bovendien de meest internationale figuur.Ga naar eindnoot(13) Hoewel over zijn herkomst en zijn jeugd niets met zekerheid bekend is, mag verondersteld worden dat hij ca. 1540 in Dowaai werd geboren en er zijn eerste muzikale opleiding ontving. In een verzoekschrift daterend uit 1580 schrijft Jacob dat hij al drieëntwintig jaar in dienst staat van de Habsburgers, zodat hij in 1557 aangesteld moet zijn, ongetwijfeld als zanger, bij aartshertog Maximiliaan te Praag onder de Vlaamse kapelmeester Jacobus Vaet.Ga naar eindnoot(14) Hij wordt voor het eerst officieel vermeld in 1560 als tenorzanger met een maandloon van zeven gulden, dat in 1564, toen Maximiliaan keizer werd en zich in Wenen vestigde, was verhoogd tot twaalf gulden. Ook in 1564 verscheen zijn eerste werk in druk in een verzamelbundel. In 1568 leverde hij met 26 motetten een wezenlijke bijdrage tot de prachtige vijfdelige anthologie Novus Thesaurus Musicus, die door de compilator, de Italiaan Petrus Joanellus, was opgedragen aan de Habs- | |
[pagina 129]
| |
Tenorpartij van het motet Tu Deus imparibus van François Regnart. Het werd opgedragen aan Antoine de Blondel, baron van Cuincy.
burgse keizersfamilie. Tot deze composities behoren o.m. vier staatsmotetten en een elegie op de dood van kapelmeester Jacobus Vaet, die op 8 januari 1567 was overleden (Defunctum charitem Vaetem).Ga naar eindnoot(15) In de jaren 1568 tot 1570 studeerde Regnart in Italië. De eerste vrucht van zijn verblijf aldaar was de uitgave in 1574 van een bundel canzone italiane en van een verzameling Duitse liederen in Napolitaanse trant. Op 1 november 1570 werd hij aangesteld als muziekleraar onder Philippus de Monte, die Vaet was opgevolgd. Het jaar daarop verleende de keizer hem een wapenschild en in 1573 werd zijn maandloon opnieuw verhoogd. Tussen 1574 en 1581 verscheen nagenoeg jaarlijks een nieuwe bundel composities: motetten (1575 en 1577), canzone italiane (1574 en 1581) en Duitse liederen (1574, 1577, 1579 en 1580). Waarschijnlijk op grond van zijn verdiensten als componist bevorderde Keizer Rudolf II, sedert 1576 de opvolger van Maximiliaan, Regnart in 1579 tot vice-kapelmeester. Toen Orlandus Lassus in 1580 het aanbod van de keurvorst van Saksen afwees om na het overlijden van de Italiaan Antonio Scandello het ambt van | |
[pagina 130]
| |
kapelmeester in Dresden te aanvaarden, beval hij Jacob Regnart aan met de volgende woorden: ‘Ich mag in der warheit sagen, Das es ein treflich Kerll ist, bescheiden vnd Vernunfftig... Es ist ein Niederlender, redet gutt deutsch, vnd kan auch andere sprachen vnd in Summa, es ist ein gutter Musicus, vnd Zu einem solchen dienst sehr artig’.Ga naar eindnoot(16) Regnart bleef evenwel bij de Habsburgers. Wel trad hij in 1582 in dienst van een andere Habsburgse vorst: als opvolger van de Vlaming Alexander Utendal, die op 7 mei 1581 was overledenGa naar eindnoot(17), werd hij te Innsbruck vice-kapelmeester van aartshertog Ferdinand, broer van keizer Maximiliaan II. Na de dood van kapelmeester Guillaume Bruneau (13 december 1584) nam hij op 1 juni 1585 diens functie over. Als vice-kapelmeester werd toen een andere componist uit de Nederlanden, Georg Flori, aangesteld.Ga naar eindnoot(18) In juni van het jaar 1584 componeerde Regnart een aantal koren voor de opvoering van het eerste toneelwerk in Duits proza, dat door de aartshertog ter gelegenheid van het doopfeest van zijn dochter, prinses Maria, geschreven was (Ein Schöne Comoedi Speculum vitae humanae).Ga naar eindnoot(19) In diezelfde maand overleed Regnarts eerste echtgenote, Ursula Ruprecht; ze werd op 1 juli ten grave gedragen. Twee jaar daarna, in 1576, huwde Regnart te München met Anna Visscher, dochter van de beroemde bas Hans Visscher. Haar moeder was een schoonzuster van Orlandus Lassus. Uit dit tweede huwelijk zijn twee kinderen met name bekend: Johannes en Anton. Waarschijnlijk heeft de voortdurende zorg voor de hoge kwaliteit van de hofkapel in Innsbruck, die een uitstekende faam genoot, Regnart verhinderd zich in de eerste jaren van zijn ambt als kapelmeester intensief aan het componeren te wijden of met eigen bundels te komen, zoals daarvoor het geval was. Pas in 1588 verschijnt opnieuw een verzameling met motetten, getiteld Mariale hoc est Opusculum sacrarum cantionum omnibus Beatissimae Virginis Mariae festivitatibus, een essentiële bijdrage tot het muziekrepertorium geïnspireerd door de Contrareformatie.Ga naar eindnoot(20) In 1590 kwam vervolgens in Dowaai de reeds besproken verzamelbundel met motetten van de gebroeders Regnart uit. Een laatste bundel Duitse liederen werd uitgegeven in 1591. | |
[pagina 131]
| |
![]() Portret van Keizer Maximiliaan II door Martin Rota. Jacob Regnart was als zanger en vice-kapelmeester verbonden aan het hof van Maximiliaan in de jaren 1557-1576 (Wenen, Österreichische Nationalbibl.).
Onder Regnart werden te Innsbruck behalve Duitsers en Oostenrijkers steeds meer Italianen aangetrokken, zodat het aantal Nederlanders geleidelijk afnam. In 1594 wordt voor het eerst een Italiaan bevorderd tot de functie van vice-kapelmeester: de baszanger Giulio Cima. Intussen was Jacob Regnart een welvarend man geworden, die in 1589 in de mogelijkheid werd gesteld een eigen huis met een stuk grond te kopen. Het plan van de aartshertog om Regnart wegens zijn verdiensten in de adelstand te verheffen, werd door Ferdinands overlijden op 24 januari 1595 evenwel niet uitgevoerd; in 1596 echter zorgde aartshertog Matthias voor deze eerbetuiging. Hoewel de hofkapel na de dood van Ferdinand werd ontbonden, bleef Regnart tot het volgend jaar in Innsbruck. In april 1596 werd hem nog een som uitbetaald voor de zorg over de kapelknapen. Kort daarna werd hij opnieuw vice-kapelmeester aan de keizerlijke hofkapel, die nog steeds door Philippus de Monte werd geleid. In 1599 bereidde Regnart de uitgave voor van een aantal missen, maar op 16 oktober overleed hij, vóór het verschijnen van de bundel. In de daarop volgende jaren verzorgde zijn weduwe de uitgaven van diverse werken van haar echtgenoot: in 1602 een bundel missen (Missae sacrae), waarvan het voorwoord - hoewel gedateerd: 31 december 1599 - nog werd opgesteld door Regnart zelf, gevolgd in 1603 door nog twee verzamelingen miscomposities (Continuatio missarum sacrarum en Corollarium missarum sacrarum) en in 1605 door een bundel motetten (Sacrarum cantionum...liber primus). Sommige auteurs (o.m. Johann Gottfried Walther in zijn Musikalisches Lexikon van 1732)Ga naar eindnoot(21) vermelden nog uitgaven van motetten, magnificats | |
[pagina 132]
| |
en missen, die verschenen zouden zijn tussen 1604 en 1614; die zijn echter niet bewaard gebleven. Ook deze meestal in Frankfurt verschenen uitgaven werden vermoedelijk voorbereid door Regnarts weduwe, aangezien zij nog tot 1614 (het jaar van haar tweede huwelijk) in het land verbleef. Tot in 1655 zijn werken van Regnart in verzamelbundels te vinden, wat wijst op de grote faam van de componist. Ook de vele huldegedichten ter ere van Regnart en de citaten in muziektraktaten van zijn tijd getuigen van de algemene waardering voor zijn werk. Het omvangrijke oeuvre van Jacob Regnart (376 composities zijn geheel of gedeeltelijk bewaard gebleven) bestaat uit missen, motetten, Duitse liederen en canzone italiane.Ga naar eindnoot(22) De twee bundels Canzone italiane (1ste bundel, Wenen, 1574, met herdrukken Neurenberg, 1580 en 1585; 2de bundel, Neurenberg, 1581) werden in 1596 opnieuw uitgegeven in Neurenberg, voorzien van Duitse teksten van de hand van Abraham Ratz, onder de titel Threni amorum: der erste (ander) Theil lustiger weltlicher Lieder. In hetzelfde jaar als de eerste canzone (1574) kwamen ook de eerste driestemmige Kurzweilige teutsche Lieder, nach Art der Neapolitanen oder welschen Villanellen te Neurenberg van de pers; daaraan werden na enkele jaren nog twee delen toegevoegd (in 1577 Der ander Theyl kurtzweiliger Teutscher lieder en in 1579 Der dritte Theyl...).Ga naar eindnoot(23) Het uitzonderlijk succes van deze liederen blijkt uit de talrijke herdrukken: het eerste boek verscheen opnieuw in 1576 en 1578, het tweede in 1578 en 1580, het derde in 1580. In 1583 verzorgde Adam Berg te München een gezamenlijke uitgave van alle drie de delen. Vooral deze ‘Gesamtausgabe’ werd nog een aantal malen herdrukt: in 1584 en 1593 te Neurenberg, in 1590 en 1611 te München. Een eerste motettenbundel, met 25 vijf- en zesstemmige werken, verscheen in 1575 te München (Sacrae aliquot cantiones), in 1577 gevolgd door een tweede verzameling, nu met vierstemmige motetten (Aliquot cantiones), gedrukt in Neurenberg. In 1580 volgde een bundel Duitse liederen (Newe kurtzweilige teutsche Lieder, Neurenberg, herdrukt in 1586). Tijdens zijn ambtsperiode in Innsbruck werd in 1588 het Mariale uitgegeven en in 1591 (te München) een laatste boek Duitse liederen | |
[pagina 133]
| |
Titelpagina van de bundel Sacrae aliquot cantiones van Jacob Regnart, uitgegeven te München in 1575 door Adam Berg (München, Bayerische Staatsbibliothek.)
(Kurtzweilige teutsche lieder). De geciteerde posthume (bewaarde) uitgaven van 1602, 1603 en 1605 bevatten missen en motetten. Talrijke composities, vooral de motetten, werden eveneens opgenomen in verzameldrukken (tussen 1564 en 1655). Bovendien zijn heel wat werken terug te vinden in laat 16de-eeuwse en vroeg 17de-eeuwse handschriften (koorboeken, stemboeken en tabulaturen), die momenteel bewaard worden in ca. 25 bibliotheken verspreid over West-Europa.Ga naar eindnoot(24) Hoewel zijn religieuze werken het grootste deel van zijn produktie uitmaken (nl. 37 missen, 190 motetten, een passie en een litanie), berust de faam van Regnart momenteel hoofdzakelijk op zijn profane liederen, vooral de Duitse (105 in aantal), en van deze in het bijzonder op de driestemmige (67 composities). Met zijn Kurtzweilige Teutsche Lieder, zu dreyen Stimmen. Nach Art der Neapolitanen oder welschen Villanellen, in eerste uitgave verschenen tussen 1574 en 1579, sloeg Regnart in het Duitse lied een nieuwe richting in, die bepalend zou zijn voor de verdere evolutie van het genre. Door Regnart werd het Duitse lied voor het eerst geïtalianiseerd, zowel qua | |
[pagina 134]
| |
tekst (formeel en inhoudelijk) als qua muzikale uitwerking (formeel en stilistisch). Hoewel vele teksten van deze liederen nog aansluiten bij de eigen Duitse traditie, stelt men vast dat in een groot aantal (het meest in de eerste bundel) gebruik werd gemaakt van Italiaanse rijmschema's en dat de soms nogal naïeve Duitse liefdeslyriek de plaats ruimt voor een meer gedramatiseerde, meer individualistische poezië, onder invloed van het neo-petrarkisme, dat evenwel ook vaak wordt geparodieerd. Dit parodiërende karakter is overigens kenmerkend voor de Italiaanse villanelle, de artistiek minder hoogstaande tegenhanger van het meer geraffineerde madrigaal. Muzikaal neemt Regnart in zijn driestemmige Duitse liederen de bezetting, de vormen en de schrijfwijze van de oorspronkelijk in Napels bloeiende villanelle over - zoals de titel van zijn verzamelingen ook aangeeft. Naar de vorm primeert de drieledige opbouw, met herhaling van de afzonderlijke onderdelen. Typisch zijn de homofone, syllabische schrijfwijze, de diatonische melodie, vaak met toonherhalingen, de onregelmatige ritmiek (dikwijls met syncopen) en het relatief weinig toepassen van madrigalistische expressie. De grote populariteit van deze eenvoudige, maar schitterend geschreven werkjes - die volgens de componist zelf niet tot zijn artistiek meest hoogstaande scheppingen gerekend moeten worden - blijkt niet alleen uit de vele herdrukken, maar ook uit de vele bewerkingen door tijdgenoten en latere componisten. De Duitser Leonard Lechner (ca. 1553-1606) werkte 21 villanellen uit de eerste twee bundels om tot vijfstemmige, uitgesproken polyfone en met madrigalistische uitdrukking verrijkte zettingen, duidelijk met de bedoeling het artistiek peil van deze composities te verhogen (1579, herdruk 1586).Ga naar eindnoot(25) Talrijk ook zijn de transcripties voor instrumenten. Het lied Venus du und dein Kind kende een uitzonderlijk succes, o.m. door geestelijke contrafacten (Auf meinen lieben Gott in J.H. Scheins Cantional van 1627). Een magnificat van Francisco Rovigo is op dit lied gebaseerd (1583). Vooral tussen 1580 en 1600 kenden Regnarts villanellen veel navolging bij de belangrijkste vertegenwoordigers van het lied, zoals Nicolaus Rosthius, Gregor Lange, Otto Siegfried Harnisch, Franz Joachim Brechtel, | |
[pagina 135]
| |
Innsbruck, waar Jacob Regnart tussen 1581 en 1596 werkzaam was als vicekapelmeester en kapelmeester aan het hof van aartshertog Ferdinand, broer van keizer Maximiliaan II. Illustratie uit Theatrum exhibens Illustriores Principesque Germaniae Superioris Civitates. Pars Prior, Amsterdam, Johannes Janssonius, 1657 (Leuven, Universiteitsbibliotheek).
Valentin Haussmann, Nicolaus Zangius, Christoph Demantius, Hans Leo Hassler en Thomas Elsbeth. Regnarts vijfstemmige Duitse liederen uit 1580 behoren tot de schitterendste specimina binnen het type van het gemadrigaliseerde lied. Opvallend is de meesterlijke behandeling van het ritme, een kwaliteit die ook opvalt in de Duitse liederen van Alexander Utendal (1574), zijn voorganger als vice-kapelmeester te Innsbruck. In tegenstelling tot Utendal, die, zoals gebruikelijk was, vele teksten ontleende aan vroeger verschenen bundels, zijn bij Regnart de meeste teksten nieuw en behoren zij meer en meer tot de echte liefdeslyriek. Het geestelijk liedgoed, evenals de vroeger vaak voorkomende drink- en jachtliederen, ontbreken, zodat ook in deze bundel het italianiseringsproces voortgang vindt. De aanwezigheid van een lied op Nederlandse tekst Jan mine Man is een goet bloet verdient vermelding. Diezelfde tendensen tekenen zich duidelijk af in de vierstemmige liederen uit 1591, waarvan evenwel alleen het cantusstemboek | |
[pagina 136]
| |
bewaard is gebleven. De twee bundels vijfstemmige Italiaanse Canzone (1574 en 1581) vertonen diverse invloeden. In de eerste cyclus is de herhalingsstructuur van de canzona geïnspireerd door de villanelle, terwijl de polyfone uitwerking verwijst naar het madrigaal. De levendige ritmiek en de overwegend syllabische schrijfwijze verraden de invloed van het Franse chanson. De canzone van 1581 leunen, evenals de Duitse liederen uit 1580, in alle opzichten aan bij het genre van het madrigaal, wat o.m. blijkt uit de doorgecomponeerde vorm.Ga naar eindnoot(26) Tot op heden werd de aandacht dermate toegespitst op de profane liedkunst van Regnart, dat het grote aantal ook kwalitatief hoogstaande religieuze composities in verhouding minder werd bestudeerd. Alleen werden enkele onuitgegeven verhandelingen gewijd aan de missen en de motetten.Ga naar eindnoot(27) De 37 missen behoren meestal tot het type van de parodiemis. Zij zijn gebaseerd op meerstemmige Latijnse, Duitse, Franse en Italiaanse modellen. Geen enkele van deze composities is in een moderne uitgave toegankelijk. De lopende uitgave van de opera omnia in de prestigieuze reeks Corpus Mensurabilis Musicae omvat momenteel alleen de twee bundels motetten uit 1575 en 1577.Ga naar eindnoot(28) De teksten van deze werken werden deels geput uit de bijbel (o.m. de evangeliën, in het tweede boek vooral de psalmen) en uit de liturgische boeken; een ander deel van de teksten bestaat uit niet geïdentificeerde religieuze poëzie of religieus proza. Stilistisch volgt Regnart de dramatischexpressieve stijl van Orlandus Lassus, hoewel de contrasten meestal minder hevig zijn en minder bruusk naast elkaar worden geplaatst. Daardoor lijken deze composities meer affiniteit te vertonen met de motetkunst van Philippus de Monte, onder wiens leiding Regnart werkzaam was in de jaren waarin deze motetten tot stand kwamen. Al deze motetten zijn vrij gecomponeerd, zonder enig gebruik van cantus firmus of canon. Een aantal te Augsburg (Staats- und Stadtbibliothek) in handschrift bewaarde psalmmotetten voor de vespers (Hs. Tonkunst Schletterer 25) en propriumgezangen (id. 95) zijn daarentegen alternatim-composities, waarbij in de polyfone fragmenten de liturgische cantus firmus wordt verwerkt.Ga naar eindnoot(29) Soortgelijke composities zijn te vinden in handschriften te Regensburg (Erz- | |
[pagina 137]
| |
bischöfliche Proskesche Bibliothek, o.m. HS. C90 met introïtusmotetten).Ga naar eindnoot(30) Historisch behoort Jacob Regnart, samen met Philippus de Monte en Alexander Utendal, tot de belangrijke kring van laatrenaissancistische polyfonisten die tijdens de tweede helft van de 16de eeuw de Nederlandse traditie, aangevuld met Italiaanse invloeden, aan de Habsburgse hoven in de Duitssprekende landen een laatste bloei hebben bezorgd. Zijn broer François, die zich (voor zover bekend) beperkte tot de genres motet en chanson, speelde een niet te verwaarlozen rol bij het in stand houden van deze traditie in de Nederlanden zelf. Hun rijke en gevarieerde produktie verdient een beter lot dan onder het stof te vergaan... | |
[pagina 139]
| |
Resumé:Les frères Regnart de Douai qui vécurent dans la seconde motié du seizième siècle, appartiennent à une importante famille de musiciens. Nous y retrouvons cinq frères: Augustin, Charles, François, Jacob et Pascasius. Ce furent surtout François et Jacob qui, en tant que compositeurs, agrandirent considérablement le répertoire de la musique polyphonique à la fin de la Renaissance. Quant à Charles et à Pascasius, ils ne nous sont connus chacun que par trois oeuvres, que le cinquième frère, Augustin, chanoine de Lille rassembla. Nous les retrouvons - ainsi que quarante motets dont vingt-quatre composés par François - dans un recueil édité en 1590 chez Bogaerd, à Douai. Par cette édition, unique, Augustin voulut vraisemblablement rendre un hommage posthume à son frère François, décédé - probablement - peu de temp auparavent. François publia également de son vivant un recueil de cinquante chansons écrites sur des textes de Ronsard. Initialement éditées par Bogaerd en 1575, elles connurent des rééditions: en 1579, à Paris et de nouveau à Douai en 1584, ce qui prouve leur popularité. Ces compositions rejoignent, quant au style, celles de Roland de Lassus qui, dans la seconde moitié du seizième siècle, synthétisa brillamment les différents styles propres à chaque genre vocal. Alors que François résidait aux Pays-Bas (il fut, entre autres, maître de chapelle ad interim à la cathédrale de Tournai), Jacob, incontestablement le musicien le plus important de la famille, séjourna pendant plus de quarante ans en Allemagne, à la cour des Habsbourg. Né vers les années 1540, il fut engagé en 1557 par Maximilien, le futur empereur, à la cour duquel nous le retrouvons chanteur tenor, soit à Prague soit à Vienne. Dès 1570, il y occupa la fonction de professeur de musique pour les petits choristes. Sous le règne de l'empereur Rudof II, il fut promu vice-maître de chapelle (1579). En 1582, à Innsbruck, à la cour de l'archiduc Ferdinand, frère de l'empereur Maximilien, il succéda au flamand Alexander Utendal en tant que vice -maître de chapelle. En 1585, il y fut nommé maître de chapelle, fonction qu'il occupera jusqu'à la mort de l'archiduc en 1596. Il deviendra par la suite vice-maître de chapelle à la cour impériale et le restera jusqu'à sa mort en 1599. Son oeuvre considérable comprend 376 compositions tant profanes (chants allemands et italiens) que religieuses (messes, motets). Ces pièces furent publiées dans de nombreux recueils qui ne renferment que des oeuvres personnelles. Son oeuvre religieuse montre une très grande affinité avec celle de Philippe de Monte, sous la direction duquel il travailla à la cour impériale. Ses chants allemands ouvrirent une nouvelle voie très proche de la villanelle italienne à trois voix. On y décerne également l'influence profonde du madrigal expressif.
(Traduit du néerlandais par Paul Lecompte) |
|