De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français–
[pagina 74]
| |
Frans-Vlaanderen in de Nederlandstalige poëzie
| |
[pagina 75]
| |
![]() Michiel de Swaen (1654-1707)
* * *
Het aandeel van de Frans-Vlamingen in de poëzie over hun streek is overigens niet gering. Een van de grote pioniers van de actie voor Frans-Vlaanderen, prof. dr. Vital Celen (1887-1956), heeft via een aantal publicaties geprobeerd de Frans-Vlaamse letterkunde kenbaar te maken en haar de aandacht te geven, die ze verdient. De belangrijkste uitgaven zijn: Zoo schrijven de Fransch-Vlamingen (1943), Herlevende Fransch-Vlaamsche Letterkunde (1945) en Stemmen van trouw uit Frans-Vlaanderen (1954). Vooral dit laatste werk bevat een representatieve bloemlezing uit de poëzie van wat hij noemt ‘het land van onze liefde, het land van ons leed’. Velen vielen na de scheiding af, maar een aantal bleef trouw en vergat hun herkomst niet, ook niet in hun (moeder)taalgebruik. De bloemlezing bevat in chronologische volgorde werk van dichters van Michiel de Swaen tot Joris de Clercq, maar Vital Celen liet ook (anonieme) rederijkers, liedjesmakers en rijmers aan het woord, omdat ze op een ongedwongen wijze de ziel van het volk hebben blootgelegd. De Duinkerkse geneesheer Michiel de Swaen (1654-1707) was acht jaar oud, toen zijn geboortestad definitief bij Frankrijk werd | |
[pagina 76]
| |
![]() Titelpagina van het ‘Nieuwe Nederlandschen Voorschriftenboek’ van Andries Steven (eind 17e eeuw-1747)
ingelijfd. In een smartelijk gedicht ‘Aen den Heer van Heel over syne clacht op myn vertrek uyt Hollant’, waar ‘de vryheit leeft’, schrijft hij over de pijn van de scheiding.Ga naar eind(2.) In het ‘begryp’ van Nederland zou zijn stem vrolijk ‘tot singen voortsgedreven’ zijn.
Nu leef ik in een oort, waer vreughde is uytgeweken:
Mijn spys is bittre gal, myn sang: Eylaes! Eylaes!
Och! och! waer heb ik my, misleyde Swaen, versteken? (p. 19)Ga naar eind(3.)
Andries Steven (eerste helft 18e eeuw), de Kasselse schoolmeester, auteur van het Nieuwen Nederlandschen Voorschriftenboek, pleitte voor het behoud van de Nederlandse taal en cultuur in Frans-Vlaanderen. In ‘Looft vry de Nederduytsche tael...’ erkent hij de eenheid van taal in heel de Nederlanden:
Ist niet béter en beroemt
Eene tael met glans verbloemt
Te betrachten...? (p. 20)
Hij richt zich in ‘Weeklagt der Vlaemsche Maegd...’ tegen de taalverloedering door de inbreng van vreemde woorden. Als hij over de nodige krachten zou beschikken:
(...) ik zoud' uw Taele meer doen achten... (p.22)
Pieter Tandt (2de helft 18e eeuw) opent een toneelstuk in verzen over de slag bij Fontenoy met een proloog ‘De Vlaemsche | |
[pagina 77]
| |
Maegd’, die
(...) beweent en beklaagt
Ons Vaderland; ik segg' de Vlaemsche Nederlanden (p.23),
die dreigen de prooi van de vijand te worden. Bij de enkele Frans-Vlaamse dichters die in de 19de eeuw aan het woord komen in meestal pathetische en gebrekkige verzen, klinkt vooral de gehechtheid aan eigen taal en volk door. Onder hen zijn het vermelden waard: Nicolas Ricour, L.B. Wayenburg en F.L.J. Le Conte. Ricour richt zich tot de Vlaming met de volgende raadgeving:
Het voegt u, vlaming, niet voor anderen te wijken.
Uw taal draagt van u' aard d'onloochenbaarste blijken;
Zij is uw eigendom, een ongeleende schat
Die onuitputtelijk heeft al wat de geest bevat. (p. 26)
Le Conte drukt vooral zijn verdriet uit om het verlies van de eigen taal. In ‘Het Vaerwel van den laetsten Fransch-Vlaemschen dichter’ (1851), geschreven ter nagedachtenis van Van Rechem, stelt hij mistroostig vast:
Sinds nakende een halve eeuw, de moedertael ten hoon,
Spreekt men ter straf of boet de Vlaemsche leerschool tegen...
En verder:
O Vlaming, ziet gij dan zoo rijk een tael verdelgen
En bloost ge niet dat gij zoo laf de schedel boog?
Of baerde deze grond maer slechts ondankbre telgen? (p. 38)
Anderzijds spreekt hij zijn grote dank uit ‘Aen het Vlaemsch Komiteyt van Vrankryk’ (1855), omdat het in verzet kwam tegen de overmacht van Frankrijk, dat de moedertaal ‘van haer grond verwezen had’.
ô Vlaemsch taelkundig Komiteit!
Waermeê zal men uw diensten loonen,
Wyl men u enkel maer kan toonen
Eenvoudig hulde en dankbaerheid! (p. 42)
In dit lange gedicht verklaart hij ook, hoe hij zelf tot het Vlaams gekomen is en thans in staat is zijn dank in verzen te betuigen:
Ik, van myn jeugd in 't Fransch ter leerschool onderwezen,
Voelde echter haest ontstaen de min voor 't t Vlaemsch in my,
Ik leerde by my zelf bekwaeme schryvers lezen,
Die scheenen rykvoorzien van zoete poëzy.
| |
[pagina 78]
| |
![]() Graf van de dichter René Despicht (1870-1960) in Steenvoorde
Dan heb ik zomtyds ook een maet, een rym gevonden
En zelfs een zin gevormd en ondereen gebonden,
Zoo vat ik thans voor u de dichtveêr in de hand;
En door uw goede zorg beveiligt,
Haer zy myn vryen tyd toeheiligt,
Ik eer de Moedertael van Vrankryks Vlaenderland! (p. 43)
Wayenburg gaf in 1854 een in Frans-Vlaanderen zeer bekend gedicht ‘Den Bellebrand van 1782’ van Franciscus Despringher uit en voelde zich genoodzaakt er nog een ‘Bijvoegsel’ aan toe te voegen, niet omdat hij de dichter zou evenaren,
Maer slechts alleen om hier mijn iever te doen blyken
Tot d'ed'le vlaemsche tael, die men hier streng verbied
Aen den jongen schoolier, want, zoo het zelfs geschied
Dat hy ter leerschool durft het minste woord uytspreken,
Hy werd daer straks geboet, dit heeft aan my gebleken
Van sedert dertig jaer. (p. 41)
In de marge van deze dichters leefden ook nog de meestal anonieme volksdichters (een uitzondering was Jan Baptist van Grevelinghe, beter bekend als Tisje Tasje), die met hun vaak humoristische en zelfs ondeugende liedjes het verzet tegen de verdrukker op hun wijze kleur gaven. Ook in de eerste helft van de 20ste eeuw blijft de trouw aan de eigen taal in het werk van Frans-Vlamingen een constante. Tot de meer bekende dichters behoren onder meer Marcel Janssen (1903-1963) en René Despicht (1870-1960), hoewel ook bij hen de taalbeheersing en -kracht nog te wensen overlaten. Janssen | |
[pagina 79]
| |
beroept zich zowel op het verre Vlaamse verleden (de Guldensporenslag) als op het heden in zijn hulde aan mensen als Jean-Marie Gantois, die zich ‘rechtte, standvastig zonder duchten’. Despicht brengt in ‘Het Fransche Vlaanderen’ - dat komt minder voor - een ode aan het landschap:
Kent gij de streek van 't fransche Vlaanderen,
Koren en klaver welig groeit;
Velden in groene zee veranderen;
Blauwende vlas en hommel bloeit. (p. 52)
Ook ‘De Dietsche Dichter’ is het voorwerp van zijn lofzang:
o Dichter in Dietsche taal,
gij delft een diepen grond,
bouwt den bodem vei
en zaait een kiemvol zaad,
hijgend naar hechten oogst
van lied en leizen. (p. 60)
Hij hoopt dat hij ‘zoo helder als de blauwe hemel’ boven het landschap zal blijven en verwoordt aldus nog eens zijn natuurlijke trouw. Van de uitgeweken Vlamingen naar Noord-Frankrijk zijn er die hun herkomst nooit verloochenden. Albert van Hoyweghen maakte zich echter meer verdienstelijk in het Vlaamsch Verbond van Frankrijk en als stichter van het cultuur- en strijdblad Onze Taal dan als dichter. Toch verkondigt hij ‘De blijde Mare’ in verzen:
O Dietsch, ô ed'le sierheid
Van deze Vlaamsche gouw,
Wij spreken u met fierheid,
En zweeren u ons trouw.
O wat een blijde mare,
Voor 't gansche Vlaamsche land,
Het Dietsch, het rein', het klare,
Herrijst in 't westeland. (p. 49)
De dichter en toneelschrijver R. van der Straeten spreekt in ‘Vlaanderen's Wee’ de verworpenheid van Vlaanderen-in-Frankrijk uit in diep bewogen verzen:
Wat wilt gij dat ik anders doe,
| |
[pagina 80]
| |
![]() Emmanuel Looten (1908-1974, links) en Bert Peleman (1915-1995)
mijn lot
Is zoo beschikt, want Vlaanderen schiep
mij God.
Houd op! en spaar uw laatste steen,
- Wat baat het ook - want sterven, neen!
Ik- Vlaanderen. (p. 55)
En dan is er tenslotte een apart geval: Emmanuel Looten (1908-1974). Na Michiel de Swaen wordt hij beschouwd als de grootste dichter die Frans-Vlaanderen heeft voortgebracht, maar hij schreef uitsluitend in het Frans. Toch is zijn poëzie door en door ‘Vlaams’. Vol hartstocht en vuur spreekt hij over de schoonheid en kracht van land en volk. Het door Vital Celen zelf vertaalde gedicht ‘Moedertale’ (ironie van het lot!) vangt aan met:
Vlaams land, het mijne, gij zijt een enkele strijd
En uw beendren zijn van mij tot in het merg.
Ik grif in mij uw behoede ras,
O mijnen, in uw grondbeeld heilig. (p. 61).
Hij is hiermee de tolk van velen, zelfs al kennen zij - materieel gezien - hun moedertaal niet meer en werd die alleen bewaard in hun hart. * * * | |
[pagina 81]
| |
![]() Prudens van Duyse (1804-1859)
De eerste mij bekende dichter uit de Nederlanden die over Frans-Vlaanderen schreef, was de veelzijdige en begaafde Oost-Vlaming Prudens van Duyse (1804-1859). Nog jaren vòòr de Frans-Vlamingen hun eigen literair verleden ontdekten, vestigde Van Duyse in Belgisch Museum de aandacht op Michiel de Swaen en zijn werk. Hij onderhield ook rechtstreeks contacten met Frans-Vlaanderen. Op 30 juli 1851 bezocht hij Louis de Backer (1814-1896), advocaat te Sint-Winoksbergen, ‘pour nous serrer la main’, zoals deze laatste vertelt.Ga naar eind(4.) Toen zij tijdens hun avondwandeling plots geconfronteerd werden met het door het maanlicht beschenen belfort, kon Van Duyse nog eens het bewijs leveren van zijn ongewoon groot improvisatietalent. Het zien van het gracieuze monument inspireerde hem tot enkele strofen, waarvan De Backer er een drietal wist op te tekenen. Later heeft Van Duyse ze blijkbaar verwerkt tot een korter en meer afgerond, maar niet minder retorisch gedicht ‘Sint-Winoksbergen’, dat als volgt begint:
Uw belfort rijst daar nog, als reuzenbeeld der vaderen,
En spreekt ons van de tijd sinds lange weggestroomd.Ga naar eind(5.)
Toen in 1853 te Duinkerke door zeven Frans-Vlamingen (waaronder De Backer zelf) het Comité Flamand de France werd | |
[pagina 82]
| |
opgericht, was Van Duyse daar zo mee ingenomen, dat hij de leden van het Comité feliciteerde in een ‘epithaleem’ van 10 juli 1853, waarover De Backer schreef: ‘dont l'élévation des idées, unie à la grandeur des images, rappelle la parole sublime de Bossuet sur la naissance et la chute des empires’.Ga naar eind(6.) Het gedicht heet ‘Aen 't Vlaemsch Comiteit van Vrankryk’, bevat drie delen en telt niet minder dan 23 vijfregelige strofen, die in de Annales du Comité Flamand de France werden opgenomenGa naar eind(7.), van een inleiding voorzien en onderaan de bladzijden in het Frans vertaald. In het eerste deel richt Van Duyse zich tot zijn vrienden, die hij als broeders beschouwt uit hetzelfde Vlaamse gezin:
Neen, gy zyt ons niet vreemd geworden,
Ons, kinderen van 't vlaemsch gezin,
Gy, die niet vreemd zyt uwen vaderen,
Gy, wien vlaemsch bloed nog vloeit door de aderen,
O Broeders, vlaemsch van ziel en zin.
Hij wijst op de stamverwantschap ‘in de oude tale’, die als symbool geldt van verzet tegen elke vorm van dwingelandij. In het tweede deel roept hij de drie eeuwen van scheiding op, maar dat is niet voldoende geweest om hun ware identiteit te vernietigen.
Drie eeuwen! en aen de oude dagen
Getrouw, ryst gy met fier gelaet
Om d'Amstel, Schelde en Ryn te toonen,
Dat gy, als dietsche talezonen,
Nog stout en onomstootbaer staet.
Ook voor de trouwe Vlamingen is het een zegepraal. Meer nog:
Hy doet den Belg en den Batauwer
Van broederliefde 't herte slaen.
Het derde deel (zie bloemlezing) beklemtoont hoe een taal, die door God zelf aan de vaderen werd gegeven, nooit wordt afgestaan, zelfs al komen er andere en vreemde wereldlijke vorsten. Hij doet tenslotte een oproep aan zijn broeders in Frans-Vlaanderen om het gewijde vuur brandend te houden en de ‘Poëzy der oude dagen’, vertolkt in liederen en sagen - we zijn in de romantiek! - te doen herleven. Hij zet niet aan tot opstandigheid tegen de Franse staat, maar tot | |
[pagina 83]
| |
een zich doen erkennen en waarderen binnen de Franse staatsgrenzen. In het slotcommentaar wijst de auteur van het artikel (vermoedelijk Louis de Backer, die ook voor de vertaling van het gedicht zorgde) niet alleen op de heroplevende belangstelling voor de Vlaamse taal en letterkunde in het territorium van het oude graafschap Vlaanderen, maar ook in Engeland en Duitsland, en hij besluit: ‘La Flandre française n'est pas restée étrangère à ce mouvement intellectuel qui se manifeste dans tout le nord de l'Europe...’Ga naar eind(8.) Zo heeft Prudens van Duyse, die droomde van een onverdeelbaar Groot-Nederland der letteren, het nog jonge Vlaemsch Comiteit van Vrankryk ongetwijfeld een belangrijke morele steun en impuls gegeven.
Het is enigszins verwonderlijk dat in het dichtwerk van Guido Gezelle (1830-1899) niet meer gedichten terug te vinden zijn die door Frans-Vlaanderen geïnspireerd werden. Wel is het zo dat Gezelle in de eerste plaats, vanuit zijn belangstelling voor de taal, aandacht had voor de grondstoffen van de volkstaal, die hij in Frans-Vlaanderen aan kon treffen. Frans-Vlaanderen was naar het woord van zijn neef Caesar Gezelle - voor hem ‘'n uitgestrekte bake vol onontgonnen taalerts’.Ga naar eind(9.) Gezelle had veel contacten met Frans-Vlaanderen, is er na 1884 menigmaal geweest en vond er wat hij zocht, met andere woorden: hij ‘zantte’ er veel taalmateriaal, onder meer voor zijn Loquela. Op voorstel van E.H. François van Costenoble, pastoor te Vleteren en neef van de familie Beke te Kortrijk, met wie Gezelle bevriend was, werd hij op 3 juli 1884 als lid van het Comité Flamand de France aanvaard en woonde hij daarna regelmatig de vergaderingen bij. Het jaar van zijn lidmaatschap had hij reeds plannen klaar voor een tijdschrift voor Frans-Vlaanderen, dat hij Ons oud Vlaemsch noemde, met als ondertitel: ‘om het bestaan der tale meer gekend en bemind te maken’. De eerste en enige aflevering, het ‘toognummer’, verscheen op kerstdag 1885 te Belle. Allerlei moeilijkheden van materiële en praktische aard maakten het verder verschijnen onmogelijk. Over zijn reizen en taalkundige opsporingen in Frans-Vlaanderen bracht Gezelle regelmatig verslag uit in Biekorf (opgericht in 1889) | |
[pagina 84]
| |
![]() Eerste en enige aflevering van het tijdschrift ‘Ons Oud Vlaemsch’, 1885.
en hij maakte er wel eens een verhaal of een vers over. De èchte gedichten over of in verband met Frans-Vlaanderen zijn evenwel nogal zeldzaam en werden pas in zijn laatste levensjaren geschreven. Bekend is uiteraard ‘Casselkoeien’ (zie bloemlezing) uit Rijmsnoer (1897)Ga naar eind(10.), geïnspireerd door het ras koeien dat in de streek van Kassel veelvuldig aanwezig was en niet geschreven voor ‘eenen liefhebber-landschapsschilder’, zoals Caesar Gezelle beweerde.Ga naar eind(11.) Voor Guido Gezelle bevat het gedicht in de eerste plaats een kleurrijk impressionistisch tafereel, dat de koeien plaatst tegen de achtergrond van de ondergaande zon, en in feite een uitbundige verheerlijking brengt van aardse pracht. Directer op Frans-Vlaanderen betrokken zijn een paar andere gedichten die in het Nagelaten dichtwerk een onderkomen vonden. ‘Tot Vleteren’ is ontstaan naar aanleiding van de onthulling van het beeld van Jacob de Meyere (1491-1552) in de kerk te Vleteren, waar Gezelles vriend Van Costenoble, zoals hoger vermeld, pastoor was. Deze had de viering georganiseerd. Gezelle had eraan meegewerkt, maar men vergat hem aan het woord te laten. De onthulling vond plaats op 24 september 1895 en het gedicht dat Gezelle kort daarna schreef, moet als reactie beschouwd worden op het onvlaams karakter van de viering.Ga naar eind(12.) Het vangt aan met de strofen: | |
[pagina 85]
| |
![]() Guido Gezelle (1830-1899)
Tot Vleteren,
'k en kan het niet gebeteren,
dient ook een woord in 't vlaamsch gezeid,
bij deze onvlaamsche plechtigheid.
Neen, Vlanderen,
geen wet en zal 't veranderen,
het vonnis der geschiedenis,
dat Jacob Meyer Vlaming is.Ga naar eind(13.)
De Meyere die in Vleteren geboren was en in Brugge in 1552 overleed, is de auteur van de Flandricarum rerum tomi X (1531) en wordt beschouwd als vader van de Vlaamse geschied-schrijving. In zijn tien strofen lange gedicht verwerkt Gezelle deze gegevens en hij brengt ook hulde aan de pastoor van Vleteren, die Jacob de Meyere op die wijze voorgoed aan de vergetelheid heeft ontrukt.
Uw doen is 't, dat
uw' schoone kerke een beeld bevat,
en steenvast een' gedenkenis
van hem, die u een weêrgade is.
De Meyer, dien
| |
[pagina 86]
| |
vergaten vlaamsche en vreemde liên,
herleven zal, en gij, voortaan,
zult naast hem onvergeten staan.Ga naar eind(14.)
Ook ‘O Zerkel...’ ontstond uit een directe aanleiding. In juni 1898 brachten Gezelle en S. Dequidt een bezoek aan E.H. Emile Descamps, pastoor te Zerkel. Ze reden per trein tot Hazebroek en gingen vandaar te voet naar Zerkel, waar ze hartelijk ontvangen werden. Van ver zagen ze de mooie 12de-13de-eeuwse middentoren op de 14de-eeuwse Vlaams-gotische St.-Erasmuskerk. Het ontlokte aan Gezelle de volgende korte ontboezeming:
O Zerkel, nooit en zag
ik schoonder torre staan
als uwen torre daar,
den witten spitsen hoogen,
dien mij van verre en naar
de brave lieden toogen
en zeggen: ‘Gaat daarheen
en spreekt den herder aan:
een vriend zal hij u zijn
van herten en van oogen!’Ga naar eind(15.)
Gezelle was dus begaan met Frans-Vlaanderen. Zoals zovele anderen had hij niet alleen oog voor de grootheid en schoonheid van het verleden, maar was hij ook bezorgd over de toekomst, over het behoud van de Vlaamse identiteit. Hij sprak zelfs bij voorkeur van ‘Zuid-Vlaanderen’. In een kort vers van omstreeks 1883 drukte hij zijn wrevel over de verfransing, tot in de naam toe, als volgt uit:
Fransch vlanderen, fransch vlanderen,
wie hiet er u alzoo?
Dat moet en 't zal veranderen,
dat hoore ik toch zoo noo!Ga naar eind(16.)
Dat de Frans-Vlamingen Guido Gezelle dankbaar gebleven zijn om wat hij voor hen betekend heeft, spreekt uit de volgende feiten. Op 27 juli 1930 vond er op de Kasselberg een Gezellehulde plaats in aanwezigheid van het voltallig bestuur van het Vlaemsch Verbond van Frankrijk. Prof. dr. C. Looten en E.H.M. Janssen hielden er een toespraak. Uit de woorden van de laatstgenoemde licht ik een paar citaten: | |
[pagina 87]
| |
‘'t En is maar door zijn erkentenis tegenover zijn weldoeners, dat een klein volk zijn groothertigheid kan bewijzen; en voor ons landeke was Gezelle een groote weldoener, misschien zonder het te weten, maar dat vermindert de weldaad niet. De Vlaamsche Kring van het Groot Seminarie te Meerghem wijdde, eveneens in juli 1930, aan hem een huldelied met refrein: ‘Fransch-Vlaanderen aan Guido Gezelle’. Hij wordt erin geprezen als de door God uitverkoren man, die door het wonder van zijn taal Vlaanderen een stem heeft gegeven, die de eigen ziel heeft vastgelegd.
Heil aan Gezelle, Vlaamsche meester!
Fransch-Vlaanderen juicht, vergeet u niet,
Priester, dichter, Vlaanderens eere.
't Heeft al een stem, 't zingt al een lied.
Dan spreekt de jeugd haar dank uit en eindigt het lied met:
Al te zaam wij zingen mede,
Mede met leiders, volk en ras.
Guido Gezelle vraag ons vrede
God schenk ons Vlaanderen als het was!Ga naar eind(18.)
In het spoor van Gezelle, en weleens ten onrechte aan Gezelle toegeschrevenGa naar eind(19.), is het gedicht over de drie Engelse Maagden, Sabine, Elfrid en Edith, die zich tot het christendom hadden bekeerd, op bedevaart naar Rome gingen, maar in de bosrijke omgeving van Caester door struikrovers werden vermoord. In de kapel van de Drie Maagden te Caester werd de legende op zes schilderijenGa naar eind(20.) uitgebeeld en van Franse en Vlaamse onderschriften (in versvorm) voorzien. Een zekere V.L. - vermoedelijk de priester-dichter en schrijver Vincent Lefere (1862-1932) - heeft de legende bewerkt tot een volks-verhalend gedicht. Het verscheen in Biekorf onder de titel ‘Mariazeiselen’. De drie | |
[pagina 88]
| |
Maagden van Caestre in Fransch-Vlanderen’.Ga naar eind(21.) Het telt niet minder dan 39 vijfregelige strofen en eindigt met de verzen:
Zoo eens dichtte die al wandlen
Op een lieven lentedag
In 't kapelje kwam getreden
Dat te Caester rijst nog heden
En 't verhaal geschilderd zag.
Enigszins dezelfde geest spreekt uit het gedicht ‘Sithiu’, dat een andere West-Vlaamse priester en publicist, Julius Valckenaere (1866-1930), publiceerde in de eerste jaargang van Dietsche Warande & Belfort onder het pseudoniem Horand. Sithiu is de oudste benaming van Sint-Omaars, waar de heilige Bertinus in 626 de abdij stichtte op de gronden die hem door de bekeerde Frank Adroald waren geschonken. Horand evoceert in een eveneens vrij lang gedicht, na een bezoek ‘bij 't laatste zonnegloren’, de treurende oude toren, het enige overblijfsel van de vroegere abdijkerk.Ga naar eind(22.) Vervolgens brengt hij de roemrijke geschiedenis van de abdij in herinnering en drukt hij zijn vrees uit dat ook de resterende ruïnes nog zullen verdwijnenGa naar eind(23.):
en 't ongeloof der nieuwe tijden
komt nog dit broos bestaan benijden!
Hij voelt zichzelf onwaardig om de grond te betreden die zoveel ‘heiligheid’ bevat. In een pathetische oproep vraagt hij God de christenheid van ongeloof te vrijwaren:
't Wordt nacht. Och! weert mijn God de banden
van 't duister ongeloof, van onze kristene landen.
Frans-Vlaanderen en Sint-Omaars in het bijzonder worden in dit gedicht nogmaals verheerlijkt als gewest waar het christendom eens zo vruchtbaar gedijde. * * *
Na 1900 is er blijkbaar iets als een breuk in de belangstelling voor Frans-Vlaanderen, althans bij de dichters. Het duurt tot tijdens de Tweede Wereldoorlog, voordat opnieuw gedichten gevonden worden die door deze streek geïnspireerd zijn. De meeste verschenen aanvankelijk vooral in tijdschriften die in Frans-Vlaanderen zelf uitgegeven werden: Le Lion de Flandre, Notre Flandre. | |
[pagina 89]
| |
Een dichter die herhaaldelijk door Frans-Vlaanderen geboeid werd en wordtGa naar eind(24.), is Bert Peleman (1915-1995). De gedichten die hij na zijn eerste contacten met het land schreef en in Le Lion de Flandre publiceerde, roepen nog echo's op aan de vitalistische verzen van zijn vroegste bundels, waarin hij het boerenleven in zijn eigen Scheldeland bezong. In ‘Vlakten van Dietschland’ (zie bloemlezing) erkent hij weliswaar dat aan de einder van de Frans-Vlaamse vlakten ‘geen aardsche maat’ raakt, maar hij voelt er zich toch zo thuis, dat hij zich zelfs met de aarde van dit land gaat vereenzelvigen. Het tweede gedicht ‘Vrijheidsgedachte’Ga naar eind(25.) is opgedragen ‘aan de Boeren uit den Westhoek’. Aan hen vraagt hij, samen met ‘ons’, de eed van trouw opnieuw te zweren. Hij verbindt zijn beeldspraak met het werk dat ze op de akker verrichten en vruchten zal dragen, die op een tweevoudige wijze zullen gedijen.
Als gij bevrijd tot ons zult wederkeeren:
drijf dan de ploegen blinkend door het land
opdat de zwal'wen vonkend langs de voren scheren
waaruit de barstens-rijpe oogst ontbrandt.
In ‘Bij de abdijpuinen van Frans-Vlaanderen’, een later gedicht, mijmert hij, zoals zo menig ander dichter, bij de vergane grootheid van het gewest, die nog het meest tot uiting komt in de vele abdijruïnes. Voor één dag is hij in het gedicht zelf tot monnik gewijd en kan hij zich rechtstreeks inleven in het verleden. In de slotstrofe drukt hij dan weer, als getuige van vandaag, zijn diepste treurnis uit om het geschonden land, waar hij zich mee verbonden weet:
Frans-Vlaanderen, gekwetste gouw
die ik van puin tot puin doorzocht:
hoe vocht ik met het vreemd verdriet
omdat uw Hooglied al te plots moest wijken
sinds raven op uw puinen nederstrijken...Ga naar eind(26.)
In de bundel reisgedichten Naar waar de windroos wijst... komen eveneens een drietal Frans-Vlaanderen-gedichten voor. In het jubileumjaar 1980 van Mercatoria richt hij zich ‘Tot de Scheldebron te Gouy-Le-Câtelet’, staande bij de ruïne van de vroegere Norbertijnerabdij. Ofschoon de monniken er al eeuwen verdreven werden, getuigt de gedenksteen van hun aanwezigheid. | |
[pagina 90]
| |
Zo blijft gij bron, het klare branden,
ofschoon geschonden in uw vloed,
getuigend voor de Nederlanden
eertijds verscheurd bij vuur en bloed.Ga naar eind(27.)
‘Tot Sint-Winoksbergen en zijn Groenberg’ brengt een soortgelijke groet en bij het ‘Afscheid van Golfe-Juan’ herinnert hij zich een gesprek met de Frans-Vlaamse dichter Emmanuel Looten (1908-1974). Te Sint-Winoksbergen geboren en te Golfe-Juan gestorven, werd deze bij testament in zijn geboorteplaats begraven:
Dààr, in uw parelgrijze Noorden
herkozen wij uw felle woorden,
de Belfort-boodschap Vlaanderen gebracht
beurtelings beukend of... onnoembaar zacht.Ga naar eind(28.)
In 1987 bundelde Bert Peleman nog ‘een waaier Noordzee en Westhoekgedichten’, die hij in de loop der jaren geschreven had, onder de titel Tussen kinkhoorn en knotwilg. De gedichten zijn ten dele anekdotisch-verhalend, ten dele beschrijvend. Niet zelden hebben ze een speels karakter, maar soms ook werken ernst en ontroering door. Hoewel ze in hoofdzaak de West-Vlaamse Westhoek tot inspiratiebron hebben, is een aantal gedichten ook op het verlengstuk ‘over de schreve’ toepasselijk. Toch handelen een drietal gedichten meer expliciet over Frans-Vlaanderen. In een loflied richt hij zich ‘Tot Wenceslas Coebergher’, Frans-Vlaams bouwmeester (1557-1634), die het toenmalige moeras heeft drooggelegd en herschapen in vruchtbare landbouwgrond (vlas, koren, suikerbieten en rapen, vette weiden met de Kasselkoeien):
Coebergher die de Moeren liet verglijden
tot wingewest ontworteld aan de zee.Ga naar eind(29.)
Een grensgeval - letterlijk en figuurlijk - is ‘Het herbergje nabij De Schreve’, vlak over de grens, ‘St. Antoine’ geheten, waar men camembert kan eten en, naast het streekbier, ook een ‘Picon’ kan drinken. Maar vooral is er het gevoel dat juist op deze grens het grensgevoel verdwijnt;
Zò, zalig zitten bij ‘de schreve’,
vervalt de grens van staal en steen,
wordt broederlijk het glas geheven
en wordt... Europa ‘grensloos’ één!...Ga naar eind(30.)
| |
[pagina 91]
| |
Er zijn echter ook ogenblikken van bezinning, als hij mijmert bij een van de landelijke christusbeelden in de Westhoek, getuigen van een vroeger ingeworteld volksgeloof. In ‘Ecce Homo’ staat hij even stil bij een door wind en regen, hagel en sneeuw verweerd en haast verloren beeld, dat in zijn symboolwaarde ook iets kan uitdrukken van de mens (of het volk) dat door lijden duldzaam is geworden:
Zò zag 'k u in de Westhoek hangen
verlaten, bij een hoppeveld,
gekneld in doorgeroeste stangen
niet langer nog door leed gekweld.Ga naar eind(31.)
In de geest en de sfeer van Bert Peleman zijn nog enkele andere namen te vermelden, van wie de gedichten eerder een documentaire dan een direct poëtische waarde bezitten. In zijn bloemlezing Stemmen van trouw uit Frans-Vlaanderen nam Vital Celen ook een drietal lofgedichten op die hij zelf aan Frans-Vlaanderen wijdde. In het langere gedicht ‘Frans-Vlaanderen’ wijst hij in de eerste plaats op onze innige verbondenheid met het gewest, ondanks de ‘stugge’ grenzen die ons heden scheiden. Ook hij roept het grootse verleden op in steden en torens en brengt hulde aan de noeste, nijvere bevolking. Een vreemde macht heeft, wat samen hoorde, uiteengerukt maar ‘de geest is sterker dan 't geweld’ en ‘'t oude Dietse hart bleef slaan’. Tot slot herhaalt hij de aanvangsstrofe:
Vast zijn we met elkaar verbonden,
Land van ons liefd', land van ons leed,
Nooit wordt de hand des bloeds ontbonden.Ga naar eind(32.)
In ‘Moerland's Torre’ en ‘De “Steetorre” van Bergen’Ga naar eind(33.) betreurt hij tweemaal dat ‘vreemde liefdeloosheid’ de torens van dit gewest liet vergaan. Van de eerste hoopt hij dat hij nog lang in ons zal ‘gloren’, van de tweede vraagt hij zich af, wanneer dit Diets juweel weer zal verrijzen.
uw nobele stee
en oud trots Vlaanderen tot eer?
In het Jean-Marie Gantoisnummer van Dietsland-EuropaGa naar eind(34a) publiceerde Jos Vinks (1920), onder pseudoniem Jos Dierickx, een huldegedicht ‘Aan Jean-Marie Gantois’. In pathetische bewoordingen noemt hij hem ‘de bouwer der wallen om 't bedreigde | |
[pagina 92]
| |
![]() Luc Verbeke (o1924)
gebied’ en hij vraagt zich af of het slechts de eenzamen zijn die zijn stem horen. Hij is er echter van overtuigd dat deze Frans-Vlaamse priester (1904-1968), ooit de bezieler van het Vlaamsch Verbond van Frankrijk, de ‘rivieren der vrijheid (doet) zingen / in de gonzende morgen van een nieuw geslacht’ en:
Van Dollart tot Zomme zal 't zegevuur branden
als het uur dat gij riept, over Dietsland slaat.
In datzelfde nummer staan nog elf gedichten en een bewerking van een gedicht van E. LootenGa naar eind(34b) door een zekere Wouter van Doorn (1924), een pseudoniem. Zij roepen beelden op van een aantal Frans-Vlaamse plaatsen (steden, monumenten, landschappen). Aan de beurt komen: Watenberg, Kasselberg (2x), Winoksbergen (3x), Wimille, Bonen, Witsant, Atrecht en Sint-Omaars. De gedichten brengen een loflied op het land dat gevochten heeft voor zijn bestaan en zich hardnekkig blijft verzetten tegen elke vorm van verval, zoals in het eerste gedicht uitgedrukt:
Ik zie uit verleden zijn heden
met een kracht die het sterken zal
ingrijpen hand over hand.
De verzen van Van Doorn getuigen over het algemeen van weinig vormbeheersing en oorspronkelijkheid.
Luc Verbeke (o1924) looft in ‘Stille kerkjes’ de godsdienstzin van de bewoners ‘uit dit Westland’, die geslacht na geslacht met hun kerkjes verbonden bleven en er, in ogenblikken van moedeloosheid en nood, in Gods aanwezigheid de kracht putten om ‘met doorglansd gemoed’ weer de dagtaak tegemoet te treden.Ga naar eind(35.) | |
[pagina 93]
| |
![]() Anton van Duinkerken (1903-1968)
* * *
De gedichten die totdusver ter sprake kwamen - Gezelle maakt hierop enigszins een uitzondering - hebben over het algemeen een strijdbaar karakter en bezingen de verbondenheid met Frans-Vlaanderen vanuit historische, politieke, culturele en religieuze gronden, meestal op romantisch-retorische wijze. In de laatste decennia, na 1960, is er enige kentering waar te nemen en vertonen de dichters ook meer literaire aspiraties. Onder hen bevindt zich de hoogleraar en schrijver Anton van Duinkerken (1903-1968), die als vriend van Vlaanderen een belangrijke rol heeft gespeeld in de toenemende culturele samenwerking van Noord en Zuid. (Hij is overigens de enige Nederlander die voor dit overzicht in aanmerking komt!) In zijn laatste bundel Op reis met Rafaël komt een verhalend gedicht voor, ‘Heugenis aan Zerkel’ (zie bloemlezing), dat ons een fris genrestuk biedt. Hij vertelt erin hoe ze tijdens een autorit op een zondagmorgen in het najaar, in de streek van Hazebroek, plots | |
[pagina 94]
| |
verrast worden door ‘de schoten van 't pas open jachtgetij’. Na een sfeervolle evocatie van de omgeving, beschrijft hij hoe vier boeren ‘de blauwe schoonheid van de zondagsrust’ negeren en hoe ze een vluchtende haas neerschieten. Even heeft dit kleine drama, dit spel van leven en dood, de rust van die tijdeloze wereld geschokt en geschonden, maar alles gaat opnieuw gewoon door.
De klok van Zerkel slaat tien afgewogen uren
Over een eindeloos gelukkig vergezicht.Ga naar eind(36.)
De enige die totdusver een zelfstandige bundel aan Frans-Vlaanderen heeft gewijd, is de grensbewoner Fernand Florizoone (o1925). Al jaren schrijft hij een gedicht ter gelegenheid van de Frans-Vlaamse Veertiendaagse te Nieuwpoort, maar in 1986 gaf hij de tweetalige bundel uit (met de vertaling van zijn oorspronkelijke teksten door Marcel Hennart) Grens van zand en wind / Frontière de sable et de vent.Ga naar eind(37.) De bundel bevat twee reeksen van dertien gedichten, waarvan de eerste reeks afzonderlijke titels draagt en de tweede gegroepeerd is rond de hoofdtitel ‘Nord’. In een aantal stemmingsbeelden roept Florizoone diverse plaatsen in Frans-Vlaanderen op met hun specifieke geaardheid in verleden of heden en niet zelden verwijst hij daarbij naar hun Vlaamse oorsprong. Zo herinnert hij voor Hondschote en Sint-Winoksbergen zowel aan hun economische als historische betekenis. Hondschote, waar ‘tijd en taal versteenden plechtig in de gevels’, noemt hij ‘vertakt Vlaanderen en Vlaanderen gebleven’ (p. 6). In Sint-Winoksbergen zijn ‘de stenen op elkaar gelegd / als tedere woorden / van een kasselrij’ (p. 12). Waten (zie bloemlezing) staat borg voor geschiedkundige reminiscenties, de Catsberg te Godewaersvelde voor religieuze, en van Kassel zegt hij:
De bewoonde heuvel vertaalt
Vlaanderens dwaalwegen
van koning, graaf en veldheer,
beneden aan de voet
het voetvolk
en tapijten in de wierook van het Houtland. (p. 14)
Heel wat plaatsen zijn niet los te denken van water en zee: Uksem, Bray-Duinen (‘bruidsbed van de zee’, p. 10), Duinkerke, | |
[pagina 95]
| |
De Moeren, Grevelingen (waar de geleerden zich anderzijds buigen ‘over het kerngeluk / van de aarde’, p. 26). Meer dan eens zoekt het water zijn weg naar het Noorden, naar Vlaanderen, alsof het daar zijn wezenlijke bestemming vindt. Het sterkst spreekt zijn verbondenheid uit het gedicht over het grensdorp Gyvelde:
De grens,
de naad van onze woorden,
verbindt de gescheiden grond der mensen...
(...)
Aan weerszijden van de scheidingslijn
bewonen wij eenzelfde taal. (p. 18)
In Rijsel, de smeltkroes en hoofdstad, tenslotte vloeit ‘de smaak van land en zee’ samen in een ‘meervoud van wonen’, waarvan de veelheid toch nog vertaald wordt in ‘Terre de Flandre’ (p. 28). Het tweede deel vertoont meer eenheid in de evocatie van het landschap van de Nord, dat getekend is door lage luchten, wolken, wind en regen en een vochtig voorland met bezige mensen in landbouw en industrie (Zuydkote). En toch verschilt dit land in niets van het onze:
herkenbaar
de groene hagen rond de jaren,
en mensen met onze woorden,
langs het water en het riet het wegje
dat naar ons huis
in Vlaanderen loopt. (p. 32)
Onze taal is echter ‘een taal met gaten’ geworden, omdat de mensen om den brode genoodzaakt zijn een andere taal te leren. Niettemin wijst alles op de Vlaamse oorsprong: de duinen hebben Nederlandse namen (p. 48), de grafschriften laten sporen na uit de Nederlanden ‘als adem die niet sterft’ (p. 38), de regen op de markt te Kassel doet de gevels van Vlaanderen verhalen (p. 40), de bron te Buisscheure ontsprong uit een traan van Vlaanderen (p. 42) en de IJzer stroomt door Vlaamse dorpen eer hij te Nieuwpoort ‘het grote water’ inglijdt. De weemoed die over dit land en de mensen ligt, is er een wezenlijk kenmerk van:
schuchter als elke uithoek,
geliefd om de mensen
| |
[pagina 96]
| |
van elegisch Vlaanderen,
een taal van kleine bezigheden
met sleutelwoorden oversneden
om bij elkaar binnen te gaan
en de grens te openen. (p. 50)
Toch eindigt de cyclus en de bundel met het gedicht ‘Dit land’ (zie bloemlezing) op een teken van hoop, omdat dit land ‘een diepte’ heeft en zijn bewoners een houvast biedt. Het bemint hen en verlangt zelf bemind te worden. Met Grens van zand en wind heeft Fernand Florizoone het strijdbare karakter in de verzen over Frans-Vlaanderen afgelegd. Het gevoel van eenheid vertrekt bij hem vanuit het landschap en de mensen die er wonen. Het wordt over de landsgrens heen bestendigd. Zijn gevoelens zijn er niet minder waarachtig om.
* * *
Tenslotte is er Anton van Wilderode (o1918), wiens aandeel voor het hier behandelde onderwerp ongemeen groot is en een apart hoofdstuk wettigt. Hij is de dichter die wellicht nog het meest wezenlijk door Frans-Vlaanderen werd geïnspireerd en de neerslag ervan met de jaren op een steeds hoger literair niveau heeft getild. De liefde voor Frans-Vlaanderen is hem al heel vroeg ‘aangeboren’. In 1932, op veertienjarige leeftijd, maakte hij samen met Fernand van de Velde, die sindsdien zijn onafscheidelijke reisgezel is gebleven, een fietstocht ‘over de schreve’. Voor die tijd was een dergelijke onderneming tamelijk ongewoon en niets minder dan een ‘avontuur’, maar voor Van Wilderode weekte deze eerste en onvergetelijke confrontatie met Frans-Vlaanderen de gevoelens los die hij voor dit gedeelte van de Nederlandse stam altijd zou blijven koesteren. Zij liefde èn strijdbaarheid uit hij een eerste maal in een gedicht ‘Aan Fransch-Vlaanderen’, dat hij onder de naam van zijn tweelingbroer F.P. Coupé (als seminarist te Gent moest hij voorzichtig zijn!) publiceert in Le Lion de Flandre. Het bevat een belijdenis van trouw aan het andere Vlaanderen, dat hij ook het | |
[pagina 97]
| |
![]() Anton van Wilderode (o1918)
zijne noemt en waarvan hij hoopt dat het na eeuwen ‘leed’ opnieuw in de schoot van het Nederlandse gebied opgenomen zal worden.
Want zie wij komen langs de zachte dalen
waarover 't koren wast van uwen milden schoot,
de kleine dorpen langs, waar 't lied der nachtegalen
zingt van een laat geluk en een vergeefschen dood;
tot bij de zoden waar de vaderen slapen
(onder het weenend gras van herfst en westerwind).
Hier zweert het stout geslacht der stormbereide knapen:
dat zich Fransch-Vlaandren straks tot Nederland bekent!Ga naar eind(38.)
In de volgende jaargang van Le Lion de Flandre hernieuwt hij deze belofte van hereniging, zo mogelijk met nog meer zekerheid en vertrouwen, in ‘Een Lied van Vlaanderen’ (zie bloemlezing), opnieuw onder de naam F.P. Coupé en opgedragen aan H. van Byleveld (Jean-Marie Gantois). De directe neerslag van hoger vermelde fietstocht vinden we het jaar daarop terug in hetzelfde tijdschrift in de proza-evocatie ‘Waten’ uit Avonden in Fransch-VlaanderenGa naar eind(39.), nu verschenen onder het pseudoniem Jan van Delft en geïllustreerd met lino's van F.P. Coupé (de èchte!). Het is een lyrische beschrijving, doorvoeld en met ontroering opgeroepen, over een streek die heimwee oproept naar de hereniging van de Dietse stam, omdat het oude Dietse grond is. ‘Wij zouden er Nederland en Vlaanderen in éénen terugvinden...’ Nog eens vijftien jaar later, in 1958, heeft Van Wilderode aan deze ervaring opnieuw poëtische gestalte gegeven in het gedicht ‘Lied | |
[pagina 98]
| |
van toen’, dat verscheen in de tweede jaargang van Ons Erfdeel.Ga naar eind(40.) Het is een vrij lang gedicht met als aanhef:
Ik reed langs de vaart van Waten
door een landschap van lover en groen.Ga naar eind(41.)
Hij evoceert, in de ik-vorm een boot die over het water schuift, een dorp langs de oever in Vlaamse kermissfeer, en de picknick die hij er verorberde ‘met donkerbruin tonnebier’. In de laatste strofe vraagt hij zich af of hij nu, als veertiger, in wezen wel veranderd is, wat er in feite op neerkomt dat hij in zijn gevoelens ten opzichte van Frans-Vlaanderen steeds dezelfde is gebleven. De herinnering aan die fietstocht in zijn jeugd blijft hem bij en inspireert hem een hele tijd daarna opnieuw tot een paar gedichten. In ‘Atrecht’ (S, 24)Ga naar eind(42.) rusten beide jonge fietsers uit in een oude herberg aan de grote markt en ook daar worden ze, bij het horen van ‘de radde taal’, overweldigd door een gevoel van samenhorigheid met de bewoners: ‘En waren wég, én thuis, en ach, hoezéér’. Zij ondergaan de sfeer van de karakteristieke omgeving, die hen als ‘autochtonen’ opneemt:
Wij, zonder woorden,
een avond lang geen vreemdelingen meer.
Dit slotvers is ook het aanvangsvers van het tweede gedicht ‘Kassel’ (S,100), waarin zij aangenaam verrast zijn door de vriendelijkheid van de bewoners, die hen groeten in het voorbijgaan en hen ‘voor even lang tot deelgenoten’ maken, eer de nacht invalt. In de ontwikkeling van Van Wilderodes dichterschap is Frans-Vlaanderen, na die eerste gedichten, nooit meer geheel afwezig. Van 16 tot 31 mei 1940 gingen hij en zijn broers met de minder-dan-dertigjarigen op de vlucht voor het uitbrekende oorlogsgeweld, tot Campagne-lès-Wardrecques in de buurt van Sint-Omaars, waar ze op een hoeve verbleven. De tijdens de vlucht opgedane ervaringen heeft hij als een mozaïek samengebracht in het grootse, ballade-achtige gedicht ‘De rozas’, dat in 1948 geschreven werd.Ga naar eind(43.) De verschillende elementen zijn erin dienstbaar gemaakt aan een sluitende structuur en symboliek. Het decor is een klein kerkhof, dat Van Wilderode in zijn verbeelding in Sint-Omaars plaatst rondom de bouwval van de Sint-Bertensabdijkerk. Scherven van het door het oorlogsgeweld | |
[pagina 99]
| |
verbrijzelde roosvenster van de gotische kerk (symbool van de door het christendom bezielde westerse beschaving) liggen over de vergeten graven. Vier soldaten werden er samengelegd, een Vlaming, die woordvoerder is en luistert naar de anderenGa naar eind(44.), een Provençaalse boer, een havenarbeider uit Hamburg en een jager uit Wales. (In werkelijkheid had Van Wilderode hun lichamen op verscheidene plaatsen tijdens zijn vlucht gezien.) Drie jonge, veelbelovende levens, vijanden door de oorlog, broederlijk verenigd in de dood. Allen doen ze hun verhaal. Het zet de ikfiguur in de twee laatste strofen aan tot bezinning over deze waanzin. ‘Wat is vergeefs?’ Van (onrechtstreekse) aanklacht tegen de oorlog, gaat het gedicht over in een boodschap van hoop. Opnieuw biedt Van Wilderode een uitkomst aan in spirituele, metafysische zin. Zoals de natuur in de lente, zijn in het leven de kinderen symbool van een eeuwige wederkeer en van een uiteindelijke verlossing. ‘God beweegt de wereld om haar as.’ Kinderen spelen op het verlaten kerkhof.
Maar op een morgen zal een jongen komen
die hier de scherven zamelt der rozas
en legt met tedere vingeren het volkomen
beeld van de Heiland in dauwnat gras.
Een van de kinderen legt de scherven van het glasraam samen tot een oorspronkelijk beeld van de Heiland, die allen in het offer voorgaat en die eens de wereld verlossen zal. Tweemaal in minder dan een halve eeuw viel in Europa een generatie ten prooi aan de waanzin van de oorlog. Door het feit dat Van Wilderode zich in ‘De rozas’ supranationaal opstelt, geeft hij aan dat teken van hoop op een nieuwe toekomst voor onze beschaving èn de mensheid een universele dimensie. Dat het gedicht gesitueerd is in Frans-Vlaanderen is evenmin zonder betekenis. De gedichten die hij nadien over Frans-Vlaanderen schreef, zijn geïnspireerd door nog een aantal bezoeken aan de streek en richten zich meer op de schoonheid van landschap, dorp en stad. In 1964 verscheen in Ons Erfdeel een reeks van vier (rijmloze) gedichten onder de titel Briefkaarten uit Frans-VlaanderenGa naar eind(45.), waarin hij achtereenvolgens Kassel, Sinte-Mulders, Ekelsbeke en Klommeres ‘bezingt’. In het lange gedicht ‘Kassel’ geeft hij een beeld van een zomerse dag: dagjesmensen verstoren de rust van | |
[pagina 100]
| |
het op de heuvel gelegen, schilderachtige stadje, dat wacht tot, na hun heengaan 's avonds, de oorspronkelijke ‘orde’ weer is hersteld. Het gedicht ‘vertrekt’ vanaf de middeleeuwse Onze-Lieve-Vrouw-stiftskerk en ‘loopt’ in de richting van de ‘langgerekte markt’. Aan de linkerkant kijken de historische huizen ‘in vereend stilzwijgen’ toe naar de overkant, naar het luidruchtig gebeuren rondom winkels en herbergen, kiosken en terrassen. Zij verbergen hun ongenoegen niet.
Alleen des avonds als de autobussen
verzadigd en verzonken in hun veren
met zoet getoet hun thuisroutes beginnen
herstelt de kleine stad zich van haar dagtaak.
De huizen aan de linkerzijde wuiven
met rookpluimen gordijnen en piano's
de wolken van gerucht weg die het marktplein
weer mediterend met zichzelve laten.
Ook hier toont Van Wilderode zich de scherpe waarnemer, die de levenloze dingen op specifieke wijze weet te bezielen. Het gedicht ‘Sinte Mulders’ is geïnspireerd door een bezoek aan de mooie kapel, gebouwd in 1702 ter ere van de Saksische prinses uit de 8ste eeuw, Sinte Mildreda. Van Wilderode roept zowel de ligging als de kapel zelf op, en zinspeelt op de schilderijen die haar leven in beeld brengen en van Dietse onderschriften voorzien zijn, maar de rode draad wordt gevormd door de herhaalde aanroep: ‘Mildreda bid voor ons’. Wat de geest betreft, sluit het gedicht ‘Ekelsbeke’ (zie bloemlezing) meer aan bij dit over Kassel. De dichter is vooral getroffen door de haast onwezenlijke en buitentijdelijke sfeer van het bakstenen kasteel uit de 16de eeuw. Het ligt er, zoals de slotgracht, ‘in bespiegeling verzonken’, alsof daar buiten geen wereld bestaat. Anders dan weer is het gedicht ‘Klommeres’. Hier evoceert hij de oase van groen, waarvan de tinteling zich zowel weerspiegelt in het gras en de bomen, als in het water van de kanalen, de boten, de vogels en vlinders, de gewassen en de huizen. Dit paradijs van groen is evenzeer een paradijs van rust, dat de dichter zo vaak aantreft in deze haast vergeten dorpjes. | |
[pagina 101]
| |
Nu nog een hoeve wit met groene blinden
des avonds als een boekhuis toegesloten
en dan de wind maar nijver horen zoeven
tegen de vensters groen van koele beemden.
Na deze ‘briefkaarten’ is Frans-Vlaanderen als inspiratiebron niet opgedroogd, wel ingesluimerd. Als Van Wilderode een paar decennia later een reeks gedichten schrijft bij kleurenfoto's van Jan Decreton, uitgegeven in drie prachtige boeken: Daar is maar één land dat mijn land kan zijn (1983), En het dorp zal duren (1986), Het sierlijke bestaan van steden (1990), zijn daar 21 gedichten (èn foto's) bij, die Frans-Vlaanderen op die wijze eren. De gedichten hebben vooral een sfeerscheppend karakter. Een enkele keer richt hij zich op vergane grootheid. Van Hondschoote roept hij het historischreligieus en economisch verleden op (het begin van de Beeldenstorm, de handel), om dan over te gaan tot de slotmijmering:
Thans op de kim als op een oude kaart
getekend en gekleurd in tinnen tinten.
Een vergezicht van gras en groene linden.
Albumblad tot vertedering bewaard. (L,114-115)
De belangstelling van Van Wilderode gaat in deze gedichten veeleer uit naar het heden, naar het landschap, de dorpen (de stad komt nauwelijks ter sprake, heel even Rijsel, S,106) en hun bewoners. Hij ziet hoe de zee aanklotst tegen de kalkheuvelweiden bij Kaap Zwartenes (L,95) of hij aanschouwt de kalkheuvels in de verlaten omgeving van Oudingem (L,127), die 's winters verbleken in een ‘koude doodskleur’. Genrestukjes zijn er te vinden in de beschrijving van afgelegen huisjes te Boeschepe (D,24), Terdegem (D,46), Ochtezele (D,162), die in de blakende julizon hun eigen bestaan leiden. Met liefde en sympathie buigt hij zich over het leven van de bewoners. In het gedicht ‘De watergang’ (L,53) is hij in de wijvorm lid van de gemeenschap te Sint-Mommelins. ‘Het water dat wij ademen en ruiken’ beheerst het leven van deze mensen, lief en leed, leven en dood.
De watergang blijft onze kavelsloot
getrokken tussen levensloop en dood.
| |
[pagina 102]
| |
De ‘dwarssteeg zonder seizoenen’ te Steenvoorde (D,114) wordt gedetailleerd beschreven en vanaf de Kasselberg ziet hij in ‘Terzij’ (L,202) de (moes)tuinen en de huizen liggen in hun weldadige rust. Van Sint-Winoksbergen (S,210) beschrijft hij de rijkelijk beplante weekeindtuintjes onder de stadswallen, waar de burgers op zaterdag verschijnen:
met schop en schoffel om de rijke uren
van toegenegen arbeid te doen duren,
het donker van de avondval voorbij.
In Sint-Omaars (L,205) wordt hij getroffen door het vrouwtje dat in de open deur staat. In zijn verbeelding ziet hij de film van haar eenzaam leven. Het klokgelui te Ochtezele (D,121) en de ‘Winkel van Sinkel’ (een buurtwinkel waar alles te koop is) te Abele (D,150) herinneren hem aan de eigen kindertijd. Hij vindt er het harmonisch samenleven terug met de kleine dingen, die de kern van deze microkosmos uitmaken en hem zovele jaren later tot dankbaarheid stemmen:
Omzien, én dankbaar,
naar kleine dingen.
Met bloemen en dieren
lieve geringe
die groeien en tieren
zielsvriendschap vieren. (D,46)
Anton van Wilderode observeert niet alleen op scherpzinnige wijze wat zich aan zijn oog voltrekt, maar vanuit de diepere wezensgrond van zijn dichterschap peilt hij ook naar de essentie van dit bestaan. Zo is het gedicht ‘Kerkhof 2’ meer dan een beschrijving van een zerk op de begraafplaats te Bavinkhove (D,220). En de ervaring van een ‘Middag in Kassel’ (D,234), van de berg kijkend naar de neerdalende straten van de stilte, mondt uit in een meditatie over leven en dood.
Verbergen de overgordijnen
die iemand zorgvuldig sloot
het raadsel van leven en dood
de passies opstandig de pijnen?
Verdriet is een bedgenoot.
Het in laatste instantie religieuze karakter van Van Wilderodes poëzie wordt eveneens gevoed door een bezoek aan de Katsberg | |
[pagina 103]
| |
(L,88-89) met zijn vermaarde Cisterciënzersabdij. ‘Het oude sticht’ op zich is reeds een oord van genade, maar de majestueuze omgeving in zich opnemend, bevindt hij zich tevens
voor een eindeloos vergezicht
opeens op een land van genade.
Geen wonder dat de dichter zijn liefde voor en verbondenheid met Frans-Vlaanderen nog eens expliciet verwoordt in een soortgelijke context in het gedicht ‘Ik stond op hoge bergen’ (zie bloemlezing). Staande op de Zwarte Berg herinnert hij zich het gelijknamige middeleeuwse anonieme lied, waarvan hij het ritme in een moderne transpositie behoudt en waarvan hier de laatste strofe volgt:
Ik stond op hoge bergen
en keek ter zeevaart in
een vroeger Vlaanderen tegen,
mijn land in het begin. (L,208)
Dat land werd door de dichter echter nooit vergeten of verloochend. Het zette hem aan tot deze ongepubliceerde geloofsbelijdenis, die hier tot slot van het Van Wilderode-aandeel niet mag ontbreken:
Mijn land over de schreve
grensland, mijn vaderland,
verloren, prijsgegeven,
maar hevig nog in leven,
blijf mij voorgoed verwant.
Mijn land over de schreve
schrijn van mijn oudste taal,
gesproken en geschreven,
Ik zal u nooit begeven,
zolang ik ademhaal.Ga naar eind(46.)
| |
BesluitAls we het geheel overzien van de gedichten die in de loop der jaren (of der eeuwen) over Frans-Vlaanderen geschreven werden, dan treft het hoe zelden ze in feite ingegeven werden door een directe esthetische of literaire bekommernis. Vele hebben een | |
[pagina 104]
| |
strijdbaar programmatisch karakter: zij hebben als thema de stamverbondenheid vanuit historische, politieke en culturele gronden, die ze vaak op een romantisch-retorische wijze tot uitdrukking brengen. Bij de Frans-Vlamingen komen daar nog bij: het gevoel van onvrijheid, de angst voor het verlies van de moedertaal of de wrevel om de taalverloedering, maar bovenal de gehechtheid aan de oorsprong en het uitspreken van de trouw aan eigen volk en taal. De gedichten geschreven door Vlamingen (Nederlanders zijn er nauwelijks of niet) getuigen over het algemeen van een grote liefde voor het land, waarmee ze zich als ‘broeders’ in eenheid van taal en denken verbonden weten. Die liefde komt tot uiting in lofzangen op het rijke verleden, monumenten, belforten en torens, abdijruïnes en kerkjes, of op personen. Elders treft men die genegenheid ook in de aandacht voor legenden, volksvroomheid en de rustige aard van de bewoners. De gedichten met meer literaire allure vermeien zich graag in stemmingsbeelden, die de schoonheid van landschap, dorp en stad oproepen en de vaak paradijselijke rust bezingen van mensen die in harmonie leven met hun omgeving. In feite alleen bij Anton van Wilderode, die overigens het leeuwendeel voor zich opeist, maken de gedichten over Frans-Vlaanderen een integrerend deel uit van zijn dichterschap. Dat het beeld van Frans-Vlaanderen in de Nederlandse poëzie tenslotte een overwegend idealiserend karakter bezit, ligt zo voor de hand, omdat de inspiratie die van Frans-Vlaanderen uitging en - gaat verbonden is met de liefde voor een verwante gemeenschap, die zonder onze belangstelling en steun vroeg of laat haar eigenheid dreigt te verliezen. | |
[pagina 107]
| |
Prudens van Duyse
| |
[pagina 108]
| |
Knielt tusschen uwer vaedren graven
En uwer kindren wiegen neêr,
En bidt in 't vlaemsch tot d'Oppervader!
Zoo klimme uw rein gebed hem nader!
Zoo blooz' fransch-Vlaendren nimmermeer!
Uit: Annales du Comité Flamand de France, 1854 | |
[pagina 109]
| |
Guido Gezelle
| |
[pagina 110]
| |
Bert Peleman
| |
[pagina 111]
| |
F.P. Coupé (= Anton van Wilderode)
| |
[pagina 112]
| |
Anton van Wilderode
| |
[pagina 113]
| |
De derde zegt: ‘Ik voer het water over
van een groen Wales naar 't groene vasteland.
Wit in de schaduw, tussen lis en lover,
sliep loom de vadervis in diamant.
Ik joeg het wild op in de rode herfsten
als Shelley's West-Wind op de riffen liep,
maar kwam gehoorzaam toen mij uit de verste
bossen om Sint-Omaars de Jager riep.’
Ik lig neer naast die drie. De sterren oopnen
vurig en groot hun kelken in de nacht.
Ik hoor, doorheen de grond, de legers lopen
en hoe de mitrailleuse schaterlacht.
Wat is vergeefs? Hoevele zachte doden,
liggen met open mond, als uitgebloeid?
Waar is het dorp, de vreugden en de noden
waarmee een hart dat scheidt voorgoed vergroeit?
Niets is vergeefs, want eeuwge kinderen spelen
op het klein kerkhof dat vergeten was.
Wind wiegt de rozen op haar slanke stelen
en God beweegt de wereld om haar as.
Maar op een morgen zal een jongen komen
die hier de scherven zamelt der rozas
en legt met tedere vingeren het volkomen
beeld van de Heiland in het dauwnat gras.
Uit: Het land der mensen, 1952. | |
[pagina 114]
| |
Anton van Wilderode
| |
[pagina 115]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 116]
| |
Anton van Wilderode
| |
[pagina 117]
| |
Fernand Florizoone
| |
[pagina 118]
| |
Fernand Florizoone
| |
[pagina 119]
| |
Résumé:Donner un aperçu de la place de la Flandre française dans la poésie néerlandaise pose d'abord le problème des limites fixées à la recherche. Si par ‘poésie néerlandaise’ on entend la poésie de l'ensemble de la néerlandophonie, on y inclut également les poèmes de Flamands de France écrivant sur leur région dans ce qui est en fait leur langue maternelle. Par ailleurs, faut-il s'en tenir aux poèmes parus dans des recueils et faisant partie intégrante d'une oeuvre poétique ou faut-il élargir le concept aux poèmes disséminés dans les revues et périodiques et qui n'ont souvent qu'un intérêt occasionnel ou fragmentaire? Pour obtenir une image aussi complète que possible, je suis parti de la base très large des poèmes effectivement publiés. La part des Flamands de France eux-mêmes dans la poésie consacrée à leur région (de Michel de Swaen à nos jours) n'est pas mince. Leurs poèmes ont souvent un caractère offensif et programmatique dont les thèmes sont: le sentiment d'absence de liberté, l'angoisse devant la perte de la langue maternelle, mais surtout l'attachement à l'origine et la proclamation de leur fidélité au peuple et à la langue propres. La forme en est souvent bien gauche et témoigne de peu de vigueur. Les poèmes écrits par des Flamands (on ne trouve pas ou quasiment pas de Néerlandais) expriment généralement un grand amour du pays avec lequel les poètes se savent liés par la fraternité, par l'unité de langue et de pensée. Cet amour s'exprime dans des glorifications du riche passé, des monuments, des beffrois et tours, des ruines d'abbayes, des petites églises ou des personnes. L'intérêt porte également sur les légendes et la piété populaire. Au XIXe siècle, ils présentent en outre un caractère combatif dominant. Parmi les poètes les plus célèbres de cette période, on peut compter Prudens van Duyse et Guido Gezelle, lequel en fait n'a pas écrit tellement de poèmes sur la Flandre française mais était plutôt passionné par la langue, par les matériaux de langue populaire qu'il pouvait rencontrer au cours de ses nombreux contacts. Au XXe siècle, il faut attendre la Seconde Guerre mondiale pour rencontrer à nouveau des poèmes inspirés par la Flandre française. La plupart paraissent d'abord essentiellement dans des revues éditées en Flandre française même: Le Lion de Flandre, Notre Flandre. La tendance qui se manifestait dans des poèmes du XIXe siècle se maintient quelque temps encore chez des poètes comme Anton van Wilderode et Bert Peleman. Ce n'est qu'après un certain nombre d'années que l'intérêt se déplace également vers la beauté du paysage, du village ou de la ville, évoqués avec leur atmosphère, et célébrés souvent pour le calme paradisiaque de gens qui vivent en harmonie avec leur environnement. Fernand Florizoone par exemple consacre un recueil entier à la Flandre française, mais les poèmes qui ont le plus d'allure littéraire sont les poèmes tardifs d'Anton van Wilderode, qui prend d'ailleurs la part du lion. Ses poèmes sur la Flandre française font partie intégrante de son univers poétique. Toutefois quand on survole du regard les poèmes consacrés à la Flandre française, on est frappé par le fait qu'ils sont rarement inspirés par un souci essentiellement esthétique ou littéraire, dominés qu'ils sont par leur combativité, exception faite | |
[pagina 120]
| |
de quelques exceptions comme Van Wilderode. Que l'image de la Flandre française dans la poésie néerlandaise tende essentiellement à l'idéalisation, il n'y a là rien d'étonnant, puisque l'intérêt porté à la Flandre française procède de l'amour pour une communauté populaire apparentée qui sans notre intérêt risque tôt ou tard de perdre sa spécificité.
(Traduit du néerlandais par Jacques Fermaut) |
|