Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gemeenschap. Jaargang 9 (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gemeenschap. Jaargang 9
Afbeelding van De Gemeenschap. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van De Gemeenschap. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gemeenschap. Jaargang 9

(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 29]
[p. 29]

F. Bordewijk
Knorrende Beesten

De lichten

Het bad van den rustdag had den knoebel der conferentie uiteengeweekt. De congressisten bekeken heimelijk hun gehavende ledematen. Men was blij zichzelf terug te vinden, men besloot bij zichzelf te blijven. Men deed geen enkel vitaal programpunt af. Men deed wat klein werk. Men endosseerde de promesse van den wereldvrede aan een commissie van onderzoek. Men erkende niet dat zij te haastig was getrokken, men zeide dat dit geen eind was, maar een begin. Men deed in ernst zijn best zijn figuur te redden.

De tien financiers bleken op den rustdag in stilte vertrokken. Men herademde, want men behoefde deze commissie nu niet demissionnair te verklaren. En men had gefluisterden lof voor haar routine.

Enkele staatslieden verdwenen daags daarna. De kern bleef fatsoenshalve iets langer. Een vuurwerk zou de conferentie-

[pagina 30]
[p. 30]

dagen besluiten. De weersomstandigheden waren de vertooning van het symbolisch sluitstuk gunstig.

Alle licht was voor het avondfeest ontstoken, alle gordijnen waren weggeschoven. Regulus, het oude, minst fraaie, bood een verwarden aanblik van niet te groepeeren lichten, in Mizar, het hooge met de zware penanten, stond het licht in kokers recht tusschen het steen, in Beteigeuze, het breede, platte, lag het licht in lagen boven elkaar. Afzonderlijk stond de kubus van Rigel overzaaid van kleine vierkante ramen, elk zoo rossig stralend dat het voorkwam als een stralende binnenbrand, - en ook het kleine Alcor met de verborgen lichtbronnen dat gloeide in weelderige schemering.

De promenade daaronder, nu hooger, dan lager, doorloopend langs de hotels tot aan de haven, gaf met klein, veeltallig licht het kermisachtig aspect van de roetschbaan. De parade daaronder stond in strakken kalkglans, een uit de hoogte neergestort licht, onhoorbaar vallend, zoo fijn verdeeld dat men het tusschen de vingers kon wegwrijven. De bars hadden niet de voorname schemering van Alcor, maar de sensueele van hun overgul beschilderde kappen. Hun ingang teekende de lichtreclame, zakelijk bruut. Het park sloeg een gat.

De dieren gingen langzaam over de rijparade, gehoorzaam aan de verkeerswetten, met kleine naieve wijdstaande parkoogen en het slim rood achteroogje met eigen kijkleven. Het oogje, onachtzaam naslepend, dat zwellen kon tot het gevaarsoog van een geblokkeerd spoortraject.

Zij knorden heel kort, terloops. Op de zwarte landwegen zouden de groote schitteroogen in hun kop opengaan, tezamen met hun instincten en hun stemmen. Maar altijd bleven zij de dieren van opvoeding, en voorbijgaand aan elkaar zouden zij den verblindenden blik dempen en knipoogen met een kleine zachtgele wellevendheid.

De pier had weer haar tunnel van roze licht, extra vermooid met zware lichttrossen hier en daar aan de bogen als enorme

[pagina 31]
[p. 31]

frambozen. Men was er van bewondering voor zijn doen stil. Toen doofden de pier en de parade en al het buitenlicht en ging het vuurwerk zijn feërieke ruikers naar den hemel dragen. Er waren pijlen die regenden en pijlen die geizerden. Er waren multicolore garven, tot vijf toe, van een zelfden stengel. Stammen rezen op en hun top sloeg uiteen tot de palmkroon van een seconde. Tot hemelhoogte werden onzichtbaar bommen uitgeslingerd die op het onverwachtst barstten in een onmetelijk rad van kleurige kogels, beangstigend vlakbij. Van de pier zuchtte het welbehagen hoorbaar op.

Maar voor de vooruitstrevenden was er het nieuwere spel van lichtlijnen die in wit en geel als stokken dooreensloegen, waren er de bommen die samenwerkten aan figuren van een kantelende planimetrie.

En voor de conferentie waren de staande stukken, de gemakkelijke waarvoor men zijn nek niet hoefde te verdraaien, - de stukken omgeven door ruischende fonteinen en geschutsalvo's, en met hoffelijk inschrift in drie talen. Teleurstellend was het geluid dat in deze ruimte zijn weerklank niet vinden kon, dat kort en korzelig ontplofte, dat pijn deed en geen majesteit bezat.

Het was voorbij. Het buitenlicht ging op. De pier hervond haar rumoer. Daar werd landelijk gedanst in den lauwen nacht, den laatsten zomernacht van het seizoen. Het scheen een klompendans, de bodem trilde. In de bars en de paleisjes van de parade die altijd door gefleemd hadden ging de erotische dans gesluierd door den rook. Onverschillig voor het klein vertier reed de vuurtoren zijn velgloos wiel om en om met grooten slag.

Buiten het kunstlicht der hevige plaats hing ongelijk gesteeld het rijk fonkelend nachtgebloemte neer. Boven de zee zweemde nog een veeg van het dierenriemslicht, de vingerveeg van Gods duim. Meer noordwaarts stond op de scheidingslijn de kleine aigrette van een komeet.

[pagina 32]
[p. 32]

De beiden

Sofia Eufemia van Tinborn was een kind van de slop. Ze had geen ouders, ze leefde met haar opoe. Ze had schoon te maken wat vuil was, ze werd aldoende zelf vuil. Ze maakte zich nooit goed schoon. Ze was een dweiltje en ze had vuile dweilhandjes. Men had met haar lijfje groote plavuizen kunnen schoondweilen.

Ze had een mooien naam, dat wist ze wel. Ze was misschien van een oud geslacht, maar daar kocht ze niks voor. En aan enkelde kouwe drukte daar had ze geen boodschap aan.

Het seizoen sleepte naar een hectisch einde. De stemming vermolmde. Alcor was al dicht. Gasten die zich harden wilden baadden nog in guurte van ochtendnevel, in wind van fijne ijzigheid. Uitgestegen bezagen zij met voldoening hun getijgerde huid.

De groote schoone dieren waren vertrokken, kouwelijk als hun heeren, nu de tijden bar gingen worden. Maar Bobsien miste ze niet, wel miste hij de fooien.

De kleine, zonder karakter, zonder pretentie, kwamen nog, de straathondjes uit de wereld der nafta. Ze waren dof van verwaarloozing, een enkele, erge, had schurftplekken. Hun onderbuik was smerig bekorst en lekte dik groen uit, hun stem was meer jank, hun adem onzuiver en zichtbaar. Hun oogen konden vurig noch zacht zien, ze hadden onveranderlijk een blik van flauwe gemelijkheid, het achteroogje keek huilerig rood. Bobsien voelde genegenheid. Dit was de wagen van den arbeider die iets gespaard had, de wagen van zijn toekomst ook, als hij kon overhouden. Zoo'n wagen was hem liever dan een groote mooie. Hij kon een grooten in puin rijden en zelf niets hebben. Zoo lang je maar voort kon zat er macht in.

Maar toen dacht hij aan het tegengevallen seizoen en trok rimpels. De conferentie had hem genekt. De urenlange leegte in het mooist van den tijd. De voorname vreemden

[pagina 33]
[p. 33]

die alleen gaven aan den tolk. Hij was beambte, maar hij had geen loon. Hij moest van de fooien bestaan. Alleen zijn uniform kreeg hij. Straks ging hij naar zijn park in de stad. Daar had hij vast loon, maar minder fooien ook. Daar heette het opletten, want hij moest er staangeld innen op bons. En hij had altijd ruzie met de parkeerders over de afrekening. Hij kon het niet helpen dat het nieuwe uur inging met de eerste minuut. Dat was toch geen leven voor iemand als hij. Dan ging je trouwen. Dan ging het hem net als zijn vader. Die was ook maar een gewone thuislegger. Als die iets niet wist zei hij: ik zal 't aan me man vragen. Dan werd zijn moeder helsch.

Bobsien stond naast zijn cylinder. Hij keek klein naar het zilverwoord service in de verte, de schemerige ruimte der garage, waar de weidende kudde was geslonken, waar kale plekken doorbraken, het leege plein met de vale avondbeestjes. De koude zeewind zoog langs zijn cylinder. De parade gaf het feest der afgestorvenen, de muziek in de bars zong niet meer, maar neuriede achter dichte deur. Op de pier liepen de witte booglampen met stijven pas blindelings de zee in. Hun licht ging verloren. Het eindcafé was een fabriek die doorwerkt met drieploegenstelsel. De zee kreeg overheerschende stem in de geluidssymfonie der badplaats. De wolkenlegers van den herfst schreden, de regen ging striemen. Sofia Eufemia kwam aangedraafd. De garagedeuren rolden dicht. De vuurtoren stond onaandoenlijk tegen alle seizoenen. De groote nachtarbeider werkte hevig en rustig.

Bobsien en Sofia Eufemia stonden naast elkaar in de deur van den cylinder. Het park was mistig van regen. Troebel vlamde het woord service. De dieren stonden nietig en gelaten. Sofia Eufemia was flink na. Ze lachte. Ze had een putje in haar wang. Bobsien zag het. Ze had iets groezeligs en iets liefs. Ze had een anderen aard dan hij. Waarom zocht ze hem telkens op? Hij zou haar straks missen. Hij dacht

[pagina 34]
[p. 34]

nu eens niet aan zijn spieren en zijn zweet. Hij begreep vaag dat de verlossing kwam van de vrouw.

Sofia Eufemia had iets voorvoeld. Ze had van haar opoe de mooie bros mogen leenen. Ze had hem aangedaan voor ze uit de garage kwam hollen. Ze droeg hem zoomaar op haar vuile werkjurk aan den wortel van haar vuile halsje. Ze was de situatie volkomen meester.

Ze keken naar den regen.

- Dat kan nog effen duren, zei Bobsien traag.

Hij had over die woorden lang nagedacht. Hij kreeg geen antwoord. Hij stootte haar aan. Hij kreeg geen antwoord. Hij wreef met zijn elleboog langs haar arm omlaag.

- Wat nou? zei erg kalm het verstandige dweiltje.

De hekkesluiter

De schoonste zege van den mensch is niet het paard. Het is het dier dat, tot vollen wasdom gekoesterd in den buidel der moederfabriek, niet hoeft te leeren, onmiddellijk bereid staat tot alles in de wereld van het verkeer. Het heeft geen eigen leven weliswaar, maar hoe onmachtig is vaak het natuurleven. Het heeft een kunstleven van de hoogste orde, de mensch is de schepper van zijn perfectie. Toch niet geheel. Het zou naar aardschen maatstaf volmaakt zijn, wanneer het niet de eerste duizenden mijlen zijn organisme moest sparen, wanneer het niet desondanks zich zoo snel uitleefde, zoo snel tot een gammelheid inzonk, wanneer het niet zoo kwetsbaar was door uiterlijken weerstand. De badplaats, dien winternacht, lag als een doode vergeten te begraven. De nacht stond zwaar van kim tot kim, de zee zwol moeizaam tot vloed onder den dwang der gesternten, de gebukte wind plomp stappend plonsde om door het ruimtewater. In het geheel van oerkleur en primitieve klank was alleen de vuurbaak de noot van den mensch. Zijn blanke degenkling kittelde vergeefs de theorie der strand-

[pagina 35]
[p. 35]

hotels in syncopisch rhythme. Een vlucht meeuwen, opgeschrikt van een geluid, werd een sneeuwbui in zijn uitval van een secondefractie.

Benoorden Rigel, vanwaar de heirweg door de duinen mondt aan zee, kwam een donker beest aangekraakt. Met het langzaam naderen groeiden zijn afmetingen fantastisch. Twee oogen schenen roodontstoken achter het in scherven gebarsten hoornvlies. Een bloot staartbeen stak geweldig op. Een geluid van kettingen kwam nader of het liep in een slepend gareel van ijzeren schalmen. Het draaide in grooten boog het park op tot het midden waar een spokige escouade van naftapompen melkglasbekopt stram stond in het gelid. Het draaide terzij dwars over het park en stond. In den vliegenden zoeker uit den toren stond het telkens donker dofrood. Zijn gehuil, twee-, driemaal, daverde over het park. Het park bleef stil.

Een oud man klom uit de cabine, ging langs de pompen naar de garage. Zijn baard stroomde op den wind. Zijn loop was krachtig. Gebiedend sloegen zijn knokkels op de dichte deuren. Er kwam geen stem dan van de leegte.

De vreemdeling keek om zich heen. Hij vond een trap omhoog, en ging op zoek naar voedsel voor zijn oude beest. Zijn sterke figuur, klein in de verte, groot in de doodschheid, bewoog over de trappen en terrassen, hooger, hooger, verder, en achter den top tusschen de blokken verdween hij zwart naar het binnenland.

De kraanwagen dwars van stand beheerschte het park ontzaglijk. Zijn vesting was onneembaar. Hoog op zijn wielen, lomp monsterachtig beheerschte hij het rijk waar de vreugde nietig had geschitterd. Zijn volk was voor hem verstoven. Hij was een vorst zonder vergiffenis.

De oude kraanwagen stond onverzettelijk. Zijn kleur was die van een schavot. Hoeveel lijken hadden niet gebengeld van de galg van zijn bok? Hij telde ze niet. Hij las onverschillig de verminkten en de dooden langs de heirbanen

[pagina 36]
[p. 36]

tusschen het vlietend verkeersleven uit. Hij ging een geheel eigen weg tusschen het rechtstralig haastleven, een langzamen weg van eigen wet. Hij had een curve van onontkoombaarheid. Zijn zeldzame stem hing alom in de ruimte, zijn schaduw verduisterde alle wegen.

 
Voor mijn vrouw geschreven, deze
 
roman van een parkeerseizoen.



illustratie

Lambert Simon



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Knorrende beesten. De roman van een parkeerseizoen