Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gemeenschap. Jaargang 10 (1934)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gemeenschap. Jaargang 10
Afbeelding van De Gemeenschap. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Gemeenschap. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gemeenschap. Jaargang 10

(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 869]
[p. 869]

Matt. Claessens
De laatste Kerstnacht van Janneke Zwip

De maan hing als een eerste prijsmedalje aan het staalblauwe hemellint...

 

De lucht had vier dagen gedweild; toen was er een ijswafeltje overgekomen en daarna hadden de Engeltjes de matrassen uitgeklopt.

 

Nu lag ze daar vreemd, op den vooravond van Kerstmis, de stille, verre hei, dik onder de sneeuw, als een groote fabrieksreklaam van witte wollen dekens.

De bries zat in 't Noorden en ziemde als een klagende mi-snaar over de open kerstvlakten.

 

In de verte lag een lichtje aan den grond. Eén klein tipje voor die groote avondwijdte, precies een afgevallen ster, die met duizenden als geschilde patatjes aan den hemel flimperden.

Het was maar 'n klein brakske met één uitkijkje. Een echt huizeke van den vrede, zooals er vroeger nog een gestaan had in het Oosten en dat nu rustig wachtte en keek naar die groote ster ... ginds ver, waar de hemel in stille vriendschap naar de sneeuw boog.

 

Toen ... als een lange geeuw ging het deurke open en smeet een vierkant licht over den granietglinsterenden sneeuw.

Een schaduwschim lijnde lang uit dwars door het tafellicht.

Janneke Zwip stond op het dorpelke en peilde met zijn jeneveroogjes den zilverbevenden hemel.

[pagina 870]
[p. 870]

De snerpende wind sloeg zijn warmen dampadem neer en deed de floeren broekspijpen om zijn plankstramme beenen flepperen.

Het was een krakerig ventje met een perkamentgezicht waar de tijd veel op geschreven en doorgestreept had. Negen en zeventig jaren lagen achter zijn kommarug als een ongeschreven opera waar de melancholie haar hoofdrol in gespeeld had. Hier en daar had hij wel een lapje zon gezien, maar van de donkere rest hield hij nog het meest, zoo maar uit louter gewoonte.

Om de zeven tellen kwiepte hij een straaltje koffiedik de sneeuw in waar telkens een nieuw zwart holleke hem verwonderd bleef aankijken.

Nu was hij graataf, uitgesapt als zijn sjiekske.

- 't Zal der nogal op bakke van de nacht, krauwelde hij uit zijn draadversleten keel.

Hij tjoepte nog een geupje de sneeuw in en sloeg de deur weer in de ketting.

Binnen was het goed. Er hing een halve wierooklucht van dennenhout en zomerhars.

Zwipke aaierde over heel zijn knotwilgenlijfje van de dommende warmte.

Hij was zoo gansch anders. Er plooide iets uit in zijn karkaske, iets dat nog jong was en zich niet stil hield vandaag.

Wel tien keer had hij door het raampje gekeken naar die vreemde sterrenwrieling.

Midden door den hemel liep een breede band melk - De Engelenweg - zei Zwipke altijd. Daar zou seffens Jezuske over komen naar de menschen van goeden wil en op zijn levensfilmpke zocht hij naar een paar jeugdprentjes zonder imprimatur. Maar ze waren zoo zeldzaam en Mijnheer pastoor had gezegd - ‘Zwip daar trekken we een kruiske over en 't is fini.’ -

Nu voelde hij een zachte sprieteling onder zijn kommuniekamizoolke alsofer een grooten pot Diester over afliep. Eén jasknoop hield zijn botsend hart nog tegen. Voor

[pagina 871]
[p. 871]

den zooveelsten keer doorbladerde hij z'n kempenleven en in zijn hart droppelde de warme gehechtheid aan zijn streek. Onvervalschte liefde, die eiken dag gebrand had in zijn trouwe zwerversziel.

Eens, met het oog op zijn hoogen ouderdom, had de burgemeester Zwipke aangesproken en verteld dat het armbestuur besloten had hem in het oud-mannenhuis te doen verzorgen.

Toen was er iets kapotgeslagen in zijn hart. Zijn eenigste familie, de Kempen, zijn trouwe Moeder werd uit zijn hart gedragen.

- Da doedde nie hè, Menier, - ik zen van de Kempe, niè da doedde nie, Menier - en om Zwipkes doorknaalde mondhoeken trilde al het heimwee samen naar zijn ingeworteld kruisleven.

Twee tranen hadden gebibberd aan die lange steekwimpers.

De burgemeester was er van gepakt geweest.

- Zwipke, ge zait ne brave en ge blaift van ons zoolang ge wilt - had ie toen gezegd.

Zijn hart was weer opengegaan als een dennenappel onder de warmte van zijn teruggevonden geluk. Kinderlijk blij, als een schooljongen die met een eersten prijs thuis komt, had hij weer zijn dagen getrokken langs de diepe karresporen en zandwegeltjes, door de gele brem en zommende bietjes.

Hij had weer kunnen genieten van de Mika-dindelende lucht in de blonde middag-uren.

Zijn zielsdrang naar witschemerende berken, terpetijnlucht en witgeregende kiezelsteentjes hadden de kempenstilte nog vergroot. Twee geheimen die elkaar oplosten in een zwijgend genieten.

Omdat hij heel zijn leven gezworven had tusschen echte kerstboompjes en groen mos, voelde hij misschien dieper die zielsfeer, die een groote verwachting voorafgaat, dan de stadskinderen, die hun verbeelding moeten wakker houden bij een vouwbaar boompje met gekleurde

[pagina 872]
[p. 872]

kaarsjes, terwijl in die jonge hartjes nog een onbeantwoord verlangen aanvlecht.

Zijn dagen, ze lagen geploegd in zuivere schalpen van natuurechtheid met heldere zonspeling en volkomen voldaanheid.

Straks zou het Kerstmis worden. Om twaalf uur zou het kindje geboren worden en Zwipke zag zoo graag kinderen.

De oude wekker met het stekske als kleine wijzer, tikte de laatste minuten van den afgeloopen dag. O! die wekker, het eenige zilveren stippellijntje dat door zijn zwijgzaam leven geloopen had, hoe innig veel hield hij van zijn eentonige gezelligheid.

Zwipke keek nog eens door het vensterke, trok zijn warme jas aan, nam de lantaarn en den zelfgesneden stok uit den hoek en ... gek toch, hij had een gevoel of hij zijn kluiske niet meer zou terugzien. Scheiden is iets van zijn eigen achterlaten. Zwipke voelde het zoo goed toen ie de deur afsloot. - Tot seffens - dat zei hij zoo uit gewoonte.

De scherpe zoefwind nam hem in den rug en sloeg zijn jasslipjes om als een witgesteven boord.

Rijzelsneeuw joeg tegen zijn warmkloppende slapen als kleine tongetjes die zijn oud gezicht lekten.

Ineengedukt tusschen den knuppel en het lantaarntje taffelde hij langs den ingesneeuwden weg.

De punten van zijn klompen schepten telkens een wit pluimpje op.

Ginds ver aan den rand brandden al lichtjes die het aan elkaar voortvertelden.

Ook menschen die naar de nachtmis gingen. Het gaf Zwipke een veilig gevoel, zoo alleen op de sneeuw. Somtijds stippellijnden hazenpootjes door het kleine lichtvlakje dat schommelend voortschoof over de stille hei.

- Wijnnachten - mommelde Zwipke, dat had hij van de Duitschers gehoord.

[pagina 873]
[p. 873]

Zijn korte beentjes schaarden open en toe, terwijl zijn blokken een naad stikten op het sneeuwlaken.

Zwipke lipte het Onze Vader, het eenige gebed dat hij nog onthouden had en voor alle gelegenheden diende. De sterren lachten hem toe met hun blij twinkellicht.

 

Voor de kerkdeur klopte Zwipke zijn blokken af. De menschen waren beter dan gewoonlijk. Ze lachten innig blij om de vreemde warmte in hun hart. De toezuigende kerkdeur nam telkens een flap kou mee naar binnen. Natte voetstappen lagen over de blauwe plavuizen tot voor aan de kommuniebank.

Een lichtzee straalde van het altaar tot in de donkerste hoeken.

Zwipke plimperoogde van al het goudgeschitter. Zijn jonggebleven hart trok hem een gangetje tusschen de menschenruggen door tot voor het stalleke. Zwipke wist niet meer wat gebeurde. Alle orgelpijpen sprongen tegelijk open alsof ze op hem gewacht hadden. Zijn peper-en-zout gezicht glom bij elkaar tot een plat vijgske bij het zien van dat kleine jongske daar op het stroo. Zijn knieën plooiden naar den grond als een nieuw knipmes dat straf toegaat.

Toen boog hij even voorover en waagde stillekes, o, zoo stillekes - Percifia, moederke! 's Is e bonkske, zelle - Dag me klain bobske, ik zen Zwipke vaan den Heikant. Zijn oude knekkerende vingers zochten in zijn vestzakje naar een frankske, het laatste.

- Het was anders voor koperdraad, maar affin, ik zal der toch nog wel aon e knainske komme. -

Diep viel het geldstukje in den offerblok. Wat deed 't hem goed. Hij had een gevoel alsof hij zich zelf weggesmeten had.

Kleine ronde tranen sijpelden langs zijn magere vingers als glazen kralen die open vielen op de blauwe steenen. Fijne naaldstemmetjes schaduwden over zijn stuipend zielke dat daar voor het kribke lag in de eenvoudigste

[pagina 874]
[p. 874]

aanbidding. Aanbidding die voortjubelde in den hemel want ... zòò hebben ze hem opgenomen en begraven in een stil wit hoekje van het kerkhof, waar altijd vrede ruischt.



illustratie

(Vignet Joep Nicolas)



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken