Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gezellekroniek. Jaargang 10 (1974-1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gezellekroniek. Jaargang 10
Afbeelding van Gezellekroniek. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van Gezellekroniek. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gezellekroniek. Jaargang 10

(1974-1975)– [tijdschrift] Gezellekroniek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 7]
[p. 7]

Gezellesymposium 1 mei 1974

I Voorbereiding

Sinds enkele jaren koesterde het Guido-Gezellegenootschap het plan een Gezelle-symposium te beleggen. In de vergadering van 20 oktober 1973 nam het plan concrete vormen aan; besloten werd op 1 mei 1974 een Gezellesymposium te beleggen te Antwerpen. Voor dit (eerste) symposium werd Antwerpen uitgekozen, omdat daar de zetel van het genootschap gevestigd is. Bovendien bleek Prof. Dr. R.F. Lissens lid van het Guido-Gezellegenootschap en directeur van het Centrum voor Gezellestudie, onmiddellijk bereid genoemd Centrum te laten meespelen in het symposium, temeer daar ook in de kring van het Centrum de gedachte aan een soortgelijk gebeuren leefde. Dank zij zijn bemiddeling kon dit symposium gemakkelijk georganiseerd worden in het auditorium van de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius, Prinsstraat 13, Antwerpen. De Rector van de Faculteiten, prof. dr. E. Dhanis, en de Decaan, prof. dr. L. Vander Kerken verdienen dank voor hun bereidwilligheid het auditorium hiervoor beschikbaar te stellen.

Een kleine commissie, bestaande uit de heren prof. dr. B.F. van Vlierden (voorzitter), prof. dr. R.F. Lissens, dr. J.J.M. Westenbroek en A. Pelckmans, namen de verdere organisatie van de dag op zich.

Uitnodigingen gingen uit en vonden grote weerklank. De Nederlandsche Boekhandel organiseerde een en ander, en zond aan de intekenaars gedrukte documentatie, waaronder een samenvatting van de referaten die de sprekers in de ochtendzitting zouden houden, een tweetal versies van de tekst van Dien avond en die rooze, en een reproduktie van een handschrift. De bedoeling was: dit gedicht te maken tot voorwerp van discussie (interpretatie).

De bijeenkomst werd 1 mei geopend te 11 uur. Een aanzienlijk aantal toehoorders vulde een groot deel van het auditorium in de Prinsstraat.

Ingetekend voor deze bijeenkomst hadden, respectievelijk aan-

[pagina 8]
[p. 8]

wezig waren dr A. Ampe, R. Beernaert, mevr. Beernaert, dr J. Boets, mej. M. Hesseline I. de Bos, J. van Brabant, K. de Busschere, A. Bussels, G. Bussels, prof. dr V. Claes, J.P. Couttenier F. Demey, E. Derluyn, mej. E. van Dijck, J. van Dijck, G. Durnez, G. van Eemeren, prof. dr A. van Elslander, drs J. Geens, J. Ghyssaert, prof. dr J. Gijsel, mej. R. Haest, drs J.F. Hengeveld, P.A.J.M. Heytel, Em. Janssen, prof. dr M. Janssens, dr G.P.M. Knuvelder. H.A.C. Lambermont, prof. dr R.F. Lissens, J. van Meensel, J. de Mûelenaere, dr. M. Neirynck, L. Pay, B. Peleman, R. van de Perre, prof. dr J. Persijn, G. Platteau, R. Reniers, prof. dr L. Rens, mevr. L. Simons-Vandemeulebroecke, B. Spaapen, prof. dr P. Tommissen, M. Verkeyn, dr F. Vinckenroye, prof. dr. B.F. van Vlierden, dr H.A. Wage, K. Wauters, dr J.J.M. Westenbroek, W. Zijlstra. Verder was een groot aantal studenten aanwezig.

II Ochtendzitting

Inleidende toespraak Prof. Lissens.

Prof. Dr. R.F. Lissens, directeur van het Centrum voor Gezellestudie, opent als gastheer de ochtendvergadering. Hij begroet en verwelkomt de talrijke aanwezigen en richt een speciaal woord van welkom tot de deelnemers uit Nederland. Hij houdt daarna de volgende inleidende toespraak:

 

Deze ontmoeting vindt plaats onder de auspiciën van het Guido-Gezellegenootschap, waar het idee van uitgegaan is, en het Centrum voor Gezellestudie bij de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius.

In gemeenschappelijk overleg treedt het Centrum vandaag als onthaalcentrum op. Dat is maar een uitbreiding van een van zijn activiteiten. Ofschoon het een navorsingseenheid is, staat het onthaal van allen die zich met de studie van Gezelle bezighouden, vanaf het begin op zijn programma. Verscheidene ouderen en jongeren, hier aanwezig, kunnen getuigen dat dit geen theoretisch programmapunt is.

Enkele woorden over het Centrum voor Gezellestudie zijn hier misschien niet overbodig.

Het werd opgericht in 1966, dank zij de steun van rector Dhanis,

[pagina 9]
[p. 9]

die tot zijn spijt niet aanwezig kan zijn, omdat hij de hele dag vergaderen moet. Ik blijf hem steeds erkentelijk, en zeg dit gaarne in het openbaar, voor het feit dat hij destijds onmiddellijk lokalen, personeel in vaste dienst en geldmiddelen ter beschikking heeft gesteld.

Het is een vast centrum met gespecialiseerde bibliotheek, een documentatie van fotocopieën, microfilms en een kaartsysteem, - dit alles als apparatuur van een continu activiteit in team-verband, die een georganiseerde studie van Gezelles werk en leven in de ruimste context beoogt.

Het centrum publiceert een reeks Teksten en Studiën (drie delen verschenen) en geeft een driemaandelijkse periodiek uit, Gezelliana. Dit is geen tijdschrift: het zijn mededelingen van een instituut waarin hoofdzakelijk documentatie aan het licht gebracht en gecommenteerd wordt, hoewel interpretatieve beschouwingen niet principieel worden geweerd. Een opening is gemaakt naar Gezelles poëzie, nl. wat de thematiek betreft (er wordt een trefwoordenbestand i.v.m. de kosmos bij Gezelle aangelegd), en proeven van ontleding worden voorbereid als terreinverkenning. In hoofdzaak richt Gezelliana als orgaan van het Centrum echter zijn aandacht op documentatie die niet of moeilijk in boekvorm kan verschijnen en stelt het - bij wijze van spreken - aan de lopende band nieuw of weinig bekend, alvast nog niet bewerkt materiaal ten dienste van de Gezellestudie. Alle publikaties van het Centrum worden verspreid door de N.V. De Nederlandsche Boekhandel, die hier een woord van lof verdient voor wat zij voor Gezelle doet. De Uitgeverij is vertegenwoordigd door de heer H. Verstraete, die een groot deel van de organisatie van dit symposium voor zijn rekening heeft genomen; ik betuig hem daarvoor onze dank.

Aan de grond van de werking van het Centrum voor Gezellestudie ligt het besef dat de Gezellefilologie hoognodig aan een grondige herziening onderworpen dient te worden, ondanks een aantal verdienstelijke prestaties in het verleden. De herziening moet in een tijd als de onze liefst gebeuren op georganiseerde wijze en op vrij lange termijn, zodat het werk (nog voor een deel speurderswerk) kan blijven voortgang vinden, wanneer, zoals het geval is, de financiële middelen beperkt blijven.

Aan de grond van deze werking ligt ook een visie, met name deze: dat in de complexe persoonlijkheid die Gezelle was en blijft, de dichter, en dan vooral de lyricus, het belangrijkste en onver-

[pagina 10]
[p. 10]

gankelijke aspect biedt, maar dat de poëzie van deze ongemeen authentiek levende en schrijvende persoonlijkheid innig verweven is met een in aanleg veelzijdige begaafdheid. Deze wordt ontwikkeld, een leven lang, door permanente vorming en rusteloze activiteit.

Het grondpatroon van Gezelles persoonlijkheid - ik spreek nu niet in termen van psychologie - is de priester-dichter. Als men daarbij voegen wil de opvoeder en wat men in evangelietaal de mensenvisser kan noemen, dan heeft men bijv. niet alleen de context maar de teelgrond - ik zeg niet de wonderbare tekst - van ‘Dien avond en die rooze’, het gedicht dat vandaag aan de orde gesteld is.

Wie Gezelle benadert, wordt echter gauw geconfronteerd met vele andere aspecten: onderwijs (Roeselare, Brugge, Kortrijk, telkens anders en eender); religieus beleven, eucharistie, christologie, mariologie, liturgie, mystiek); missionering; wetenschappelijke vulgarisatie (Rond den Heerd, Gazette van Kortrijk); journalistiek en daarin de springlevende politieke journalistiek op basis van een duidelijk conservatieve doctrine (Roeselare en Brugge: 15 jaar; Kortrijk: 10 à 15 jaar?); plaatselijke geschiedenis en archeologie; taalkunde, wortelend in de levende, gesproken taal en doorgaans dicht bij de overleveringen en de volksgebruiken; volkskunde (voorloper en initiator); sociale paternalistische gevoeligheid; Vlaamse beweging: wekker van bewustzijn, - bron van radicalisering die van West-Vlaanderen uitgaat, hoe ook Gezelles eigen evolutie op dat punt moge geweest zijn (Elias wijdt dertien bladzijden aan Gezelle in zijn standaardwerk), en daarbij vergeten wij niet dat van Gezelle drie golven uitgaan, waarvan Verriest, Rodenbach en Verschaeve in drie generaties de representatieve figuren zijn, - buiten West-Vlaanderen zijn er de Vlaamse impulsen die Gezelle geeft aan Oostvlaamse en Limburgse initiatieven. Vele draden verenigt Gezelle in zich, vele draden gaan van hem uit: de neogotiek, Gezelle en Nederland (Thijm, Winkler), Gezelle en Engeland, Gezelle en Frans Vlaanderen.

Gezelle wordt, zo in zijn totaliteit gezien: de tweede helft van onze negentiende eeuw, in de focus van een Westvlaams temperament. De Gezellestudie is dan ook te beschouwen als een uitgestrekt terrein van onderzoek, waar alles met alles verbonden is.

Deze visie op de totale Gezelle heeft geleid tot een optie. Aange-

[pagina 11]
[p. 11]

zien talrijke documenten, gedrukte en geschreven, van deze veelzijdige activiteit en betekenis nawijsbaar en blijvend getuigen en daar anderzijds een vrij aanzienlijk deel nog onbekend of nog niet binnen het normaal bereik van belangstellenden en onderzoekers is, heeft het Centrum geopteerd voor basiswerk. Dat is het ondankbare en onmisbare werk, dat bestaat in het opzoeken, bekend maken en bestuderen van zoveel mogelijk documenten, die de grondslag moeten uitmaken van een nieuwe biografie, een nieuwe bibliografie van en over Gezelle, een nieuwe wetenschappelijke uitgave van het volledig werk. Vanuit deze basis kunnen ook, met groter veiligheid, de vele nog komende studiën en interpretaties ondernomen worden, met of zonder computer, stilistisch, sociologisch, structuralistisch, Tel Quelistisch, semiotisch of volgens welke -ische methode ook, die de toekomst heel zeker in petto heeft.

Deze visie en deze optie werden vastgelegd in onze nota van 1966, waarbij wij de rector het voorstel tot oprichting van het Centrum deden.

De literatuurwetenschap kan zich dan, zoals dat heet, in een impasse bevinden. Voor de literatuurtheorie ziet het er zo naar uit, maar de vorsing en de editie floreren overal, overal ter wereld. Onze tijd kent een ware explosie op dit gebied. De administratieve akten van minister von Goethe werden nog niet zo lang geleden uitgegeven. Gerrit Borgers heeft ons onlangs meegedeeld: de lijst van het bewaard gebleven deel van Van Ostaijens bibliotheek, verkooplijsten van Music-hall en van Bezette stad, tot zelfs de door Van Ostaijen geschreven adressenlijst voor zijn tijdschrift Avontuur.

Wat gaan we nog meemaken? Men wordt ook strenger op het stuk van de documentatie. In een krantenbespreking van een recente biografie van Couperus las ik in De Standaard van 4 januari 1974: ‘Maar feitelijkheid heeft harde konsekwenties: je moet heel goed geschiedenis kennen, want een figuur in een luchtledig... opvoeren heeft weinig zin. Je moet niet alleen bewonderen en “oh” roepen, maar heel veel weten en met je kennis kunnen werken. Couperus was als iedereen een historisch bepaalde schrijver.’ Van wie is die uitspraak? Van de oud-Merlynist Kees Fens. Ik vind ze bijzonder aardig vanwege iemand die tien jaar eerder vreesde dat niet belangrijke details kolossale afmetingen zouden krijgen. Komt tijd, komt raad, zegt de volksmond.

Geachte vergadering,

[pagina 12]
[p. 12]

Als het Centrum voor Gezellestudie dit symposium graag medegeorganiseerd heeft, dan ligt dat in de lijn van zijn visie op de totale Gezelle, ook de dichter van ‘Dien avond en die rooze’.

Het thema van referaten en besprekingen is: de interpretatie, - of misschien was het juister geweest te zeggen: enkele interpretaties van dit gedicht.

Ik zou de vergadering te kort doen, als ik elk van de sprekers, die dadelijk aan het woord komen, voorstelde. Alleen maar dit pro memorie:

Als eerste spreker treedt Prof. Van Vlierden op. Van hem verscheen in 1972, bij de Academie, een doorwrocht essay De structuur van G. Gezelles Dien avond en die rooze.

De tweede spreker, prof. Rens, hoewel vooral op het gebied van het Renaissancedrama werkzaam, wijdde in het tijdschrift Nieuwe Stemmen, juli 1973, zulk een knappe en van persoonlijk inzicht getuigende bespreking van het essay van prof. Van Vlierden, dat wij hem hebben uitgenodigd zijn opvattingen nader toe te lichten.

De derde spreker is Dr. Westenbroek, als geen ander thuis in de Roeselaarse jaren van Gezelle. Reeds in Spiegel der Letteren van 1961 publiceerde hij een vernieuwende studie over het gedicht. Uiteraard komt het herhaaldelijk ter sprake in de dissertatie Van het leven naar het boek, die Dr. Westenbroek aan Gedichten, gezangen en gebeden wijdde.

Overeengekomen is dat elk spreker over twintig, hoogstens vijfentwintig minuten beschikt. Dit is een hoge eis, zowel voor de sprekers als voor de toehoorders. Daarmee rekening houdend, hebben wij gemeend de deelnemers van dienst te zijn, door hun vooraf een cahier te bezorgen. Daarin komen voor:

- de samenvatting van elk van de drie referaten;

- een facsimile van de tekst van het gedicht, zoals die gedrukt staat in Gedichten, gezangen en gebeden, 1893, de laatste editie die onder toezicht van Gezelle verscheen;

- een facsimile van de tekstkritische editie van het gedicht in de Jubileumuitgave, bezorgd door Allossery, met variantenapparaat en taalkundige verklaring. Ik moet daarbij doen opmerken dat Allossery niet direct op een handschrift gewerkt heeft (Jub. GGG-Kl. II, 140), maar op een afschrift, gemaakt door R. Gaspar, van een niet nader beschreven manuscript;

- de reproduktie van een handschrift van het gedicht, uit de nalatenschap van Eug. van Oye. Deze reproduktie verscheen des-

[pagina 13]
[p. 13]

tijds bij het zoëven genoemde artikel van Dr. Westenbroek in Spiegel der Letteren.

 

Prof. Lissens dankt voor de aandacht en spreekt de hoop uit dat dit een vruchtbare dag moge worden.

 

Daarna was het woord aan de drie inleiders. De tekst van de samenvatting van de referaten luidde als volgt:

Samenvatting referaat Prof. Dr. B.F. Van Vlierden.

In 1863 schreef Gezelle aan Van Oye ‘Dien avond en die rooze wete ik met al de omstandigheden’. Hiermee verwijst hij zelf naar een voor hem blijkbaar belangrijke contekst van het gedicht, met een allusie die ook voor zijn dan ex-leerling wel zeer betekenisvol zal zijn geweest. Hierdoor wordt voor de lezer de ‘autonomie’ van de tekst wel bedenkelijk. Wél komt de tekst door de zinspeling alleen te staan, lijkt zijn betekenis uit te putten met het bereiken van de bestemmeling, maar nadat hij eerst niét opgenomen werd in GGG (1862) wordt hij wel op zichzelf gepubliceerd voor een publiek, dat van Met Tyd en Vlyt 1863, en komt hij later toch terecht in GGG., in beide gevallen met ‘aanpassingen’ voor publicatie, vooral van werkwoordelijke tijden. Binnen die bundel wordt het gedicht met een opvallende cascadesystematiek in de opdrachten, bewust geplaatst tussen twee andere gedichten voor dezelfde Van Oye. Doch zelfs deze contekstuele marge die de dichter zelf beklemtoont willen we links laten liggen, om de aandacht te richten op de tekst alleen, al ware het maar als toetsing van zulke hermeneutische methode.

Het gedicht dient zich aan zonder indeling, maar de grammaticale structuur maakt systematisch gebruik van vierregelige strofen als bouwelementen. Met verrekening van (interpreteerbare) inconsequenties van de interpunctie, bestaat het gedicht uit twee zinnen, waarvan de eerste 5 en de tweede 3 ‘strofen’ omvat

 
1: menig uur (I) menig blom (II)
 
maar nooit een uur (III) als d'uur dien avond (IV)
 
noch nooit een blom als dien avond (V).
 
2: Ofschoon een uur niet lang een uur (VI)
 
ofschoon die roos niet lang een roos (VII)
 
toch lang bewaart mijn hert (u) dien avond
 
en die rooze (VIII).
[pagina 14]
[p. 14]

In beide ‘zinnen’ bestaat er een opvallende parallellie tussen: in 1: uur - blom (tweemaal); in 2: uur - rooze. Die parallellie openbaart een symboliek: de bloem die een teken moest zijn voor de bestendiging van dien (heerlijken) avond, blijkt in de tweede zin (tweede avond) die rol niet te kunnen vervullen, zodat beide vergankelijke dingen, dien avond en die rooze samen hun bestendiging zoeken in het bewarende hart van de dichter. In het fysiologisch zo operante gedicht constitueert de dichter de bestendigheid mede door de indrukwekkende duurwaarde van het hele poëtische klanksysteem. Tracht ten minste het te doen. Het gedicht dat - met andere - in het eerste deel bij voorbaat in de bloemsymboliek opging, bewerkt de onvergankelijkheid die de vluchtige bloem niet kon garanderen. Het ganse gedicht bestrijdt door inkapseling in een tussenzin van deel 2, het kwaad van de vergankelijkheid waarvan de genezing in vraag wordt gesteld: het vraagteken daarin roept de uitroeptekens daarbuiten als antwoord op. Het gedicht wil het zeldzame geluk van dien avond bestendigen.

Wélk geluk? Dat is niet onmiddellijk duidelijk al stelt het gedicht het in de eerste zin tastbaar aanwezig. Zoals de omfloersende twijfel in de tweede zin (avond) teruggedrongen wordt in de interjectie, zo wordt de aanleiding van de vreugde in de eerste zin (avond) verhuld. Het heerlijke uur (dien avond) put zijn diepere zin uit de intimiteit die op lyrische en retorische, poëtische, wijze aanwezig wordt gesteld. Uit de obsederend veelvuldige dubbelvormen duiken betekenisvol o.m. de volgende op:

 
u spreken hoorde en sprak tot u
 
zowel voor mij als u
 
een uur bij mij een uur bij u

wederkerigheid in beurtverdeling, gelijkgestemdheid, samenhorigheid van de twee partners (ik en u) monden uit in het hoogtepunt ‘onze zielen’.

De ich-du-Gesellschaft wordt daarin een ware wir-Gesellschaft. Centraal staat dat gesproken werd, de leerling eerst, maar over de inhoud van dat spreken wordt niets meegedeeld. Het wordt versluierd, maar de versluiering zelf wordt meegedeeld. Het geldt een gemeenschappelijk ‘weten’, dat de ziele-eenheid bewerkt. De versluiering maakt deel uit van dat weten, een geheim werd meegedeeld. De zielsgemeenschap is ontstaan in het raam van zieleleiding, de versluiering is naar de vorm de beleving van het biechtgeheim: ‘wij’ alleen moeten dit weten, anderen - ook de lezers bij publicatie achteraf - staan hierbuiten. Het gedeeld geheim blijkt te bestaan in de zielsgemeenschap zelf.

Openbaart het gedicht dan niets over de inhoud van de mededeling die de dichter zo gelukkig maakte? Toch reeds de eenzieligheid zelf als resultaat. Bovendien vond de mededeling in de gegeven bloem een symbool. Als we nu de meer dan zo maar retorische nadrukkelijkheid ervaren van het zoéken door de leerling naar die bloem ‘van u / gezocht, geplukt, gelezen’ dan wordt die bloem doorzichtig voor het zoeken ernaar waarvan de zieleleider

[pagina 15]
[p. 15]

de betrokken getuige was geweest. Deze symboliek begeleidt de versluiering, heeft er deel aan. De dichter verneemt, wéét dat het zoeken van zijn zielskind zijn doel heeft bereikt, dat wordt hem in de roos en in het spreken aangeboden, het maakt de eenzieligheid reëel. Voor de dichter die dichten en bidden, dichterschap en priesterschap als een eenheid beleefde stond de bloem niet alleen voor gedichten (strofe II), maar ook voor priesterschap (roeping) (strofe V). - De wijze waarop in V over de bloem (niet meer - nog niet opnieuw de róós) gedicht wordt - ‘blonk op u’ - klinkt zonder deze symboliek eigenlijk precieus. De roos die pas met name genoemd wordt in deel 2, heeft reeds in deel 1 deze dubbele symboliek, die één is, uitgewerkt. Het gedicht is de bloem die duurzaamheid garandeert (poogt te garanderen) aan de vergankelijke bloem en datgene waarvoor ze stond, en wat definitief moest zijn. Op die wijze is het gedicht een bezwering en bezegeling van de onbestendigheid. Ook deze dichterlijke bezwering is achteraf niet bij machte gebleken de ziele-eenheid te bestendigen.

Hiermede zijn we aan de uiterste grens gekomen van wat de versluierende tekst (toch nog) openbaart. Het is heel wat: het gedicht geeft het geheim dat het versluiert toch prijs. Is dat niet de zin van elke versluiering? Het is mogelijk in de contekst achteraf de negenproef te zoeken, en de contekst levert inderdaad een indrukwekkende adstructie. Daaruit bij wijze van voetnoot (nawoord) enkele elementen: 1 de nadrukkelijke datering op het ms. in vig. O.F. Def. 1858, Hâ. 10â p.b. situeert het gedicht in de tijd dat Gezelle Van Oye als leerling verloor (begin retorica) maar als geestelijk kind meer dan ooit behield. 2 Het nadrukkelijk gebruik post factum van het gedicht in zijn strijd voor de ‘roeping’ van Van Oye. 3 b.v. in de brief in de Vasten 1859: ‘... while you are... looking for a flower, clésis, or vocation flower I believe it's called.’ 4 De plaatsing in de bundel, in de cascade van titels en opdrachten, vóór het gedicht van 1874 ‘op zijnen boek’. De man in dat gedicht is wel niet geworden wat de knaap beloofde (in de ogen van Gezelle). Toch claimt Gezelle in dat gedicht het vaderschap over de dichter die Van Oye dan ook naarbuiten is geworden.

De ironie wil dat de versluiering van toen (1858) - hoe doorzichtig ook - het mogelijk maakte beide gedichten (later) naast elkaar te bundelen. De tijd is niet alleen het te genezen kwaad, hij geneest ook vele wonden.

Samenvatting referaat Prof. Dr. L. Rens.

Een goed gedicht kan verrassend veel onthullen, zodra we de dichter bij zijn woord nemen. Hier willen we daartoe uitgaan van ‘strofe’ 5. Zowel wanneer we het gedicht indelen, als wanneer we het verloop ervan volgen, blijkt deze strofe enigszins apart te staan. Nauwkeurig woordonderzoek

[pagina 16]
[p. 16]

toont nu aan dat hier ook een verhouding in het gedicht kentert. In de verzen 1-16 is er duidelijk één subject, ik, duidelijk één object, u. Dit wordt niet ontkracht doordat de klemtoon telkens sterk op u valt, terwijl ik weinig, misschien zelfs zo weinig mogelijk wordt geaccentueerd. De hele tijd is alleen ik actief, gaat het om de gevoelens van ik, zij het dan met betrekking tot u, dat a.h.w. omcirkeld wordt. In ‘strofe’ 5 verandert dat, zij het op verhulde wijze. De blom is van u gezocht, geplukt, gelezen, anders gezegd, u is hier een ogenblik subject geworden, vanwaar iets uitgaat naar ik. Gewoon in het spel van de voornaamwoorden is een zekere vereniging als gerealiseerd, zie het unieke onze. Van dan af wordt ik object, net zo goed als u, en wel tot aan de laatste strofe, waar het egocentrisme zeer vlug zijn scha inhaalt. Bij nader toezien zijn de u-vormen, meer nog dan object, veelal de andere term van een reeks relaties die van ik uitgaan. Na ‘strofe’ 5 komen die relaties los van ik, tot de laatste vier verzen. Ik wordt daar weer subject, u eerst indirect, dan direct object: ik bezit u - maar als beeld, en in een context vol twijfel. De typische trek van het gedicht, dat er zelden een directe mededeling in gebeurt, maar dat het a.h.w. rond de pot draait, wordt hier op de spits gedreven. Tussen bewaart en mijn hert staan twee retarderende zinnen van zeer verdacht karakter. dit zeg ik u lijkt al te goed op een van die stellige affirmaties die een gebrek aan overtuiging of zekerheid trachten goed te maken door een soort formele, maar veelal ijdele bezwering. Wat zou Gezelle het bij een ware zielsvereniging nodig hebben, dit te bezweren! Nog erger is het met 't en ware ik 't al verloze, m.i. een van de sleutelverzen van het hele gedicht. De interpretatie ervan moet, dunkt mij, een van de kernen van onze discussie worden. Maar of het nu verband houdt alleen met het sterven of ook met de hel, het tast het ‘bewaren’ vrij grondig aan. Tenslotte worden ook maar beelden bewaard, waarbij het u weliswaar voorop komt te staan, maar toch samengaat met dien avond en die rooze, die dingen die in de realiteit al vergaan zijn. Terloops wil ik even de aandacht vestigen op het motief van het beeld dat met Gezelle sterft, motief dat we in Moederken aantreffen en, dunkt me, ook hier. Mij treft daaraan altijd dat de dichter er niet aan schijnt te denken dat hij die geliefde personen in het hiernamaals terug kan zien. Integendeel, het is alsof dat beeld typisch tot de stoffelijke, lichamelijke wereld behoort, en dus teloor gaat bij de dood.

Terug naar ons gedicht. Hoe verhoudt het zich tot de realiteit? Een aantal grammaticale of woordelementen kunnen daarover uitsluitsel helpen geven: zo het spel van positieve en negatieve beweringen, zo ook wel het voorkomen van het onschijnbare, maar essentiële werkwoord zijn. Het is opvallend hoe zelden de dichter hier een eenvoudige positieve mededeling doet. Al te vaak moet het via een hyperbool met de radicale negatie nooit gebeuren. Wanneer trouwens op het einde het bewaren wel positief uitgedrukt wordt, vormt het lang een anticlimax; normaal zou men altijd, eeuwig of zoiets verwachten; die genuanceerde redelijkheid is ook weer verdacht. In ieder geval wordt hier niet de eeuwigheid tegenover de vergankelijkheid gesteld,

[pagina 17]
[p. 17]

maar ten hoogste een langere duur dan de duur van uur en roos. En dan ook weer een duur in de orde van het stoffelijke, van het niet-blijvende. Het naspeuren van het zijn voert ons in dezelfde richting. Pas in ‘strofe’ 3 treffen we het werkwoord zijn aan, en dan nog: 1 het staat in een negatie, 2 het blijft onuitgesproken. Hetzelfde is het geval in ‘strofe’ 5. Zijn wordt trouwens nog op een derde manier verzwakt: het staat in de OVT, het is dus niet, het is voorbij. Zelfs het positieve vers 20 wordt daar, m.i. zwaar, door overschaduwd. Daardoor, en door de volgende concessieve zinnen. We krijgen drie ‘strofen’ waarin de dichter a.h.w. op zoek is naar die realiteit, om telkens vast te stellen dat het niet mag wezen, algemeen, niet mocht wezen, concreet. Het concessieve, conjunctieve tekent de vorm was in vs. 27. En de vernietiging van het zijn gebeurt dan, schijnbaar hypothetisch, maar in de taal zeer radicaal, in vs. 30. Het u waar alles om gaat, wordt ondanks alle bezweringspogingen tenslotte gewoon gelijkgesteld met die andere vergankelijke dingen, die al weg zijn, nog alleen als beeld leven. Het is, in het gedicht, even vergankelijk, even voorbij. Laat het trouwens de klank-as van het gedicht zijn, het maakt niet eens meer deel uit van de cyclische afsluiting, die herhaling van de titel. Die avond en die roos kunnen in de herinnering tenminste blijven zoals ze waren, maar Van Oye zal evolueren, en door die realiteit zal het herinneringsbeeld niet zo gaaf blijven als dat van de avond, dat van de roos. Ik zie het gedicht dan ook hangen in een ijlte. Het is herinnering, maar herinnering aan iets wat niet wezenlijk iets is geworden: het is póging tot bezwering, het is beeld. Van Vlierden heeft geen ongelijk wanneer hij zegt dat het gedicht er werkelijk in slaagt het vergankelijke ogenblik te bestendigen. Ja, maar het bestendigt het in, met zijn vergankelijkheid, in zijn voosheid, met zijn tekort zelf. Vergeten we niet dat zelfs het beeld bedreigd is door die verschrikkelijke vrees: 't en ware ik 't al verloze.

Men kan zich afvragen of die ijlte niet die is van het diepste onbewuste inzicht van de dichter, die tenminste op de tweede avond al aanvoelde dat er toch niets in huis zou komen van de roeping van Eugène, van zijn ookpriesterschap, van hun vereenzelviging. Bij de publikatie kon Gezelle het zal wezen dan bewust in mocht wezen veranderen. Voor mij steekt er in dit gedicht met zijn egocentrische subjectiviteit, met dat u als relatieterm en object een sterke narcistische componente. Ik ben bereid met Van Vlierden te aanvaarden dat het centrale gebeuren naar het gedicht toe het ge heim was van Eugènes roeping. Maar in die voor de bewuste mens heerlijke verwachting van Gezelle, een ziel tot volle ontplooiing te brengen, een mederoeping te wekken, kon wel eens een onbewuste erotische bezitsdrang steken, die ik niet voor homo-erotisch, maar veeleer voor narcistisch houd. De gelijkwording van de ander met het ik, waar de Caritas naar streefde, komt neer op een zelfprojectie. De sterkste bewuste wending naar de medemens, zoals ze uit zoveel trekken van Gezelles priesterschap spreekt, en de mogelijkheid van de poëtische bevrijding hebben dit narcisme binnen de perken gehouden. Van het ego evolueert de dichter naar het Zelf, dat hij

[pagina 18]
[p. 18]

als priester in Jezus, in God tracht te vinden, maar dat hij misschien nog overtuigender als dichter vond in het opgaan in het gedicht.

Samenvatting referaat Dr. J.J.M. Westenbroek.

Elke door de dichter aan een publiek aangeboden tekst van een gedicht is authentiek, niet alleen de eerste tekst. Het literaire werk vindt zijn concretisaties bij de lezers: naar gelang de lezer zal de concretisatie verschillen, doordat er ‘open plekken’ (‘Unbestimmtheitsstellen’, Roman Ingarden), d.w.z. niet of slechts vaag aangeduide zaken en begrippen etc. in de tekst zijn die iedere lezer naar zijn aard, kennis en vermogen invult.

In casu Dien avond en die rooze betekent dit, dat de eerste aanbieding van de tekst, nl. door Gezelle aan Eugeen van Oye als enige bestemmeling op ongeveer 2 november 1858, niet de gebeurtenis is waarvan de lezers in 1863, 1873, 1879, 1893 enz. (resp. de Vlaamse studenten te Leuven, de lezers van ‘Rond den Heerd’ en daarna de lezers die Nederlands kunnen lezen) de omstandigheden moeten kennen om het gedicht op adequate wijze te kunnen concretiseren. Het op dezelfde wijze willen concretiseren van het gedicht als Gezelle van Eugeen van Oye in november 1858 heeft verwacht, is alleen van biografisch belang: we stoppen er een contekst in die nu afwezig is. Uit de waardering voor het gedicht tot heden toe blijkt dat het gedicht ondanks de ‘open plekken’ die er voor Gezelle en Eugeen van Oye niet waren, een grote waarde heeft behouden: voor een bevredigende esthetische beleving van het gedicht is de biografische contekst niet van belang. Ik wil proberen het gedicht op twee manieren te lezen:

azoals een lezer die aan de omstandigheden van 1858 geen boodschap heeft het zou kunnen lezen;
bzoals Eugeen van Oye het in november 1858 gelezen kan hebben.

Ik neem daarbij als uitgangspunt de laag van de voorgestelde verschijnselen waarvan uiteraard slechts bepaalde aspecten geopenbaard worden. Gezien de geringe tijd zal ik me hiertoe moeten beperken.

A

De lezer van 1893 en later treft Dien avond en die rooze aan in het derde deel van Guido Gezelles verzamelde gedichten te Roeselare in 1893 uitgegeven. Hij ziet dat het geplaatst is in de tweede helft van de bundel, waar deze bestaat uit aan verschillende personen opgedragen gedichten. Het is opgedragen ‘aan den voorgaande’, d.w.z. ‘Eugène van Oye’, wiens naam hij onder de titel van het voorgaande gedicht Een bonke keerzen kind ziet staan. Dien avond en die rooze wordt gevolgd door een derde, aan dezelfde opge-

[pagina 19]
[p. 19]

dragen gedicht, waaruit de lezer kan opmaken dat Eugène van Oye een dichter is, die Guido Gezelle tot man heeft zien opgroeien en die hij in zijn groei naar het dichterschap heeft bijgestaan. De lezer zal geneigd zijn de ik en de u in het gedicht met Gezelle en Van Oye gelijk te stellen, niet alleen wegens de opdracht maar meer omdat het gedicht doelt op een incidentele situatie: een avond waarop de u, een vriend, in verband met een intiem gesprek aan de ik een roos heeft geschonken. Het gedicht is opgebouwd uit twee gelijke helften van 16 verzen die ieder uitlopen naar een hoogtepunt: de eerste naar een eenheid van de ik en de u in een intiem gesprek over wat hun zielen weten, de tweede naar een eenheid in de blijvende herinnering van de ik van beiden, van die avond en de door de u geschonken roos. Beide hoogtepunten zijn ‘open plekken’ voor de lezer: hij weet niet wat hun zielen weten en wat de roos voor een waarde heeft. Dat de ‘blommen’ in de eerste helft beeldspraak zijn voor ‘gedichten’ zal de lezer, nog geholpen door het volgende gedicht in de bundel, wel duidelijk zijn: de roos was een roos, maar kreeg ten opzichte van de gedichten een hogere waarde. Over het algemeen heeft de roos vooral de gelukkigste dromen van de mens gesymboliseerd en wordt zij geassocieerd met liefde, schoonheid, leven, vreugde enz. Tezamen met v. 16 (‘wat onze zielen weten’) is de roos een open plek welke door de lezer kan worden ingevuld, doch wel in een bepaalde sfeer, nl. van geluk, genoten tezamen met de u van het gedicht in een intieme vriendschap. Dit geluk wordt bezien onder het aspect van de voortvliedende tijd. De vergankelijkheid kan alleen overwonnen worden door de herinnering van de ik, tenzij hij alles verliest.

B

Eugeen ontving het gedicht mogelijk de dag nadat Gezelle het geschreven had: de datering is op 1 november 1858 om 22.00 uur, de vigilie van Allerzielen. De belangrijkste varianten zijn in v 27/28 waar i.p.v. verleden tijden ‘was’ en ‘mocht’ staan: ‘is’ en ‘zal’, waaruit men kan concluderen dat op het moment dat het gedicht geschreven werd de roos nog bloeide. Vers 30 luidde wellicht ‘ten waer o 'k al verbooze’, zoiets als: ‘tenzij o, ik in de hel kom’. Het gesprek en het schenken van de roos kunnen vroeger plaats gevonden hebben, maar ook op 1 november zelf: dan heeft Gezelle het herinneringskarakter aan het gedicht opgelegd. Eugeen van Oye verbindt de onder b. genoemde ‘open plekken’ in zijn dankbriefje: ‘Ik heb u deze rooze gegeven, om de waarheid te zeggen, als de laatste rooze van den zomer. Dit betekent alles: ik behoef u niet te zeggen wat onze zielen weten’. De laatste rooze van den zomer duidt op Moore's lied 'T is the last rose of summer, dat aan beiden bekend was. In dat lied wil de laatste roos tussen haar gestorven vriendinnen sterven: dit wordt op de ik toegepast: moge ik even spoedig in de dood volgen wanneer de vriendschap sterft.

Ik meen een verbinding te kunnen leggen tussen de symboliek van de roos

[pagina 20]
[p. 20]

in Moore's zin en het moment waarop Gezelle zijn gedicht schreef. Op de avond van Allerheiligen was het voor priester en seminarist met mogelijke priesterroeping normaal te denken aan het hiernamaals, waarin de op 1 en 2 november herdachten reeds verkeren. Gezelle was de leider van een eucharistisch genootschap waarvan ook Eugeen lid was: in dit genootschap werd de vriendschap in Christo gecultiveerd met als uiteindelijk doel het hemels geluk in elkaars nabijheid. Wil in Moores lied de laatste roos, nu ze eenzaam geworden is, sterven, Eugeen schenkt de laatste roos aan Gezelle, zijn vriend en leidsman naar het eeuwige geluk: Eugeen is niet eenzaam. Vers 30 ‘Ten waer o 'k al verbooze’ duidt op het missen van het doel van het genootschap. De ‘open plekken’: ‘wat onze zielen weten’ en de roos, hebben dus betrekking op het eenzaamheidsgevoel bij Eugeen en de leniging daarvan door de vriendschap van Gezelle sub specie aeternitatis.

Het merkwaardige is dat in de biografische contekst de roos door Eugeen verbonden wordt met verdriet, maar door Gezelle met geluk. Voor de lezer, niet bekend met de aanleiding, blijft alleen het geluk waarneembaar dat in de vriendschap door de ik ondervonden wordt. Voorts is de verbinding met het eucharistisch genootschap voor de lezer die dat niet kan weten, irrelevant. ‘Wat onze zielen weten’ hoeft deze inhoud niet te behouden om de intimiteit gestalte te geven. De idee van het gedicht blijft ondanks het ontbreken van de biografische contekst bewaard.

 

Om één uur werd geluncht in het restaurant van de Universitaire Faculteiten.

III Middagzitting

De middagvergadering, die te 3 uur geopend werd, stond onder voorzitterschap van de voorzitter van het Guido-Gezellegenootschap, dr. G.P.M. Knuvelder.

Voorzitter: opnieuw: hartelijk welkom. - Het schijnt gewenst aan de sprekers van hedenmorgen nog even gelegenheid te geven hun opinie zeer kort samen te vatten, respectievelijk te reageren op wat de andere inleiders hebben gezegd.

Prof dr B.F. van Vlierden: spr. beklemtoont dat het werkwoord ‘weten’ opvallend opduikt en zwaar beklemtoond is. Wil men stellen dat dit ijlte suggereert, dan zegt spr.: het suggereert volte. - Uit de inleidingen hedenmorgen is al gebleken dat interpreta-

[pagina 21]
[p. 21]

tie van de tekst zonder gebruikmaking van buiten-tekstuele gegevens, de zin van de tekst niet geheel kan onthullen. Spr. meent dat in het gedicht op een eventuele ‘roeping’ van Van Oye gedoeld wordt.

Prof. dr. L. Rens: spr. aanvaardt met Van Vlierden dat Van Oyes roeping centraal staat en dat het gedicht de bedoeling heeft een gezegend ogenblik uit de vergankelijkheid te bestendigen. Zijn standpunt is evenwel dat het ogenblik mèt zijn vergankelijkheid bestendigd wordt, dat het gedicht in een ijlte hangt, - zoals de roeping immers een waan is gebleken. Hij steunt voor die interpretatie niet op één woord, maar op een aantal fenomenen die alle in dezelfde richting wijzen.

Dr. J.J.M. Westenbroek: spr. meent dat het verschil in gerichtheid bij de benadering van het gedicht als volgt is te karakteriseren: Rens en Van Vlierden lezen naar de dichter toe; ik acht de lézer belangrijk als in te schakelen factor. Ik ook acht de biografie en bibliografie van en over Gezelle zeer belangrijk, maar niet zozeer voor de interpretatie en waardering van de gedichten. Spr. meent dat in dit gedicht minder de roeping bij Van Oye aan de orde is dan zijn zieleheil in het algemeen.

Voorzitter: stelt, dat verschillende problemen bij tekstinterpretatie blijkens de inleidingen aan de orde komen, en stelt voor dat men zich om te beginnen vooral bezig zal houden met de vraag: wat valt uit de tékst te lezen.

R. Reniers: alles wat ik hoorde is complementair, niet in tegenspraak met elkaar; - nog niet gewezen is op het belang van de voorzetsels die telkens opduiken vóor het woord ‘u’, waarop een buitengewone aandacht valt (eindwoord van de versregel!): het gedicht is duidelijk een liefdesgedicht. Van welke aard is die liefde?

B. Peleman: spr. wenst de aandacht te vestigen op de symboliek (aloude symboliek!) van het woord roos, een woord dat dicht gelegen is bij roes, zachte bedwelming. Roos is veelal verbonden met eros. In dit gedicht zou met het woord gedoeld kunnen zijn op de mond van Van Oye. Niet in de zin van seksuele benadering, maar als symbool.

Dr. H.A. Wage: weten is een aangelegenheid van de ziel, is ratio, verstand. Het weten van de ziel is te vertalen door kennis Gods. De roos is het symbool van de aardse liefde. Tussen beide wordt in dit gedicht een verbinding gelegd. Spr. ziet in de roos met na-

[pagina 22]
[p. 22]

me de rosa mystica: de vereniging, de mystieke unie op die ene avond.

Van Vlierden: de genegenheid voor Van Oye blijkt bij Gezelle mede bepaald door het verlangen, hem van een ‘amitié particulière’ voor een andere student af te halen. Spr. aanvaardt volledig dat een docent genegenheid kan hebben voor zijn studenten; hij is van mening dat hij die zelfs moet hebben. Die genegenheid kan legitiem van gevoelige aard zijn. Om echter roos als mond te vertalen gaat hem te ver: er is blijkens Eugenes dankbrief een concrete roos geweest.

Peleman: beklemtoont opnieuw, dat zijn mond-interpretatie niet te sterk lichamelijk gezien moet worden.

Van Vlierden: roos is in de context symbool van roeping, van de aangeduide eenzieligheid, zielsverwantschap in ‘wat onze zielen weten’.

J. de Mûelenaere: vraagt aandacht voor de brief van Goede Vrijdag 1858. Hierin verklaart Gezelle hoe Van Oye zijn vriendschap met een zekere G... (wellicht Gustaaf Verriest) in de geest van de Confraternity kan beleven. Het is evenwel allerminst bewezen dat Van Oye lid van het Genootschap is geweest, wat in de besprekingen van het gedicht als vanzelfsprekend werd aanvaard.

Prof. dr J. Gijsel: vestigt de aandacht op de retorische elementen die een grote rol spelen; de retoriek is misschien zelfs wat goedkoop. Wanneer men dat inziet, zal men er zich voor hoeden bepaalde woorden teveel te doen zeggen. Aldus vraagt spr. zich af, of Prof. Rens het woord ‘onze’ in vers 16, dat hij een uniek woord, vol ‘geladen’ betekenis noemt, niet forceert. Hetzelfde wanneer dr Westenbroek in de versregels 29-30 ‘dit zeg ik u, 't en ware ik 't al verloze’ beschouwt als een toespeling op het missen van het doel van het eucharistisch genootschap. Verder vindt spr. dat, wanneer men het woord blom in de eerste helft van het gedicht zonder meer gelijk stelt met ‘gedicht’, een groot deel van de rijkdom van het symbool verloren gaat.

Voorzitter vraagt - zonder zich in het debat als zodanig te willen mengen - 1. hoe weet Van Vlierden uit het gedicht dat het een echte roos betreft?;

2. wat betekent het woord bloem?;

3. welke betekenis heeft de correspondentie van Gezelle met een Engelse relatie over moeilijkheden in de omgang met jongelui?;

[pagina 23]
[p. 23]

4. wat is de bedoeling (exacte betekenis) van de formulering: ‘een blom blonk op u’?

Dr Em. Janssen: november 1958 was Van Oye geen leerling meer van Gezelle; het gevaar van een scheiding bestond (een paar maanden later ging Van Oye weg); rond 1 november gaat van Oye op bezoek bij Gezelle met de roos die - naar uit correspondentie blijkt - in verband gebracht wordt met het gedicht van Moore. Een roos meebrengen in een besloten internaatsmilieu betekent wat. Het initiatief ligt dus nu bij Van Oye. Gezelle is enthousiast. Dit enthousiasme, deze genegenheid, die volkomen normaal, althans mogelijk is, komt tot uitdrukking in de enthousiaste incantatie van het gedicht (met name in de beklemtoning van de ‘u’-vormen). Uiting wordt gegeven aan de directheid, oprechtheid, hoop bij Gezelle-zelf. De dankbrief van Van Oye, als hij het gedicht ontvangt, is in dit opzicht duidelijk.

Van Vlierden: de brief geeft ook antwoord op de vraag of van een echte roos sprake is. - Van Oye zette zich duidelijk tegen Gezelle af wat betreft Gezelles suggestieve interpretatie van ‘weten’. Van Vlierden ziet dat ook zo: Van Oye wijst de suggererende Gezelle in feite terecht, wijst op zijn onvoldaanheid telkens als hij uit Gezelles kamer komt, en op wat nog niet gezegd werd. (‘Twee pakken op mijn hert’). Van bij de aanvang, wellicht dien avond zelf reeds, interpreteerden beide vrienden de ‘inhoud’ van hun gesprek verschillend. Achteraf breekt dat misverstand open. Prof. dr. R.F. Lissens: is evenals de heer Reniers getroffen geweest door het feit dat woorden als liefde of genegenheid vanochtend niet gevallen zijn. Hij sluit aan bij dr Janssen en zou het gedicht een genegenheidsgedicht willen noemen; in de bedoelde brief is sprake van ‘heilige genegenheid’. Gezelle komt Van Oye tegemoet met zijn liefde-genegenheid. Het is een ‘ik’-gedicht van Gezelle naar Van Oye toe, niet een ‘wij’-gedicht, zoals Van Vlierden het in de ochtendvergadering geponeerd heeft. Een ‘ik’-gedicht waardoor Gezelle met een uiting van genegenheid de ‘weerbarstige’ jongen, die door het schenken van een roos een daad van trouw gesteld heeft, naar zich toe wil trekken om hem te stimuleren in de richting van het priesterschap.

Rens: meent ook, dat niet van ‘wij’-gedicht gesproken kan worden. Interessant zou zijn een overzicht van de lyriek van Gezelle met het oog op de vraag, welke soorten hij gebruikt. Daarin komen ook ‘wij’-gedichten voor, als hij in de richting van de christenen, respectievelijk de Vlamingen in het algemeen denkt. De

[pagina 24]
[p. 24]

meeste gedichten zijn echter ‘ik’-gedichten. ‘Ik’ gaat naar buiten, naar de mens, de natuur, God. Ook hier.

Van Vlierden: Lyrische ‘wij’-gedichten ‘bestaan’ niet, dat wil zeggen het zijn retorische teksten (zie Henriëtte Roland Holst). Dit gedicht is als echt lyrisch gedicht een ‘ik’-gedicht; op het hoogtepunt wordt de vereniging tussen ‘ik’ en ‘u’ tot ‘wij’ bereikt.

Lissens: ‘wij’-gedichten bestaan wel, bijvoorbeeld in het expressionisme. Afgezien daarvan kan de dichter ook de term ‘wij’ gebruiken zonder dat hij die in de strikte zin van het woord (‘wij’-gemeenschap) bedoelt. - In een liefdesgedicht is er vaak een geheim: dat geheim kan voor wat spr. betreft geheim blijven. Hij heeft teveel respect voor het gedicht om naar de ontraadseling van het geheim te speuren. - Spr. constateert dat zowel Prof. van Vlierden als dr Westenbroek, hoewel zij bij de tekst van het gedicht alléén wilden blijven, ook buiten-tekstuele elementen bij hun interpretatie betrokken.

Janssen: beklemtoont het belang van de buiten-tekstuele elementen voor dit bijzondere geval.

Van Vlierden: Westenbroek heeft de aandacht gevestigd op het belang van de lezer. Men moet er zich voor hoeden niet uit te gaan van de lezer nù. De lezer van 1974 weet uit de praktijk, dat een dichter vandaag bij een zelfs zeer persoonlijk gedicht denkt aan publikatie ervan; dat is bij dit gedicht niet het geval geweest; Gezelle heeft geen publikatie gewild en aanvankelijk geweigerd; tenslotte om Van Oye te plezieren, toch in publikatie toegestemd. Voor een volledige interpretatie is, in een apart geval als dit, de context daarom ook noodzakelijk.

Westenbroek: heeft de buiten-tekstuele elementen besproken om aan te tonen dat zij voor de interpretatie niet onmisbaar zijn. Ze zijn wel nuttig als tegenproef.

Voorzitter: het gedicht is uitgegeven; wij - meer dan honderd jaar later - lezen en interpreteren het. Die interpretatie neemt gemakkelijk elementen in zich op waardoor een bepaalde, aan onze tijd en opvatting ontleende concretisatie ontstaat. Legitiem voorzover men wil waardéren. Maar de beoefenaar van de wetenschap zal toch telkens tot de tekst-zélf willen terugkeren, willen interpreteren zoals de auteur het bedoeld heeft (en de lezer voor wie het bedoeld is: Van Oye); hij is daarbij aangewezen op gegevens in de tekst, maar ook op al wat buiten de tekst kan dienen tot strikte interpretatie van de tekst zoals de schrijver bedoelde. Zie ook wat Westenbroek in zijn referaat onderscheidde.

[pagina 25]
[p. 25]

Peleman: de roos is gezocht, geplukt, gelezen en ‘blonk op u’. Wat is die roos?

Westenbroek: de schenking van de roos geeft aan die roos een emotionele overwaarde: de roos is ‘beladen’ met wat in het gesprek gebleken is.

Van Vlierden: in april 1859 antwoordt Van Oye vrij ontstemd op de suggestie van een niet ingevolgde roeping. Gezelle doet dit in een gedicht waaraan duidelijk hetzelfde schema ten grondslag ligt als aan Dien avond en die rooze, met herkenbare hints naar dit vroegere gedicht. ‘Bloem’ in het gedicht van 1859 is de jongen-zelf, die belooft priester te worden. Gezelle spreekt daar in het meervoud, ‘zo menig, menig blomme’, maar voegt er een (verloren) voetnoot aan toe die precies Eugeens ontstemming uitlokte.

Janssen: wij hebben het gedicht voor ons, los van zijn historische context. Achterhalen wat precies gebeurd is zal wel nooit lukken; wel ongeveer. Vandaar dat we de woorden oprecht en getrouw moeten inleven. Ook dàt brengt ons de werkelijkheid.

Reniers: in veel gedichten van Gezelle komen bloemen voor. In dit gedicht heeft de lezer niet de verplichting in de eerste helft de bloem overdrachtelijk te nemen, te meer omdat in de tweede helft duidelijk over roos gesproken wordt. In de eerste helft dient onder bloem óok roos verstaan te worden. Van Vlierden concludeerde tot een centraal geheim (‘wat onze zielen weten’), een heilige genegenheid, liefde. Daarvan is de roos het symbool. - Reniers vestigt de aandacht op zijn boek over Gezelle en de vrijmetselarij, en stelt dat het een feit is, dat Gezelle daartoe behoord heeft (alle door hem, Reniers, in Vlaanderen geënqèteerden - vijftig personen - reageerden positief op zijn stelling). - De vrijmetselaar-catechismus stelt, dat er een gegeven is tussen u en mij. Dat gegeven is een geheim. - Gezelle ontleent woorden die in de loge veelvuldig gebruikt worden. Volgens spr. is de roos het symbool voor sacramentele liefde. Homofilie wijst Reniers af.

Peleman: wenst eveneens te beklemtonen dat men Gezelle niet als zodanig mag kenmerken.

Derluyn: de brief van Faber, waarop de voorzitter doelde, is via Allossery later in de nalatenschap van Gezelle terecht gekomen, zegt Viaene. Uit het bestaan van deze brief mag men niet afleiden dat Faber en Gezelle over deze aangelegenheid gecorrespondeerd of met elkaar gesproken hebben. In Roeselare woonde een Engels-

[pagina 26]
[p. 26]

man bij Gezelle die ook ambtshalve met kinderen in aanraking kwam. In Engeland was homoseksualiteit in de vorige eeuwen een vrij courant gegeven. Het ligt voor de hand dat deze Engelsman, die een vriend van Faber was, vanuit Roeselare over zijn problemen geschreven heeft. Faber heeft geantwoord, maar dus niet aan Gezelle.

Westenbroek: heeft de brief gevonden in de map brieven-Gezelle. Hij heeft niet de toelichting, in dit geval van Baur, de uitgever van de brieven in de Jubileumuitgave, ontvangen die Viaene aan Derluyn verstrekt heeft; integendeel. Het is heel wel mogelijk dat deze brief aan bedoelde Engelsman gericht is. In Londen heeft men ook geen brieven van Gezelle gevonden. Spr. heeft in zijn boek uitdrukkelijk geen verbinding gelegd met Dien avond en die rooze. - De mogelijkheid van homofiele neigingen zou spr. niet als iets uitermate verachtelijks willen voorstellen.

Voorzitter: wanneer men deze zaken als verachtelijk zou voorstellen wordt een waarde-oordeel gegeven; de beoefenaar van de wetenschap beginne zonder vooringenomenheid met het onderderzoek naar de feiten.

Van Vlierden: valt Prof. Gijsel bij voor wat betreft de stelling dat het gedicht inderdaad veel retoriek bevat, zelfs dat het helemaal op een retorisch stramien is uitgebouwd; het gedicht is óók een spel: Gezelle voelt zich daarin thuis. Dat retorische tast het lyrische wel aan, maar geeft aan de andere kant de mogelijkheid het gedicht als spelmoment te beleven. Uiteraard een heel ernstig spel.

Rens: kan hiermee instemmen, maar zou toch niet willen stellen, dat Gezelle in dit gedicht woorden gebruikt om bijvoorbeeld een metrisch schema op te vullen. De laatste strofe bevat stellig geen nodeloze opvullingen; alle woorden hebben duidelijk betekenis, zelfs een zeer nadrukkelijke.

Gijsel: vestigt de aandacht op zolang - niet lang - niet lang - toch lang. Een duidelijke ordening.

Van Vlierden: inderdaad: ‘toch lang’; Gezelle móet dat wel gebruiken voor de retorische structuur. Maar dan voegt hij er in die laatste strofe de woorden: ‘dat zeg ik u’ als versterking aan toe, alsook ‘tenzij ik het al verloze’: ‘al’: zo absoluut mogelijk. Met andere woorden: hij corrigeert hiermee het onvolledige dat in ‘lang’ zit, maakt van ‘lang’ iets dat alle duurzaamheid overtreft.

Voorzitter: wenst met enkele woorden de vergadering te beslui-

[pagina 27]
[p. 27]

ten. Hedenochtend hebben we een drietal uiteenzettingen aanhoord; hedenmiddag een prettige discussie waarin uiteenlopende, ten dele nieuwe gezichtspunten ter tafel gebracht werden. Het is niet aan hem conclusies te trekken: iedereen is mans genoeg zelf zijn conclusies te trekken, al ware het alleen maar dat het geen eenvoudige zaak blijkt een tekst waterdicht te interpreteren (‘het geheim’ van Lissens). Spreker dankt Prof. Lissens voor de bereidheid deze dag met de leiding van de Universitaire Faculteiten St. Ignatius te organiseren: door een perfecte organisatie heeft alles een bijzonder plezierig verloop gehad. Hij dankt het uitvoerend comité Van Vlierden - voor de ‘wetenschappelijke’ voorbereidingen van dit symposium. Hij dankt de Nederlandsche Boekhandel, met name de heer H. Verstraete, voor zijn aandeel in de organisatie en de verzorging en verzending van het drukwerk dat in het bezit van de deelnemers kwam. Hij dankt de inleiders voor hun inleidingen en hun bereidheid hedenmiddag met de aanwezigen te discussiëren. Tenslotte dankt hij alle aanwezigen voor hun opkomst en hun deelname aan de discussies, waardoor van een vruchtbaar symposium gesproken kan worden.

IV Bijlagen

Naschrift Prof. Dr. L. Rens.

De bespreking van mijn referaat op het symposium geeft, wat mij betreft, aanleiding tot enkele nabeschouwingen.

 

1. Er werd geopperd dat ik ‘te zwaar tilde’ aan bepaalde woorden en uitdrukkingen, als de vormen van het ww ‘zijn’ en de formulering van vs 30. Wat het belang van ‘zijn’ als substantief en koppelwerkwoord, dat van modale hulpwerkwoorden e.d.m. betreft, kan ik alleen bevestigen, uit een lange analytische omgang met gedichten uit alle periodes van de literatuurgeschiedenis, dat zij inderdaad belangrijke indicia leveren m.b.t. de verhouding gedicht - realiteit/irrealiteit. Voor verzen als 30 werd erop gewezen dat het gedicht toch heel wat retorische trekken vertoont, en dat dit vers eigenlijk niet méér betekent dan de noodzakelijke aanvulling bij toch lang, zelf geconditioneerd door het voorafgaande, de herhaalde, niet lang. Het eerste is juist, het tweede kan verdedigd worden. Maar het retorische element neemt niet weg dat Dien avond en die rooze een echt gedicht is, waarin zelfs met de retorisch gehanteerde taal het wonder gebeurt dat ze contact krijgt met de essentie. Wanneer Gezelle in

[pagina 28]
[p. 28]

die later zo bewerkte tekst vs 30 heeft laten staan, en nooit aan iets gedacht heeft als ‘tot in het tijdeloze’ of wat zijn genie in die richting had kunnen vinden, dan heeft dat zijn betekenis. Ik kan het vers in geen geval beschouwen als een ‘colloquial’ - retorische aanvulling zonder meer: de dichter moet wel degelijk bij zijn woord worden genomen.

 

2. Na de bespreking rijst de vraag of mijn opvatting over de ik-gij-verhouding wel genuanceerd genoeg was overgekomen. Het is evident dat ik de hele tijd op u is gericht, ermee bezig is, u wil benaderen, bezitten, er een eenheid mee aangaan. Wat niet wegneemt dat die hele verhouding toch de hele tijd vanuit ik is gezien, dat het niet meer dan heel even tot een wij-belevenis komt (in het gedicht), dat er nergens sprake is van een verheerlijkend verzonken-zijn in het gij, zoals andere types liefdesgedichten dat vertonen. Ik wil zich wellicht verliezen, maar blijft niettemin in zich bevangen. Het gedicht eindigt met een beeld-possessie i.p.v. de reële possessie. Hoe dan ook, de heerschappij van het ego blijft er voor mij onloochenbaar, met de nuancering natuurlijk die men in de laatste zinnen van het referaat vindt.

 

3. En toch is er een punt, waarop het symposium mij t.o.v. mijn eigen referaat kritisch heeft gemaakt. Ik vrees dat het fout is, welke interpretatie ook te baseren op de ongedefinieerde globaliteit van de versies die we van Dien avond en die rooze kennen. Ik ben geneigd voortaan een duidelijk onderscheid te maken ten minste tussen de allereerste versie, die alleen voor Eugène Van Oye bestemd was, en het autonoom geworden gedicht zoals alle lezers dat sinds 1879 kunnen ontvangen. Het zal filologisch heksenwerk zijn, juist te bepalen hoe die eerste tekst er heeft uitgezien, want ik ben niet zo zeker dat alle ratures en wijzigingen die het handschrift vertoont, meteen bij het neerschrijven werden aangebracht. In ieder geval was de eerste versie sterk in de anecdotiek geworteld, als dankgedicht, ik durf zeggen als gelegenheidsgedicht. Wanneer ik ze lees, met haar indeling in strofen, haar minder vloeiend ritme, haar nu eens te mechanisch geaccentueerde, dan weer nog onuitgewekte parallellismen, haar inbreng van elementen buiten de ik-gij-verhouding (noch wien?), dan krijg ik niet meer de indruk van een liefdesgedicht. Zeker spreekt er een ontroerde genegenheid uit voor de schenker van de roos, maar bijna nog meer voel ik er de bedoeling aanwezig, de jongen een plezier te doen, hem het gevoel te geven dat hij als een gelijkwaardige persoon wordt beschouwd; dat verleent aan het gedicht iets complimenteus, iets tegemoetkomends, dat in zekere zin afstand schept. Men weet hoe het gedicht dan is gegroeid naar zijn definitieve, autonome vorm. Pas voor dat definitieve gedicht gelden tenvolle de revelerende stilistische analyses die ervan gemaakt werden, geldt de bewondering voor de feilloze poëtische structuur, gelden diepte-interpretaties als wat ik met de mijne bedoelde. En daar wordt de genegenheid dan getransfigureerd tot Liefde, misschien wel met alle ondertonen welke die impuls voor Gezelle heeft gehad, en wordt het concrete geheim getransfigureerd tot het diepste wat in de eenzieligheid bereikt wordt. Zonder dat de taalstructuur daarom haar transparantie naar het afgrondig-bedreigende verliest. Mét haar schaduwzijde van Diesseits bevangenheid, van het niet te genezen onderworpen-zijn aan het vergaan.

[pagina 29]
[p. 29]

Tekst dr J.J.M. WestenbroekGa naar voetnoot*

‘Tussen het papier en het oog van de lezer is een stuk niemandsland, dat iedereen naar eigen smaak bevolken mag. De aard van deze immigratie wordt de schrijver barmhartig bespaard en hij kan de illusie koesteren dat dit gebeurt zoals hij het allemaal in het hoofdje had.’

Godfried Bomans, Een mooie tijd, Amsterdam - Brussel 1974, blz. 133.

 

De Gezellestudie blijkt voor een aanzienlijk deel zeer in de ban van het door Baur gegrondveste onderzoek te zijn. Baur relateerde Gezelles werk vooral aan diens leven: daar zijn bewijzen genoeg van. In het voetspoor van August Vermeylen stelde hij bv. ‘Tusschen zijn leven en gehalte en vorm van Gezelle's werk bestaat een zuivere, gave eenheid. Heeft men het recht van poëzie meer te eischen dan deze harmonie, teeken van haar volheid, haar heerlijke oprechtheid en directheid?’ (Inleiding tot Guido Gezelle's Dichtwerken, 3de herziene druk, Amsterdam z.j., bl. XXXVIII). Leven en poëzie van Gezelle worden hier als vanzelfsprekend ineengeschreven.

Ik bespeur in de voortreffelijke referaten van mijn voorgangers eenzelfde ‘episteme’. Van Vlierden begint zijn samenvatting met het citeren van een uitlating van Gezelle over de omstandigheden waarin Dien Avond en die Rooze ontstaan is, gaat dan bijna tegenstribbelend over op de analyse van de ‘tekst alleen’, doch al analyserend brengt hij biografische feiten binnen. Hij stelt bv. dat de zielsgemeenschap is ontstaan in het raam van ‘zieleleiding’, de versluiering is naar de vorm de beleving van het biechtgeheim. Hij vraagt zich af of er iets van de inhoud van de mededeling die de dichter zo gelukkig maakte, in het gedicht te vinden is. Tenslotte staat voor hem de bloem niet alleen voor de gedichten, maar ook voor het priesterschap, omdat Gezelle dichten en bidden, dichten en priesterschap als een eenheid beleefde: iets wat niet in Dien Avond en die Rooze expliciet gezegd wordt.

De samenvatting van het referaat van de heer Rens begint met de zin: ‘Een goed gedicht kan verrassend veel onthullen, zodra we de dichter bij zijn woord nemen’. Waarvan verrassend veel onthullen? Van de dichter! Er wordt in Dien Avond en die Roo-

[pagina 30]
[p. 30]

ze zelden een ‘directe mededeling’ gedaan. Het ligt er maar aan, wat het verwachtingspatroon van de lezer is: wil men bv. bijzonheden over het gesprek van die avond, dan wordt men teleurgesteld. In feite wordt ook in dit referaat gezocht naar de dichter van het gedicht.

Voor Van Vlierden is de ‘autonomie’ van de tekst van Dien Avond en die Rooze toch eigenlijk een bedenkelijke zaak. Zodra echter deze tekst gepubliceerd werd, lijkt hij mij echter steeds autonoom geweest, totdat er lezers kwamen die verbindingen gingen leggen met Gezelles biografie. Wellicht kan men meer dan met het begrip ‘autonomie’ uit de voeten met het begrip ‘bereik’, in die zin dat, naar gelang het aan aktualiteiten referentiële element in een gedicht onontbeerlijk is, de omvang van het publiek dat erdoor bereikt kan worden geringer wordt. Simpel gezegd: het bereik van het kunstwerk is omgekeerd evenredig aan de aan aktualiteit gebonden referentialiteit ervan.Ga naar voetnoot1

Mijn stelling is, dat de onontbeerlijkheid van de aan aktualiteit gebonden referentialiteit van Dien Avond en die Rooze uitermate gering is.

Wat ik in de referaten van van Vlierden en Rens mis, is de lezer. Gezelle richtte zijn gedicht op 1 november 1858 tot een lezer met een bepaald doel. In 1863, 1879 en 1893 publiceerde hij het gedicht voor een groot publiek van lezers met een wellicht ander doel.

Zou een dichter in de 17e eeuw een persoonlijke ervaring bij voorkeur boven het individuele in een algemene waarheid, in een sententie uittillen, sinds de Romantiek werd eerder de persoonlijke-ervaring-zonder-meer gestalte gegeven. Deze gestaltegeving kon bij de lezer aanleiding geven tot bv. herkenning van een soortgelijke ervaring van hemzelf of tot plaatsvervangende ervaringen voor eigen gemis.

In het bijzonder is een gedicht als Dien Avond en die Rooze een gedicht waarin de lezer niet op een algemene waarheid wordt gewezen of tot iets wordt aangespoord, maar een gedicht dat een spiegelingsfunctie heeft: lezers kunnen er iets van eigen ervaringen of eigen verlangens, bewust of onbewust, in herkennen. Bv. de vreugde om een moment van zielseenheid met een geliefde en de weemoed om het voorbijgaan ervan. Of: het verlangen

[pagina 31]
[p. 31]

dat een ander vreugde zal voelen, dan wel de wetenschap dat een ander vreugde kàn voelen om een moment van zielseenheid met jou en de herinnering daaraan wil bewaren.

Binnen het kader van de vraagstelling naar de boodschap aan de lezer kan men nagaan hoe de vormgeving van die boodschap heeft plaatsgevonden. Het komt mij voor dat de boodschap via enige vertragingstechnieken naar een climax is opgebouwd.

De titel ‘Dien Avond en die Rooze’ richt de aandacht van de lezer op een bepaalde focus waarin verschillende lijnen samenkomen: een avond en een roos, en deze twee door het demonstrativum ‘die’ beperkt tot een bepaalde avond en een bepaalde roos. De lezer verwacht over die bepaalde avond en die bepaalde roos, waarvan hij nog niets weet, mededelingen. Datgene nu wat het gedicht daarover meedeelt, wordt slechts langzamerhand onthuld, zó dat de kern van die mededeling eerst op het eind wordt geopenbaard, waardoor tevens eerst dan de lezer de zin van de titel ontdekt.

Let erop hoe lang het duurt vóór de woorden ‘avond’ en ‘rooze’ van de titel in de tekst opduiken: na ‘uur’ in v. 1, 3, 9, 11 en 13 komt ‘avond’ eerst in v. 14, na ‘blom’ in v. 5 en 17 ‘rooze’ in v. 27.

Zo stelt de tekst ook de nadere informatie over de bepaaldheid van tijdstip en voorwerp uit door te spreken over de menige uren die de ik en de u, en de menige bloemen die ze samen hebben genoten.

Wel wordt van het begin af bekend dat de ik vreugde schept in het samenzijn met de u: de u in zijn bemind worden door de ik wordt van het begin af gesteld, niet geleidelijk geopenbaard. Eerst vanaf v.9 wordt ontsluierd wat er met die bepaalde avond aan de hand is. In v. 9 tot v. 12 deelt de ik in negaties mee hoe dierbaar dat bepaalde uur was op die bepaalde avond (nu zijn we in v. 14 van de 32 verzen), toen ze met elkaar een intiem gesprek hadden (v. 15 en 16). Op de helft van het gedicht gekomen begrijpt de lezer iets van de avond waarop zijn aandacht door de eerste helft van de titel gericht was. Op dat moment is hem nog steeds niet duidelijk wat de tweede helft van de titel, ‘die rooze’, te betekenen heeft: dat wordt hem in de tweede helft van het gedicht onthuld.

Er is in v. 5-8 gewaagd van vele bloemen, waarvan de lezer begrepen heeft dat het gedichten betreft, maar hoe dat met ‘die rooze’ te rijmen valt, moet hij nog ervaren: na v. 8 liet de dichter

[pagina 32]
[p. 32]

tot en met v. 16 deze draad los! In v. 17 wordt deze weer opgenomen in, syntactisch gezien, een voortzetting van de in v. 5 begonnen zin, maar een door een punt en een hoofdletter daarvan gescheiden zinstuk. Met dit zinstuk begint immers de tweede helft van het gedicht en de ontsluiering van de tweede helft van de titel. Deze ‘vijfde strofe’ staat er nu wel wat vreemd tussen, maar krijgt eigenlijk ook daardoor en tevens door het pleonastische ‘Noch nooit’ een nadrukkelijker aansluiting bij het nu wat veraf geraakte vers 8.

In deze strofe krijgt ‘blom’ een andere lading: was ‘blom’ in v. 5-8 beeldspraak voor ‘gedicht’, door v. 19 en 20 blijkt ‘blom’ in v. 17 een letterlijke betekenis te krijgen. De lezer weet door de titel over wat voor een bloem het zal gaan, het gedicht zelf onthult het nog niet. De u droeg een bloem en schonk deze aan de ik. Door deze geste werd deze bloem voor de ik schoner dan alle gedichten die ze samen hadden gelezen: het is de daad van het schenken op die bepaalde avond waardoor die bepaalde bloem een emotionele overwaarde kreeg.

Nog is aan de verwachtingen van de lezer, door de titel gewekt, niet voldaan, want nog steeds is de bloem niet nader bepaald als ‘die rooze’. In de volzin van v. 21 tot het eind wordt eerst in v. 27 (er volgen dan nog slechts 5 verzen!) die rooze genoemd, nadat eerst de vergankelijkheid van elk uur (reeds in v. 10-12 voorbereid) een onontkoombaar gegeven blijkt te zijn en parallel daaraan deze roos ook als vergankelijk wordt voorgesteld. Het noemen van de roos als zodanig wordt dus zo lang uitgesteld tot het meteen verbonden kan worden aan het thema van de vergankelijkheid: de zoveelste variatie in de Europese literatuur op het thema van de kortstondige schoonheid van de roos (denk bv. aan Ronsards Pren ceste rose of Mignonne, allons voir si la rose). Doch het blijkt niet zo zeer te gaan om de vergankelijkheid van elk uur, hoe dierbaar ook, en van die speciale roos, al werd zij door een vriend geschonken. Het tweemaal ‘Ofschoon’ in v. 21 en 25 heeft de lezer daarop bij voorbaat voorbereid: hij weet daardoor dat de vergankelijkheid wordt overwonnen, alleen nog niet hoe. Er wordt iets ‘bewaard’ (v. 29), ‘lang’ bewaard in tegenstelling tot het ‘niet lang’ wezen van uur (v. 24) en roos (v. 28). Nóg wordt de ultieme mededeling uitgesteld, eerst door de verzekering ‘dit zeg ik u’ (v. 29), mij door het feit dat er niet ‘dit schrijf ik u’ staat, herinnerend aan de stellige verzekering van Jezus in de evangelies (‘ego dico vobis’, ‘amen dico vobis’,

[pagina 33]
[p. 33]

‘ideo dico vobis’ enz.). In v. 30 wordt het in tegenstelling tot ‘niet lang’ in v. 24 en 28 gestelde ‘lang’ van v. 29 tot het hele leven óf tot de oneindigheid verlengd, en eerst dan wordt de kern van de mededeling gegeven: desondanks bewaart voor altijd mijn hart drie dierbare beelden: U, die avond en die roos. De titel onthult nu eerst zijn betekenis, als slotstuk van de laatste volzin van het gedicht, verenigd met U.

De roos ontving haar emotionele overwaarde door de schenking aan de ik. Deze schenking door de u kreeg haar zin door het intieme gesprek op die speciale avond, die daardoor uniek werd. Het gesprek gaf aan die avond zijn unieke waarde door de zielseenheid die daarin meer dan ooit bleek tussen de ik en de u.

Open blijven voor de lezer: de ik en de u, de symboliek die de roos op die avond precies ontving, de inhoud van het gesprek en (daarin val ik de heer Rens bij) de betekenis van ‘'t en ware ik 't al verloze’ (v. 30). Wat mij betreft, mogen deze plekken open blijven. Hoe ze ook ingevuld worden, deze invulling voegt niets aan de boodschap van het gedicht toe, nl. de verzekering dat de ik nooit de dierbare herinnering zal verliezen aan een geliefd persoon, zoals deze zich ééns tijdens een tot zielseenheid leidend gesprek uitte en deze zielseenheid bezegelde door een geschenk. Zou ons hart niet in ons branden, als er zó tot óns werd gesproken?

 

Oorspronkelijk werd er zo door Gezelle (de ik) tot Eugeen van Oye (de u) gesproken. Hoe werden de andere genoemde ‘open plekken’ door Eugeen en door Gezelle zelf ingevuld? Afgezien van het belang van de beantwoording van deze vraag voor de biografie van Gezelle (en van Eugeen van Oye) kan er ook enig beperkt belang voor de interpretatie van dit gedicht in gezien worden. Zij kan dienen als, zoals Van Vlierden het zo gelukkig formuleerde, een negenproef, al is het de vraag of een negenproef meer tijd, moeite en inventiviteit moet kosten dan het uitrekenen van de som zelf.

In Plato's dialoog Theaitètos of over de kennis wordt Protagoras' grondstelling geciteerd: ‘De mens is de maat van alle dingen’. Sokrates interpreteert dit als volgt: ‘Zoals de dingen zich telkens aan mij voordoen, zo zijn ze ook voor mij; zoals ze u toeschijnen, zo zijn ze daarentegen voor u. En “mens” zijt gij zowel als ik, nietwaar?’ (vertaling X. de Win) Hij komt dan met Protagoras' voorbeeld van een wind waarbij de een huivert van de kou en

[pagina 34]
[p. 34]

de ander niet. Is die wind nu koud of niet? Dit hangt af van ieders gewaarwording: de mens is de maat van alle dingen. Niets is er, waaraan men een juiste naam kan geven en waarvan men kan zeggen hoe het is. Sokrates brengt daartegen o.a. naar voren dat deze leer zichzelf opheft als evenmin absoluut en blijvend. Deze problematiek leeft nog steeds. Gadamer bv. ontzegt de menselijke geest het vermogen om de oorspronkelijke zin van een tekst uit het verleden op te sporen. Dat is dan ook niet de ware zin van de tekst: de ware zin vindt men in dat gene wat de oude teksten aan licht bevatten voor het verstaan van ons leven in onze hedendaagse wereld. Men zou kunnen zeggen dat in het communicatieschema van zender, boodschap en ontvanger de zender wordt uitgeschakeld. De ontvanger is bepalend voor de boodschap. Naar gelang de veranderlijkheid der denkpatronen van de wisselende generaties is de betekenis van de boodschap veranderlijk: een objectieve interpretatie is onmogelijk. E.D. Hirsch wijst in zijn Validity in Interpretation (1967) op een lacune in Gadamers redenering. Inderdaad is de betekenis van een werk niet constant naar gelang de veranderlijkheid der denkpatronen, maar men moet bij teksten onderscheiden tussen ‘zin’ en betekenis’. Een tekst heeft een bepaalde ‘zin’ die door de auteur op een bepaald moment erin gelegd is: de deze zin bevattende tekst krijgt voor de lezer ‘betekenis’. M.a.w. de ‘zin’ is een constante, op een bepaald moment door de auteur geschapen, de ‘betekenis’ berust op de relatie tussen lezer en tekst, is relatief. Gadamer zou daartegen kunnen aanvoeren dat men juist die ‘zin’ niet kan vatten, waarom hij concludeert dat dat dan niet de ware zin is. Deze conclusie is niet gerechtvaardigd. Stel dat het inderdaad mogelijk is de oorspronkelijke zin te vatten. Deze stelling is onwetenschappelijk, omdat ze niet falsifieerbaar is: zij onttrekt zich aan iedere controle. Nu is het waar dat het tegenovergestelde zich ook aan een sluitende controle onttrekt, maar er is een intersubjectieve controle mogelijk: door discussie tussen de onderzoekers kunnen fouten en lacunes aangewezen worden en nieuwe wegen gevonden worden. Men streve ernaar op zijn minst de oorspronkelijke zin zo dicht mogelijk te benaderen.

Daardoor is men in staat de negenproef toe te passen: de ruimere toepasbaarheid van een gedicht is alleen gerechtvaardigd voor zover zij niet in strijd is met de oorspronkelijke zin. Het probleem hoe te bepalen hoever deze ruimte in het verlengde als het ware van de door de dichter bewust geziene zin strekt, is moeilijk

[pagina 35]
[p. 35]

op te lossen, alleen al omdat het, zoals we zagen, een hachelijke zaak is de oorspronkelijke zin op te sporen.

Hoe verwachtte Gezelle dat Eugeen in November 1858 Dien Avond en die Rooze zou lezen, hoe hij deze tekst zou concretiseren, om met Ingarden te spreken? Evenals Gezelle neem ik de oorspronkelijke lezer, Eugeen van Oye, serieus. Gezelle richt zich tot Eugeen; wil zijn boodschap overkomen dat dient hij zich ‘aan te passen’ aan hetgeen Eugeen van hem kon verwachten. Met andere woorden: Gezelle drukt in het gedicht natuurlijk zichzelf wel uit in de door hem geuite boodschap, in woordkeus, zinsbouw en zelfs handschrift, maar hij drukt ook Eugeens nood of verwachting uit. Een liefdesgedicht als dit kan niet goed zijn als daarin niet de geliefde serieus genomen wordt.

Laat ik me beperken tot de drie open plekken: hoe zou Gezelle verwacht hebben dat Eugeen ze bij de concretisatie van de tekst invullen zou?

Gezelle schreef het gedicht om ongeveer 10 uur 's avonds op 1 november 1858, op Allerheiligendag en vigilie van Allerzielen het moment waarop de heiligen en alle andere doden worden worden herdacht, dus waarop het hiernamaals zeer nadrukkelijk, zeker op een seminarie, in gedachten zal zijn geweest. Vers 30 ‘'t en ware ik 't al verloze’, in 1858 mogelijk ‘ten waer o 'k al verbooze’, kan daarop duiden: resp. ‘tenzij ik mijn bestaan, inclusief mijn eeuwigheid geheel verlies’ of ‘tenzij ik totaal slecht word, in de hel terecht kom’. Het eerste is voor Gezelle en Van Oye nog meer een argument ad absurdum dan het tweede. Effect: ‘lang’ in v. 29 krijgt de betekenis van ‘altijd’, tenzij ik in de hel kom. M.a.w. jou, op die avond en mij die roos schenkend, zal ik nooit, ook in de hemel niet vergeten. De hemel, de plaats waar Gezelle en Eugeen ooit elkaar voor eeuwig zullen zien: ook daar zal het beeld van Eugeen zoals hij, was op die avond en met die roos, niet vergeten worden.

Eugeen verbindt in zijn dankbriefje de twee andere open plekken ‘wat onze zielen weten’ en ‘die rooze’ met elkaar: ‘Ik heb u deze rooze gegeven, om de waarheid te zeggen, als de laatste rooze van den zomer. Dit betekent alles: ik behoef u niet te zeggen wat onze zielen weten.’ ‘De laatste rooze van den zomer’ slaat duidelijker op het toentertijd bekende lied van Moore, 'T is the last rose of summer dan op Horatius' ‘sera rosa’ zoals Van Vlierden elders heeft gesuggereerd: Horatius spreekt nu eenmaal niet van ‘serissima rosa aestatis’. In Moores lied wil de laatste roos tussen haar

[pagina 36]
[p. 36]

gestorven vriendinnen sterven: in het lied vraagt de ik om een even spoedig in de dood volgen als de vriendschap sterft. Eugeen nu schenkt de laatste roos van de zomer aan Gezelle, zijn vriend in Christo in de sfeer van het door Gezelle gestichte eucharistisch genootschap dat tot doel had het eeuwig samenzijn in de hemel. Hij doet dat naar alle waarschijnlijkheid op de vigilie van Allerzielen als alle gestorvenen worden herdacht. Gezien Eugeens woorden: ‘Dit betekent alles: ik behoef u niet te zeggen wat onze zielen weten’, betekent deze roos een bezegeling van dit gesprek, iets wat Eugeen vlak daarboven in zijn brief ook beweert: ‘een zegel van onze heilige genegenheid’. ‘Wat onze zielen weten’ duidt op de wederzijdse genegenheid in Christo en, gezien de stemming in Moores lied, op het gevoel van eenzaamheid of de angst voor eenzaamheid bij Van Oye, die hij bezworen wist door zijn vriend Gezelle. Door de roos betuigde hij zijn afhankelijkheidin-vriendschap van Gezelle. In het gesprek moet door Eugeen erkend zijn dat het door de vriendschap in Christo van Gezelle zal zijn dat hij de zin van zijn leven zal bereiken: het eeuwig geluk in de hemel. Dat is de res summa waarover Gezelle Eugeen op 20 oktober 1859, 12 november 1861 en in Rond den Heerd op 31 december 1864 schrijft: het gaat niet om een priesterroeping, maar om het zieleheil van de jongen. De inhoud van het gesprek zal een soortgelijke geweest zijn als de brief van Eugeen op 22 maart 1858, waarop Gezelle ook zo gelukkig reageerde met zijn Antwoorde aan een vriend in Vlaemsche Dichtoefeningen: ‘Ja, 't is Gij, Mijnheer, die mijne ziele weêrgebragt hebt tot dien heilvollen staat, die de boetelingen gelukkiglik niet verstoot, 't is gij die haar nog dageliks in in 't bezit ervan houdt, 't is gij, 'k en aarzele 't niet te verzekeren, die haar in 't toekomende, met Gods hulpe, het geluk en den eeuigen welvaart zult verschaffen’. Daarin hebben zij elkaar op 1 november of daarvóór weer gevonden: geen wonder dat Gezelle dat niet wilde vergeten en niet zou kunnen vergeten bij het eeuwig weerzien in de hemel. Dat laatste is het wat Gezelle in zijn gedicht wilde zeggen en dat in een aura van vreugde om zo'n heilvolle vriendschap waarin hij de nood van een vriend kon lenigen.

Gesteld echter dat Baur, Van Vlierden en Rens gelijk zouden hebben en de roos toch Eugeens priesterroeping zou symboliseren. Zou het voor de interpretatie van dit gedicht enig verschil uitmaken? Zowel de ene interpretatie van de roos als de andere maakt datgene wat in het gedicht tot uitdrukking wordt ge-

[pagina 37]
[p. 37]

bracht, mogelijk: de zielseenheid, het geluk dat daaruit voortvloeit en de verzekering dit geluk voor altijd in de herinnering te bestendigen. De interpretatie-buiten-elk-biografisch-detail-om ligt in het verlengde van de interpretatie die biografische invulling van de behandelde open plekken insluit. De negenproef is gelukt, maar is - als elke negenproef - voor de oplossing van het probleem overbodig. De referentialiteit van Dien Avond en die Rooze aan de aktuele ontstaansgrond is zo weinig onontbeerlijk, dat biografische studie voor alleen de interpretatie van het gedicht eigenlijk niet noodzakelijk was geweest.

Wassenaar 30 april 1974

Samenvatting betoog Dr. H.A. Wage.

De esthetische benadering van 't gedicht is in de discussie nauwelijks aan bod gekomen. Met instemming luisterde ik naar de pleidooien van de heren Peleman en Reniers voor zover die betrekking hadden op het erotische aspekt. Bij dat erotische is het in de waarneming - aesthetis! - gegeven zinnelijke verondersteld. Maar tevens is in het erotische een mystiek daarmee verbonden. Men miskent Hadewijchs poëzie niet als men die erotisch noemt, integendeel bevestigt men dan de mystiek-poëtische kern daarvan. De roos is een symbool van liefde, maar zij is tegelijk het symbool van de unio mystica. Dat kon de priester Gezelle niet onbekend zijn. De naar mijn mening unieke koppeling van Dien avond en die rooze via de u-lijn - door prof. Rens als de ‘as’ van 't gedicht beschouwd -, nog ondersteund door de cursiveringen in de tekst biedt een ‘zinnelijke’ (akoestische èn visuele) ervaring, èèn met die onzinnelijke van het ‘weten’ van de ziel.

Opvallend is nog 't bescheiden gebruik van ‘ik’: bijna steeds in enclitische vorm en altijd in zwak betoogde positie. Dit in tegenstelling met de objectsvorm ‘mij’ die metrisch de klemtoon of 't accent krijgt. Dat lijkt mij zeer zinnig. Vooral omdat ‘u’ óók steeds in objectspositie staat: na voorzetsels eerst, dan vrij en tenslotte als ‘puur’ object mèt ‘Dien Avond’ en ‘Die Rooze’. Daarmee vormt ‘u’ het éne beeld voor de door ‘mij’ ontvangen openbaring van een uitzonderlijke mens.

Een mens, en zeker een onderzoekend mens, is nieuwsgierig. Dat

[pagina 38]
[p. 38]

is zijn adel, maar wordt soms zijn val. Volgens mij viel er niets te versluieren zoals prof. Van Vlierden het formuleerde, er kon eenvoudigweg niets meer in taal, klank, beeld gevangen worden wat dan maar als ‘weten’ hier uitgedrukt is. Of dat nu in maconnieke zin verstaan moet (mag?) worden, onttrekt zich aan mijn competentie. Wel ga ik met de heer Reniers akkoord, als hij er een ‘geheim’ - ik zou ‘mysterie’ kiezen - in vermoedt. Die trek - en nou probeer ik het toch maar - van, nee in de ‘ziel’, is dat alles overheersend en doortrekkend verlangen - o eros! - naar een geluksstaat die Gezelle jaren later zichzelf tot ‘blom’ liet transformeren om ‘in U’ te bloeien. Dat gaat in de menselijke situatie hier en nu in duidelijke ‘zinnelijkheid’. Zullen anderen dàt verstaan? Als ik zie dat men meent 't begrepen te hebben door Hadewijch lesbisch en Gezelle homofiel te noemen, twijfel ik er ook aan.

Samenvatting betoog Bert Peleman.

Sinds meer dan veertig jaar en vooral na een persoonlijke jeugdervaring met een overigens hoogstaand en volwaardig priester, obsedeert me de gedachte dat Gezelles ‘Dien avond en die rooze’ alleen in erotische zin kan worden verklaard.

Zonder Gezelle ook maar één ogenblik te willen verdenken van een seksueel ‘anders’-zijn, bleek het me met de dag duidelijker dat dit omfloersde ‘roos-gedicht’ in de eerste plaats moet worden gezien als een zacht-bedwelmend ‘roes-gedicht’.

Waar de dichter zelf met het sleutelwoord ‘die Rooze’ niet alleen zijn vers afsluit maar evenzeer het geheim van ‘wat onze zielen weten’ afgrendelt, dient evenwel juist door deze ‘Rooze’ het raadsel te worden opgelost.

Hoe belangrijk inderdaad het steeds weer onderstreepte ‘U’ ook moge zijn, toch geldt het begrip ‘blom’ dat naar het einde toe duidelijk in ‘die Rooze’ verglijdt, als bepalend voor het hele gedicht. Waarbij het voor mij vaststaat dat voor Gezelle in zijn grenzeloze nood aan geestelijke en lichamelijke tederheid ‘de roos’ bij zijn leerling Eugeen van Oye ‘gezocht, geplukt, gelezen’ moet worden gezien in de erotische symboliek van de ‘mond-roos’.

Waar sinds de middeleeuwen in allerlei liefdesgedichten ten over-

[pagina 39]
[p. 39]

staan van de vrouw maar in bepaalde gevallen ook ten overstaan van de man, de mond zinnebeeldig tot roos openbloeit, lijkt me ook hier de mond naast de bron van het wonderbaarste woord eveneens de bron te zijn van de verfijnde liefkozing die elke grove zinnelijkheid uitsluit. Dat het in elke geval gaat om vèèl meer dan de werkelijke, botanische roos die de leerling ‘dien avond’ aan de Meester zou hebben aangeboden, blijkt overduidelijk uit de context van het gedicht.

Een roos die een verrukkelijke ‘roes’ uitstraalde en de dichter getuigen laat:

 
‘Noch nooit een blom zo schoon,
 
van U gezocht, geplukt, gelezen,
 
als die DIEN AVOND blonk op U,
 
en mocht de mijne wezen!’

Waar sommigen in ‘die rooze’ een al te vergeestelijkt element zien en o.m. wijzen op de gebeurlijke symboliek in verband met de door Gezelle verhoopte priesterroeping van Eugeen van Oye, heb ik me trouwens steeds afgevraagd waarom in een dergelijk geval Gezelle aanvankelijk weigerde het gedicht te publiceren en het ook nadien met allerlei angst en geheimdoenerij omsluierd liet.

Dat het ‘dien avond’ tussen Gezelle en zijn leerling, na het waarachtig aanbieden van een aardse roos, tot het plukken kwam van een haast bovenaardse roos tijdens een ‘amitié-particulière’ laat me toe ook hier te gewagen van ‘la bouche-rose’ uit een eeuwenoude liefdeslyriek.

Een ‘zinnelijk-bovenzinnelijke’ liefdeslyriek die Gezelle in het nederlands taalgebied op ongeëvenaarde wijze niet alleen tegenover God maar ook tegenover zijn ‘gelijkenis’ hier in de gestalte van een zijner leerlingen, heeft beoefend!

Samenvatting betoog R. Reniers.

1 - Wanneer de Voorzitter heeft gevraagd of iemand onder de toehoorders nog een andere benadering van het gedicht heeft dan de drie die we hadden gehoord:

Een vierde benadering kan die zijn van de voordrachtkunstenaar.

[pagina 40]
[p. 40]

Deze moet de geschreven tekst weer tot leven brengen en hem in de mond nemen als een wijnproever het doet. Dan merkt men niet alleen dat het woord ‘u’ de as is van het gedicht, zoals de heer Rens het aantoont, maar de mannelijke rijmen zijn doorheen gans het gedicht het woord ‘u’ voorafgegaan door een voorzetsel (bij u, met u, voor u), zodat men komt tot de bezetenheid van een verliefde:

alles is u, alles is met u, alles is voor u. Het ‘u’ is meer dan object, het ritme geeft een gaan naar u; het gedicht is dus een liefdesgedicht, en dit woord is vandaag nog niet uitgesproken. Over de aard van deze liefde heb ik een opvatting, maar tot dusver mijn antwoord op de vraag nopens de benadering.

 

2 - Bijna op het einde van de bespreking:

Alvorens mijn mening te zeggen over de grond van de zaak, wil ik deze bemerking maken. Ik begrijp niet waarom ik het woord ‘blomme’ in het eerste deel zou moeten opvatten als ‘gedicht’. Het is waar dat Gezelle het elders dikwijls gebruikt in die betekenis en laten wij denken aan een ‘bloemlezing’, maar hier gaat het om een roos en er is dus geen reden om het woord te nemen in een overdrachtelijke betekenis.

 

Wat de interpretatie van het gedicht betreft, staan wij nu zo ver dat wij volgende vaststellingen hebben gedaan:

a)De Heer Van Vlierden heeft aangetoond dat het ‘geheim’ centraal staat.
b)Het is een liefdesgedicht.
c)Zeer belangrijk is het ‘weten’, maar is dit wel een rationeel weten?
d)De roos wordt als symbool gebruikt.
e)Gezelle was tegen publicatie omdat niemand het gedicht zou kunnen begrijpen.

Al deze duistere punten zouden tegelijk verklaard worden door mijn thesis volgens welke Gezelle zou Vrijmetselaar geweest zijn. Misschien reageert u op mijn boek met misprijzen of met medelijden of met ergernis, maar ik zou toch vragen dat men het niet zou afwijzen uit vooroordeel: ik heb inderdaad de mening gevraagd van een vijftigtal Vrijmetselaars die het boek hebben gelezen, en bijna allen verklaren dat de aanduidingen voldoende zijn om Gezelle te herkennen en hem te erkennen als Vrijmetselaar hoe dan ook. Ik wil dit niet gebruiken als argument want het zou een

[pagina 41]
[p. 41]

gezagsargument zijn; ik wil u de thesis ook niet geven als een zekerheid, hoewel ik die heb voor mezelf, maar alleen als een sterk vermoeden.

Indien wij dit aannemen, is alles verklaard, want de liefde als Maçonnieke broederliefde is het ‘geheim’: de Vrijmetselarij zegt van zichzelf dat zij als verhouding ‘tussen ik en u een geheim’ is. Dit geheim is een weten in de gnostische betekenis van het woord, en dit moet ons bij Gezelle niet verwonderen, want ook het woord ‘Waarheid’ dat bij hem zo belangrijk is, heeft hij uit de gnostiek genomen.

Ten vierde is het in de Vrijmetselarij normaal dat deze broederliefde gesymboliseerd wordt door de roos: een Maçonnieke krans bij de teraardbestelling van een Vrijmetselaar van de 18e Graad af kan alleen bestaan uit rode rozen; er is trouwens als symbool de roos op het kruis. Het gedicht was dus niet bestemd voor publicatie.

Deze verklaring verlost ons van de rampzalige veronderstelling dat het liefdesgedicht iets zou te maken hebben met homofilie of pedofilie. Met ergernis en voetstoots verwerp ik deze beschuldiging die ik beschouw als zeer ernstig, niet voor de homofilie als dusdanig, maar omdat het gaat om de verhouding opvoeder-leerling, en zo iets zou in strijd zijn met de plichtenleer van het beroep.

Ook de veronderstelling dat er alleen maar ‘eros’ in de verheven betekenis van het woord in het spel is, gaat mij te ver. Wie Gezelle kent, weet hoe angstvallig hij was in gewetenszaken, en zijn brief aan Father Faber om hierin raad te vragen is geen bewijs van schuld maar juist een bewijs van onschuld vermits hij aantoont hoe akkuraat Gezelle was: het gaat er hier niet om jongelingen op de schoot te nemen, maar hij had als leerlingen ook kleine kinderen als Sepken die 's nachts huilden omdat zij van huis weg waren.

Het is trouwens niet nodig een beroep te doen op dieptepsychologie en eros om de liefde te verklaren, wanneer de Maçonnieke broederliefde voor de hand ligt.

Het is hoogt wenselijk dat er samenwerking zou tot stand komen met het Centrum voor Gezellestudie om de waarheid hieromtrent te achterhalen.

[pagina 42]
[p. 42]

Dagbladrecensies.

De Standaard, 3 mei 1974.

 

Oude betwisting op Gezelle-symposium.

Wat is het geheim achter ‘Dien avond en die rooze’?

(Van onze verslaggever)

 

ANTWERPEN - Welk geheim zit er verborgen achter ‘Dien avond en die rooze’? De oude controverse over een der beroemdste en meest besproken gedichten van Guido Gezelle is weer opgedoken op het symposium van het Gezellegenootschap en Gezellecentrum in de UFSIA. Een eerste stelling luidt, dat de kern van het gedicht de mogelijke priester-roeping is van Eugeen van Oye, de jongen voor wie het werd geschreven. Een andere mening zegt, dat het gaat om een erotisch getint vriendschapsgedicht of om een homofiele verklaring. In het debat kwam zelfs een essayist tussenbeide volgens wie in de tekst aanduidingen liggen dat de dichter een vrijmetselaar was.

Prof. B.F. Van Vlierden (Bernard Kemp) besprak in het eerste referaat de ‘indrukwekkende duurwaarde van het hele poëtische klanksysteem’ waarmee de dichter erin slaagt een geluksgevoel te bestendigen, geluksgevoel dat ontstond toen een leerling hem een roos kwam aanbieden. De bloem in het gedicht symbolizeert bij de poëet, ‘die dichten en bidden, dichterschap en priesterschap als een eenheid beleefde’, zowel de poëzie als het priesterschap. Het geheim dat beide zielen ‘weten’, blijft versluierd, maar wordt in die symboliek toch prijsgegeven. Het gedicht is de bloem die duurzaamheid garandeert (poogt te garanderen) aan de echte, vergankelijke bloem en aan wat zij betekent, d.w.z. de roeping. Zo gezien is het vers van Gezelle een bezwering van de onbestendigheid en een bezegeling van wat tussen beiden werd gezegd. De dichter trachtte Van Oye dus aan zich en aan zijn ideaal te binden.

 

Zelfprojektie

 

Prof. Lieven Rens handelde over het spel van positieve en negatieve beweringen in het gedicht, over het essentiële werkwoord ‘zijn’ en over de ‘u’ die de klank-as van het gedicht is. Zijn konklusie: ‘Ik ben bereid met Van Vlierden te aanvaarden, dat het centrale gebeuren het geheim was van Eugeens roeping. Maar in die voor de bewuste mens heerlijke verwachting van Gezelle, een ziel tot volle ontploiing te brengen, een mederoeping te wekken, kon wel eens een onbewuste erotische bezitsdrang steken, die ik niet voor homoerotisch, maar veeleer voor narcistisch houd. De gelijkwording van de ander met het ik, waar de Caritas naar streefde komt neer op een zelfprojektie’. Dr. J.J.M. Westenbroek herinnerde eraan dat Gezelle de leider was van een eucharistische genootschap waarvan Eugeen lid was. De jongen moest Gezelle inzake het doel van dit genootschap ontgoochelen en bood hem vanuit zijn eigen eenzaamheid toch een roos-van-trouw aan, die Gezelle gelukkig maakte. De roos wordt voor Van Oye verbonden met verdriet, voor Gezelle met geluk. Maar voor de lezer, niet bekend met de aanleiding, blijft alleen dat geluk waarneembaar. ‘Wat onze zielen weten’, behoeft deze kontekst niet te bewaren om de intimiteit gestalte te geven.

[pagina 43]
[p. 43]

Eenzieligheid

 

In de lange, geanimeerde diskussie beklemtoonde voorzitter Dr. Gerard Knuvelder dat een van de bedoelingen van het symposium was, na te gaan hoe je een tekst moest bekijken. In de praktijk bleek, dat bijna iedereen de kontekst ter hulp riep.

Uit de vele uitspraken een kleine greep. Bert Peleman meende, dat de roozesymboliek duidelijk met de eros is verbonden. Het gedicht is in een soort van zachte roes geschreven. Peleman wilde geen homofilie suggereren, wel ‘een behoefte aan enorme tederheid, die ook een lichamelijke kant kan hebben’. Een Nederlandse deelnemer zag een relatie tussen de ‘Rosa Mystica en de aardse liefde’. Daarop zegde Van Vlierden, dat de genegenheid voor Van Oye sterk gestimuleerd werd dor het feit dat Gezelle de jongen wilde losmaken uit een ‘amitié particulière’ met een andere student. Gezelle heeft zijn eigen vriendschapsgevoelens spelenderwijze overdreven als kompensatie voor wat de jongen sentimenteel moest verliezen. Daaruit konkluderen dat de genegenheid van de dichter van ‘biezondere aard’ was, is een stap die Van Vlierden niet wenste te zetten. De tegenstelling Eros-Caritas zag hij als een vals probleem: ‘Alsof een priester die zieleleiding geeft een een knaap van hem niet zou mogen houden’. Van Vlierden bleef er bij dat wij moeten spreken van ‘éénzieligheid.’

Emiel Janssen S.J., die in de vroegere polemiek een rol heeft gespeeld, waarschuwde voor hineininterpretieren. Er was tussen Van Oye en Gezelle een gevaar van scheiding ontstaan en de jongen kwam opeens met een geschenk. De ontroerde priester schreef als wedergeschenk een gedicht waarin de hoop herleefde, hoop waarin ook de gedachte aan de priesterroeping ligt maar die je niet mag afzonderen. Van Oye heeft zich nadien wat afgezet tegen de ‘vierkante interpretatie’ die Gezelle aan zijn gebaar had gegeven. Van Vlierden trad dit bij: Gezelle wilde méér poneren dan de jongen zelf bedoelde. Prof. R.F. Lissens zei, dat het geheim voor hem gerust een geheim mag blijven: ‘Ik heb daar te veel respekt voor het gedicht voor’. Ook voor hem is het een vers dat uitgaat naar een weerbarstige jongen die een daad van trouw heeft gesteld, een vers waarmee de dichter de jongen naar hem toe wil trekken om er een priester van te maken.

Rem Reniers, auteur van een boek over de ‘katolieke vrijmetselaar’ die Gezelle zou geweest zijn, vertelde dat hij dit boek aan 50 Vlaamse vrijmetselaars heeft laten lezen, die alle positief reageerden. Reniers ziet in ‘Dien avond en die rooze’ o.m. het vraag-en-antwoord-spel dat tot de maçonnieke traditie behoort, evenzeer als de symboliek van de rode rozen.

...Er werd nog heel veel over het gedicht gezegd. En toen wij het 's avonds nog eens herlazen, merkten wij dat het onder dit alles helemaal niet had geleden. Het is en blijft grote poëzie.

G.D.

[pagina 44]
[p. 44]

De Standaard (datum onbekend).
Symposium op 144ste verjaardag.
Gezelle-studie is te herzien
.

ANTWERPEN. - Een herziening van de Gezelle-studie is nodig, ondanks enkele belangrijke prestaties in het verleden. Zo betoogde prof. R.F. Lissens op een druk bijgewoond Gezelle-symposium dat woensdag, op de verjaardag van de grote dichter, in de UFSIA werd gehouden.

Die studie moet op georganizeerde wijze en op vrije lange termijn gebeuren en gebaseerd zijn op de idee dat in de complexe persoonlijkheid van Gezelle de dichter het belangrijkste en onvergankelijke aspekt vormt. Maar dit aspekt is innig verweven met zijn verbazende begaafdheid en rusteloze aktiviteit. De Gezelle-studie moet een uitgestrekt terrein bestrijken waarin alles met alles verbonden is, en vrij veel dokumentatie werd nog niet onderzocht. Daarom heeft het in 1966 opgerichte Centrum voor Gezelle-Studie geopteerd voor basiswerk, d.w.z. het opzoeken en kommentariëren van zoveel mogelijk dokumenten, wat uiteindelijk moet leiden tot een nieuwe biografie - die nog niet bestaat.

Het Centrum dat o.m. een periodiek uitgeeft, getiteld ‘Gezelliana’, heeft in dat licht, te samen met het Gezelle-Genootschap het symposium georganizeerd waarop het gedicht ‘Dien avond en die roze’ werd besproken. In referaten handelden daarover B.F. Van Vlierden, L. Rens en J.J.M. Westenbroek en in een gesprek onder leiding van Gerard Knuvelder werd aan de hand van taal- en andere ontledingen gezocht naar de subtiele, versluierde zin van dat gedicht waarin Gezelle een gelukservaring en een diep zielegeheim heeft vastgelegd als een, zoals Bernard Kemp zegde ‘bezwering en bezegeling’.

(gd)

De nieuwe gazet 3 mei 1974.
Gezelle ontrafelen, niet ontraadselen.
Studiedag gewijd aan ‘Dien avond en die rooze’
.

Eén november 1858 stuurde Guido Gezelle een gedicht aan zijn leerling Eugeen van Oye. Het was niet bedoeld voor publikatie, maar uit latere bundels kennen we het als het zeer gewaardeerde ‘Dien avond en die rooze’. Om tot de achtergrond van dit ene gedicht te kunnen doordringen werd in de universitaire faculteit Sint-Ignatius te Antwerpen, een Gezellesymposium ingericht door het Guido Gezellegenootschap in samenwerking met het Centrum voor Gezellestudie.

Een hele dag werd gewijd aan referaten en besprekingen over en rond dat éne

[pagina 45]
[p. 45]

gedicht. Hoe zou men een dichter een nog grotere hulde kunnen brengen? De referaten werden gehouden door Prof. dr. B.F. Van Vlierden, Prof. dr. L. Rens en dr. J.J.M. Westenbroek.

Prof. dr. L. Rens behoort niet tot de Gezelle-kenners, maar onlangs nam hij in de bespreking van een werk over Gezelle nieuwe standpunten in. Daarom werd nu een beroep op hem gedaan, en terecht, want hij heeft zich ondertussen ook tot GG-kenner ontwikkeld.

Wanneer men zich een hele dag over één gedicht buigt, dan is het gevaar niet denkbeeldig dat men tot te veel concrete verklaringen zou komen. Gezelle bewees hiertegen bestand te zijn, want gelukkig zijn er rond het gedicht nog heel wat mysteries onopgelost gebleven.

Tijdens referaten en besprekingen kwam men wel tot vele vermoedens, maar een definitieve klassering bleef natuurlijk uit. Een gedicht is ten slotte geen rekensommetje.

Het voornaamste raadsel van het gedicht is de verhouding van de priesterdichter tot zijn leerling. Sommigen zien het werk als een liefdesgedicht, anderen menen dat Gezelle zich voor de vrijmetselarij uitspreekt. Is de roos in het gedicht een symbool of een concrete bloem? Was de genegenheid tussen leraar en leerling platonisch of was er een homofiele achtergrond? Ging het om een zuivere zieleliefde of, enz.

Een andere reeks vragen rond het priesterschap: zag GG het toekomstig priesterschap in zijn leerling of zag hij de jonge dichter? Was GG ontgoocheld toen de jonge dichter hem wel trouw bleef, maar niet de toekomstige priester? Een dergelijke diepgaande ontleding opent vele mogelijkheden, benadert vrijwel zekerheden, maar vergroot tevens de verwarring. Toch is het een positieve studiedag. Men beoogt niet de ultieme waarheid; het resultaat is een sterker kunnen aanvoelen van de Gezelle-wereld, en dus een nauwer contact met zijn poëzie.

P. Sterckx

voetnoot*
Deze tekst diende als basis van hetgeen ik, zeer verkort, als derde spreker tijdens het symposium heb meegedeeld.
voetnoot1
Het begrip ‘bereik’ is overgenomen uit een interne publikatie van het Instituut voor de lerarenopleiding Zuidwest-Nederland te Delft.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • R.F. Lissens

  • Bernard Kemp

  • Lieven Rens

  • J.J.M. Westenbroek

  • H.A. Wage

  • Bert Peleman

  • Rem Reniers


datums

  • 1 mei 1974