| |
| |
| |
Em.Janssen / Guido Gezelles dichterlijke ouverture
‘O 't ruisen van het ranke riet’
Op Passiezondag, 21 maart 1858, schreef de jonge poësisleraar te Roeselare, Guido Gezelle, een prospectus voor zijn Vlaamse dichtoefeningen die weldra zouden verschijnen. Dat prospectus, op losse blaadjes, werd onmiddellijk verspreid; er was een proefgedicht bij: ‘O 't ruisen van het ranke riet’ onder de titel ‘De bedroefde’. Eén exemplaar, van het gedicht althans, kwam tot bij de Amsterdammer Jozef Alberdingk Thijm, die het publiceerde, samen met Van Oyes ‘Moed en betrouwen’ in zijn Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken 1859.
In een brief aan Van Oye, eerste helft van maart 1858, bekende de dichter dat hij het gedicht, evenals ‘Excelsior’, in èèn trek had geschreven, doch later ‘met koelen hoofde’ had nagezien en bijgewerkt. Sinds die brief en sinds het prospectus, beide van de zelfde tijd, werkte hij het stuk nóg met koelen hoofde bij, zonder het wezenlijke daarbij te wijzigen.
Wanneer Gezelles brief het in èèn adem met ‘Excelsior’ noemt, dan doet Van Oye dat later ook, in zijn schrijven namelijk van 15 december 1861: ‘Verhef u, verdeel uw heilige Muse! Zing nogmaals als in uw ranke riet: in uwen Excelsior, in uw dood was de stam van dat kruis en de winden voerden waar wete ik? het speelzieke loof! Dàt is uw poëzij! Sursum corda!! Excelsior!!’ Op de ene of andere wijze moet er tussen het ‘Ranke riet!’ en ‘Excelsior’ verband bestaan.
Het heeft voor ons minder belang dat het prospectus van de jubileumuitgave, in 1830, eveneens dat gedicht verspreidde. Belang heeft het wèl dat de Roeselaarse muziekleraar Johan Destoop (einde maart 1858) er muziek bij componeerde, en dat de dichter, evenzeer als de muzikaal begaafde Van Oye, daar gelukkig mee waren... Voor de eerste propaganda koos hij dit proefgedicht dus uit, een vers dat ook bij zijn omgeving geslaagd heette. Als dichter van ‘O 't ruisen...’ (of ‘De bedroefde’) ging de
| |
| |
ambitieus debuterende priester zijn eerste bredere publiciteit tegemoet.
Naast en na de centrale tekststudie (ontleding, vastleggen van het dichterlijk gehalte) gaan we occasionele en bijkomstige aspecten na: de verhouding met ‘Excelsior’ en met ‘De waterspegel’, - het belang van de eerste poësismaanden (het moment van het ontstaan) in Gezelles dichterlijke en priesterlijke ontwikkeling. Doch vooreerst en bovenal gaat het om volgende tekst:
| |
O 't ruisen van het ranke riet
(Hom. II.XVIII,576).
O! 't ruisen van het ranke riet!
o wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
5[regelnummer]
gij buigt, ootmoedig nijgend, neer,
staat op en buigt ootmoedig weer,
en zingt al buigen 't droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!
O! 't ruisen van het ranke riet!
10[regelnummer]
hoe dikwijls dikwijls zat ik niet
nabij den stillen waterboord,
alleen en van geen mens gestoord,
en lonkte 't rimplend water na,
en sloeg uw zwakke stafjes ga,
15[regelnummer]
en luisterde op het lieve riet!
dat gij mij zongt, o ruisend riet!
O! 't ruisen van het ranke riet!
hoe menig mens aanschouwt u niet
en hoort uw ‘zingend’ harmonij,
20[regelnummer]
doch luistert niet en gaat voorbij!
voorbij alwaar hem 't herte jaagt,
voorbij waar klinkend goud hem plaagt,
maar uw geluid verstaat hij niet,
o mijn beminde ruisend riet!
| |
| |
25[regelnummer]
Nochtans, o ruisend ranke riet,
uw stem is zo verachtlijk niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zeide: ‘Waait...’ en 't windje kwam,
en 't windje woei; en wabberde om
30[regelnummer]
uw stam, die op en neder klom!
God luisterde... en uw droevig lied
behaagde God, o ruisend riet!
O neen toch, ranke ruisend riet,
mijn ziel misacht uw tale niet;
35[regelnummer]
mijn ziel, die van den zelven God
't gevoel ontving, op Zijn gebod,
't gevoel dat uw geruis verstaat,
wanneer gij op en neder gaat:
o neen, o neen toch, ranke riet,
40[regelnummer]
mijn ziel misacht uw tale niet!
O! 't ruisen van het ranke riet
weergalleme in mijn droevig lied,
en klagend kome 't voor Uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
45[regelnummer]
o Gij, die zelfs de kranke taal
bemint van enen rieten staal,
verwerp toch ook mijn klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!
Eerst komen verspreide opmerkingen, samen èèn benadering:
- Het gedicht is licht retorisch: we merken de uitroepen op bij elke aanhef (behalve voor de vierde strofe); en in de vijfde (‘O neen, o neen toch...’) drukt de retoriek even door. Zij haalt het niet; maar in andere gedichten van die maanden haalt zij het mèèr: in ‘In Vlaanderen blinkt de hemel blauw’, in ‘Principium a Jesu’, in ‘Binst het stille van den nacht’, waar telkens, strofen door, de stille sfeer aan flarden gaat. Gezelles dichterlijke smaak lag toen anders dan de onze nu: ogenschijnlijk zonder hinder integreerde hij poëtisch zo'n luidruchtige overdaad. Heel Vlaamse dichtoefeningen zal dichterlijk nog onzuiver zijn; en wanneer we straks ‘Excelsior’ zullen nagaan (zeker retorisch!), dan vinden we wellicht een verklaring.
| |
| |
- Het gedicht behelst, alleen in de vierde strofe, een opgaan van de schepping tot de Schepper. Zo'n opgaan kennen we al door ‘Het schrijverken’, door ‘Pachthofschilderinge’, door ‘De waterspegel’; doch telkens mèèr omvattend, terwijl het hier in een ruimer thema overgaat: de dichter die zich achteraan bij de natuur plaatst.
- Praktisch in elke strofe is het eerste vers hetzelfde, en telkens sluit het laatste strofevers bij het eerste aan. Dat betekent, dat elke strofe een cyclisch verloop kent, terwijl de zes samen het ook kennen. Dat betekent dat de herhaling (als bij een litanie) schering en inslag wordt... Wij weten hoeveel grotere Gezellegedichten uit herhalingen bestaan (neem ‘Dien avond en die rooze’ of ‘'t Er viel ne keer...’) en hoeveel kleinere daarop berusten. Ter illustratie citeren we twee kleengedichtjes; het zijn haast onvervangbare voorbeelden van zo'n pramende incantatie:
Lang en vurig zong ik, en,
nu en kan en zal mijn stem,
niet meer zingen, want ik bem
oud en arme en bijkans blend
Dit andere:
ze komen binst de Messe mij;
't is Jezus zelf, Hij zendt ze mij:
't is honingraat, 't is zalf voor mij,
- Belangrijk is het woord ‘buigen’ (vv. 4, 5, 6, 7); waarbij ‘ranke riet’, ‘zwakke stafjes’, ‘op en neder’, ‘kranke riet’ aansluiten. Zo'n ootmoedig meegaan met bredere krachten, grotere geheimen, God zelf, beheerste Gezelles leven; het doordrong zijn opvatting ook van de menselijke bestemming, van schoonheid en goedheid. Heeft zijn dichtwerk wel een andere inhoud?
- Belangrijk is ook het woord ‘droevig’ (vv. 2, 7, 31, 42), en daarbij horen de woorden ‘klachte, klagend’ (vv. 47,48). De
| |
| |
eerstgegeven titel ‘De bedroefde’ slaat op de dichter. op ‘mijn droevig lied’ waar het riet-ruisen in moet ‘weergalleme(n)’ (vv. 41-42). Daarmee baadt het gedicht in de romantische droefenis, in de àl-verenigde Sehnsucht, in de weldoende ‘tranen’ (al komt het woord hier nergens voor). In zo'n ‘droevige sfeer stijgt de dichtkunst het hoogst.
- Opmerkelijk is nog de gevariëerde toon. Na de aanhef van de eerste strofe vormen de volgende vier een climax, waarna de laatste (met het ‘weergalleme’) ineens een onweerhoudbaar slotakkoord vormt, onverwacht overweldigend.
Al de verzen zijn jambische viervoeters, met geen andere staande rijmwoorden. Acht aan acht worden de strofen, met viermaal gepaarde rijmen (aabbccdd); en de vele herhalingen behouden telkens het woord ‘riet’ vooraan en achteraan. Binnenin is de strofe zeer vloeiend, met een licht retorische bewogenheid.
De afwezigheid van slepende rijmen brengt een gedepte muzikaliteit bij een ontroerd fluisteren; door de gepaarde rijmen roept het ene vers het andere op, waarbij de eindigende strofe gevarieerd de beginnende herhaalt. Al de strofen worden thematisch variaties, dicht bijeen en toch verschillend, dezelfde en toch andere muziek, èèn incantatie. Het gehele stuk heeft een eigen toon, een aandringen door elke weerstand heen, een rillend vorderen tot aan het vollere einde met zijn overvolle berusting. Het gaat en verloopt zoals de gelovigen van het rietbos: elke strofe is een golving; achter mekaar dringen ze door tot aan de innigste bewustwording van luisteraar, dichter, priester.
Doch hiermee hebben wij de structuur nog niet. De eerste strofe behelst het gehele thema; de volgende vijf expliciteren het, zodat het in zijn geheel tweemaal voorkomt (vv. 1-8, 9-48). De lange explicitering heeft iets dialektisch: de bewogen dichter die zich afzet tegen de onverschillige voorbijganger (strofen 2, 4, 6 tegenover 3, 5). Die dialektiek legt golving in de toon, tot aan de voelbare schok van de eindstrofe. En van de gehele eigene Gezellestem uit ervaren we de geheel eigene Gezelleziel: een schuwe vereenzaming bij elke wezenlijke verdieping, want de mensen zijn meestal maar hindernis.
Zo hebben we het stuk door: bij zijn geliefde waterboord heeft de dichter zichzelf herkend.
Het geschiedde niet toevallig bij een waterboord, want voor het
| |
| |
water was de jonge man al lang gevoelig. Uit zijn eerste productie citeren we: ‘De Mandelbeke’ (1848), - ‘Wij dreven op de...’ (1850), ‘Op de kust van West-Vlaanderen’ (1856). - ‘Schippers terugkomst’ (1856?) - ‘Het schrijverken’ (1857), - ‘Op de speie bij nachte’ (1857?) - ‘De waterspegel’ (1857-1858), - ‘O 't ruisen...’ (1857-1858), - ‘Hoe schoon de morgendauw’ (1858), - ‘Zilverblanke zwanen’ (1858?), - ‘'t Edele spel der vlugge schaverdijners’ (1858-1859), - ‘Hei da lieve dreupel water’ (1859), - ‘'t Er viel ne keer’ (1859), - ‘Van de Wilgen’ (1859), - ‘Een dreupel poëzij’ (1859?), - ‘Het water schuimt...’ (1859?), - ‘Water dat voorbij mij vaart’ (1859?), - ‘Het water is een wonder ding’ (1860), - ‘Hoort hoe die twee waterleikes’ (1858-1877?)... Hoeveel andere keren wordt het water vermeld, nagegaan, gecontempleerd!
Gezelle en het water! De debuterende Gezelle en het water! We gaan niet in op die vooralsnog bevreemdende vertrouwelijkheid; evenmin op de oeroude watersymboliek. Onmiddellijk vermoedt men nochtans het vele dat Gezelle daarin vond: beweeglijkheid, gevoeligheid, leven, meegaande trouw, ongereptheid, weerspiegeling en afglans. De schoon bewaarde waterboord hield voor hem het aardse paradijs even vast, tot en met ‘Gods eerstigheid’; daaraan spiegelde hij zich, ontdekte zich meteen... Toen de Indiase musicus en mysticus Hazrat Inayat Khan (1883-1927) te Delhi naar het sterven toeging, liet hij zich deze tekst-van-hemzelf voorlezen:
‘Waves, why does the wind come and then go from you? It comes te wake us and leaves us to solve the problem among ourselves’. Welke opmerkelijke overeenkomst, zelfs in de schakeringen, met het riet en de wind en het water: alles waar Gezelle zichzelf bij herkende!
| |
2
Twee andere gedichten moeten bij deze studie hun beurt krijgen, ‘De waterspegel’ en ‘Excelsior’.
‘De waterspegel’ heeft een motto uit Homeros' Ilias: de achttiende zang, het schild van Achilleus. Het Homeros-motto van ‘O 't ruisen...’ komt uit dezelfde zang, een honderd verzen verder. Andere soortgelijke citaten zijn er niet. Hier werkte de klasmaterie door, en reeds zijn we geneigd ‘De waterspegel’ vóór ‘O 't ruisen...’ te zien ontstaan.
| |
| |
‘De waterspegel’ heeft duidelijk de luchtige toon van ‘Boodschap aan de vogels’, van ‘Pachthofschilderinge’, van ‘Het schrijverken’, alle drie vóór 1858. Het vertoont hetzelfde zintuiglijk nagaan van beweging en stemming, hetzelfde plastisch-ritmische taalspel. Tegelijk verovert de jonge dichter natuur en taal, en kruidt de jonge leraar zijn lessen met keuvelende poëzie. Zo lopen de vier stukken vol van dezelfde verruimende verrukking; ook dàt verwantschap onderstelt voor ‘De waterspegel’ een vroegtijdig geschreven-zijn.
Toch verschilt het gedicht aanzienlijk van de andere drie: het brengt iets nieuws. Het heeft zijn eigen ritme en versmaat, de amfibrachys (u - u) waarin Gezelle graag keuvelt of mijmert (alleen ‘Het schrijverken’ komt dat ritme nabij). Veel later sluiten (onder verschillende andere) ‘Twee horsen’ en ‘Den ouden brevier’ zich daarbij aan; veel naderbij het bekende ‘O 'k sta mij zo geren...’, een stuk dat op veel wijzen met De waterspegel’ verwant is (niet het minst door het priesterschap)... Maar het grote verschil ligt in de gedachtengang: elders komt men uit op de Schepper, die hier het uitgangspunt vormt, - en zoals het bijbelse scheppingsverhaal met de mens besloten wordt, evenzo dit verhaal: Gezelle is die mens, die priester:
O moge de ziele des Priesters, mijn ziel,
de ziele geprent met uw zegel,
u zelven bevallen zo als mij beviel
't vertoog in den wonderen spegel.
Juist deze nieuwe oriëntering beheerst ‘O 't ruisen...’: hetzelfde priesterlijk (bemiddeld) bewustzijn, hetzelfde besef van deemoed-in-trouw, een nog verder gaande vereenzelviging bij een inniger hunkeren. Om die reden vooral plaatsen wij ‘De waterspegel’ in de tijd vooraan: het wordt de aanloop tot de doorbrekende bewustwording van ‘O 't ruisen...’, en deze zelf zal breed en machtig geworden zijn in ‘O 'k sta mij zo geren’.
Een andere waarneming hoort hierbij, het aanwenden van Homeros. Eigenlijk is ‘De waterspegel’ een ‘vervlaamsing’ (of hoe het noemen?) van het quasi-gehele Achilleus-schild. Griekse en Vlaamse taferelen beantwoorden aan mekaar. Zo moet de leraar hem aangevoeld hebben met eigen zintuigen; vanzelf werkte het bijbelse scheppingsverhaal daarbij in, spande uiteindelijk de kroon. ‘De waterspegel’ illustreert dus de lessen; ‘O 't ruisen...’ houdt
| |
| |
bij één detail stil, ‘het wiegelend rietbos’. Het wordt een veel gevoeliger lied, in de voedende droefenis die de onbevangen vreugde vervat.
Dezelfde overgang van klasmaterie naar leven beheerst weldra Kerkhofblommen, dat ook in èèn geut geschreven zal zijn. Priesterlijk en dichterlijk zichzelf worden, intussen leven met leerlingen: het vloeit bij Gezelle ineen. Zo begrijpen we dat ‘O 't ruisen...’ aan het seminarie herkend werd, erkend, bewonderd.
Dat alles leidt ook Excelsior in.
Gezelles ‘Excelsior’ verwijst naar Longfellows gedicht, waarvan ook de muziek te Roeselare bekend was; veel mèèr echter dan de inspirerende titel (foutief, ofwel elliptisch) kwam niet over. Het kan meteen naar het vertrek van een missionaris verwijzen, of naar de missionerende droom van een jonge man. Maar het woord ‘excelsior’ wordt uitgeperst; de comparatief (altijd hoger) wordt opgedreven, zoals bij het bekende ‘Tot meerdere eer van God’ van Ignatius van Loyola. Een drang naar het uiterste, tot en met de dood, daardoor het honderdvoudige: het gedicht heeft geen andere inhoud. Een retorische oproep tot onbevangen leerlingen! een bijna wilde bezieling die de laatste grenzen neerhaalt!
‘Excelsior’ (we schreven het boven) wordt meer dan in één adem met ‘O 't ruisen...’ vernoemd; de twee gedichten zijn vooraan in het poësisjaar ontstaan, nogal gezamenlijk.
Ze hebben, op een paar details na, dezelfde strofenbouw die elders niet voorkomt: acht versregels (viervoeters), telkens gepaarde en altijd staande rijmen. Het luidere ‘Excelsior’ heeft de penetrerende herhalingen van ‘O 't ruisen...’ niet; in de plaats daarvan heeft het, achter elke strofe, de leuze ‘excelsior’. Het wordt een rytmisch herhaalde oproep, het telkens weerkerend beuken bij een niets ontziende stormloop die triomfant eindigt: hij eindigt namelijk op een driemaal herhaald Excelsior, het laatste vers en de bijkomende roep.
Als gedicht van zwoegen, strijden, overwinnen, staat Excelsior allesbehalve alleen. Belangrijke stukken kennen dat verloop: ‘Dood was de stam van dat Kruise’ (Kerkhofblommen, korte maanden later), en ‘O 'k sta mij zo geren’ (anderhalf jaar later). Dat laatste lieten we reeds aansluiten bij ‘De waterspegel’ en bij ‘O 't ruisen...’; maar het allerdiepste wordt bij Gezelle vaak als een strijd beleefd, hetgeen hij overigens in de belangrijke brief aan Van Oye (die van 22 juni 1858) openhartig bekent... Met die
| |
| |
andere teksten naast zich verwerft ‘Excelsior’ betekenis en diepgang: bij het heldhaftig opgevoerde leven volgt men de kruisbanier (‘Dood was de stam...’), gaat men op in de geestelijke communie en in de meest gezegende poëzie (de brief), vlucht men in Jezus' armen (‘O 'k sta mij zo geren...’).
Tegenover ‘O 't ruisen...’ staat ‘Excelsior’ zo wat complementair. Bij dezelfde spreektoon binnen hetzelfde strofenrytme, bij tweemaal voorkomende herhalingen, bij een gevoelig mijmeren tegenover een romantisch-retorische strijdbaarheid, worden de twee gedichten gedragen door hetzelfde absolute gegeven-zijn. Wanneer dan Gezelle en Van Oye ze in één adem noemen, in één herinnering bijeenhielden, dan zal de dichter wel ‘het ranke riet’ geprefereerd hebben en de leerling ‘Excelsior’. Maar beiden wisten dat juist die twee voorkeurstukken, in de eerste poësismaanden, de leerlingen hadden ontroerd en opgezweept, en beiden herkenden (ook Van Oye, die zijn ‘Moed en betrouwen’ gedeeltelijk op ‘Excelsior’ afstemde) het eigen inniger wezen.
We hoeven nog slechts te besluiten:
- De drie gedichten, bijeengebracht en als ineengewerkt, suggereren ons Gezelles grondige vernieuwing, van november 1857 tot maart 1858, bij de aanvang van het bundelen waar Vlaamse dichtoefeningen uit zou voorkomen. Systematisch worden oude en vreemde teksten geactualiseerd en vervlaamst, in dit geval Homeros en Longfellow. Zo'n vervlaamsen zou precies het programma van Dichtoefeningen worden: de opdracht aan de leerlingen van Roeselare verklaart het; het wordt geïllustreerd door het gedicht daar binnenin, ‘In Vlaanderen blinkt de hemel blauw’... In de drie gedichten ligt ook een doorpeilen en verwezenlijken van zichzelf, de drang naar onvoorwaardelijke deemoed en offer.
- De toonaard verschilt: onderhoudend keuvelen in een beweeglijk-kleurrijke volkstaal, - romantische uitgalmen met in zich een onblusbaar vuur, - mijmerend de innerlijke zang laten horen en doorwerken. Het zijn juist de drie toonaarden, soms dooreenlopend, van de meeste onder de toenmalige (en zelfs latere) Gezelle-gedichten.
- De spreektoon wint het op de zangtoon: een zachter of luider spreken, op en neer volgens de muzikale zang of drang, volgens de milde mededeelzaamheid of de gewonde verstilling. De herhaling, binnen of buiten regelmaat of strofe, wordt een opvallend kenmerk.
- In die korte maanden onderging de priester-dichter Gezelle dan
| |
| |
een dubbele vernieuwing. Eerst bracht hij Griekse en Latijnse klasteksten, Homeros het meest, over binnen de eigen aard en taal. Op 28 februari 1858 schreef hij aan Van Oye: ‘Meestendeels bevatten de jongens niet waarom men Latijn & Grieks moet leren, om hunzelven niet, maar als sleutel tot de toegangen van het dichterlijk schone, tot beschaving van onze eertijds gewezen spraken...’. - Ten tweede boog hij de eigen poëzie tot zelfbeschouwing om: niet tot narcissisme, wèl tot een waarnemen en aanwakkeren van dienstbaarheid en offergeest. De jonge leraarleider herkende zich als medebron van leven, als priester (en autaar en slachtofferand); in zichzelf en met Jezus richtte hij alles en allen naar God toe.
...Juist in die maanden werd de tweevoudig debuterende Guido Gezelle voorgoed zichzelf. Als priester, als dichter, als opvoeder, als verwekker van vreemde schoonheid tot eigen schatten, als hunkerend-gegevene! Soms bracht dat gegeven-zijn hem milde jubel, soms zwoegende strijd, soms treurende klacht: het laatste werd de diepste glans. Vrij spoedig zal Kerkhofblommen nu doorbreken; maar de preludia voor die symfonie klinken al op: ‘De waterspegel’, ‘O 't ruisen...’, ‘Excelsior’.
Nog eens verwijlen we ‘O 't ruisen van het ranke riet’ dat eerste volkomene zelfportret, de nergens overtroffen ontroering van de jonge man die zich herkennend openbaart. Schrijvend vindt hij; hij schrijft door, en het beeld is er.
Zelfportretten (er komen er verschillende) horen bij de schoonste Gezellestukken. Twee daarvan dringen zich hier op: het nachtgedicht over de nachtegaal en ‘het getouwe’.
Het nachtegaalgedicht, bijna midden in de Kortrijkse jaren (1885) is krachtiger van aanhef, voller van klank en kleur, nog meer gespannen-gevoelig:
Den helen nacht, zo zat hij mij
als zinneloos zijn herteleed,
Wat is 't dat hem de vogelen van
zijn wederhelft vertelden?
Of zijt gij bij de mensen maar
‘Het getouwe’, van meer dan tien jaar later (einde 1896), zit gevat in een contemplatieve rust: verleden en heden en toekomst
| |
| |
in èèn verinnigde bewustwording, die vól blijft van krankheid en hunkeren:
Leg de drie portretten op hun beurt naasteen. Bij dezelfde inkeer vernemen wij dezelfde stem, die door de leeftijd verschilt: de jonge man, de krachtige man, de reeds rustende. Merk de ongemene directheid, rijkdom, spanning van het nachtegaalgedicht op (men heeft het te weinig gebloemleesd); ‘het ranke riet’ daartegenover rilt en ruist van een onnavolgbare jeugdige inzet, een aanvoelend verwerven. In andere symbolen zal de dichter, zelf ontroerd, zich nog openbaren en ontplooien; heeft hij er ooit een beter gevonden (zelfs aan de waterkant) dan
ik! arme, kranke, klagend riet?
Om die reden noemde onze titel het gedicht ‘Gezelles dichterlijke ouverture’; maar ontdoe het woord ouverture van de majestatische praal die men daar gewoonlijk onder legt.
Heverlee, 8 april 1974
|
|