| |
| |
| |
Archivalia
| |
| |
A. de Cuyper / Guido Gezelles Eigen van de Vlaamse bisdommen
Uitgegeven met commentaar
Inleiding
Over het ontstaan van ‘De Ring van 't Kerkelijk Jaar’ schrijft Dr. P. Allossery: ‘De Ring van 't Kerkelijk Jaar is wel Gezellewerk, maar geen eigenlijke Gezellebundel; m.a.w. wat er in is opgenomen werd door G.G.. opgesteld, maar die verscheidene bijdragen zijn nooit door den dichter gebundeld, lijk hij het deed met andere stukken uit dezelfde bron, b.v. in Uitstap in de Warande.
Het bundelen hier is het werk geweest van den te vroeg afgestorven vriend en Gezellevereerder, Aloys Walgrave. ‘(Jubileumuitgave 1933, N.V. Standaard-Boekhandel, blz. 261)
Onder impuls van Aloys Walgrave verschenen twee uitgaven, nl. in 1908 en later, in 1925, enigszins vermeerderd en gewijzigd. De jubileumuitgave verscheen in 1933, tekstkritisch uitgegeven en ingeleid door Dr. P. Allossery. Zoals hij zelf schrijft op bl. 269: ‘Hier hebben we, op verzoek ons van verscheidene kanten gedaan, nog al een en ander voor het eerst in deze uitgave bijgevoegd: steeds in voetnota aanwijzend wat wij nu overdrukken en niet in de beide Walgrave-uitgaven voorkomt. Daarmede denke men echter niet dat alles gegeven is wat in die gedachte Gezelle aldaar drukte’.
De Ring van 't Kerkelijk Jaar werd hoofdzakelijk gebundeld uit de rubriek ‘Dagwijzer’, waarmee Gezelles Rond Den Heerd telkens begint. In het extranummer van Biekorf (Slachtmaand 1965), bij de honderste verjaring van het eerste nummer van Rond Den Heerd, wordt het belang van de ‘Dagwijzer’ onderstreept doordat deze ‘Dagwijzer’ behandeld wordt onder de titel ‘Rond Den Heerd's introïtus’.
Voor wat betreft het verloop van zaken met betrekking tot Dagwijzer vermeldt het extranummer van Biekorf op bl. 331 het volgende:
1. jaargang I (1865-66) tot en met jaargang V (1869-70) werden opgesteld door G.G. en zijn eventuele medewerkers;
2. jaargang VI (1870-71) werd opgesteld door G.G., A. Duclos en hun eventuele medewerkers.
In Biekorf 1925, blz. 110, merkte A. Walgrave reeds op: ‘Het is mijn overtuiging dat men, in RdH 1865-1871, veel op rekening van Gezelle brengt, dat van een zijner talrijke medewerkers is, of door onzen dichter enkel in vorm gebracht.’
Antoon Viaene, huidige hoofdopsteller van Biekorf, bevestigt in jaargang 1955, bl. 289: ‘Zes volle jaren verzekerde hij (G.G.) de redactie van twee weekbladen’, o.m. van R.D.H. In jaargang 1969, bl. 206, blijkt uit een artikel van dezelfde auteur dat A. Duclos de redactie van R.D.H. reeds overnam in februari 1971. Op 13 februari 1871 schreef Gezelle het weemoedig gedicht ‘Duurzaamheid’ dat verscheen in R.D.H. jg. VI, op 18 februari 1871, bl. 104,
| |
| |
onder de rubriek ‘Waar 't vliegen wilt, etc.’ Volgt de slotzin: ‘Verzoek de noten betrekkelijk den Dagwijzer vóór Dissendag avond te zenden, op adres Ad. Duclos, Mariastrate, 2.’
Bovenvermeld gedicht verscheen in Tijdkrans II, Jub, blz. 83: De macht ontvalt den mensche..., met verklarende aantekeningen op bl. 255. We vernemen dat G.G. het stuurde naar Adolf Duclos, die op de keerzijde noteerde: ‘gedicht en geschreven door G. Gezelle op zijn ziekebedde, 13 Febr. 1871. ‘Gezelle was ernstig ziek en moest rusten!
Op 14 februari 1871, daags na het gedicht Duurzaamheid (De macht ontvalt den mensche....) dichtte Gezelle weer voor R.D.H. VI, No 16 (11 Maarte 1871), blz. 128, onder dezelfde rubriek ‘Waar 't vliegen wilt, etc.’: Men zegt: De liefde is sterk, ...Dit gedicht werd overgenomen onder de Kleengedichtjes in Gedichten, Gezangen en Gebeden (Jub, blz. 161). In de verklarende aantekeningen van de volgende bundel lezen wij ‘dat het gedichtje gemaakt is in eene opwelling van teeder gevoel om betoonde vriendschap ‘vanwege Duclos, die Gezelle in de nood opnieuw hielp. Fortis est ut mors!
Op de laatste bladzijde van het laatste nummer (52) van Jaargang VI schijnt Gezelle afscheid te nemen van zijn Rond Den Heerd in het eigenaardige artikel Wt 't Is uitgetuit’. Hij voegt er zelf bij: dient voor openinge aan dezen mijnen laatsten artikel in R.d.H. zijn zesde jaar. - En hij sluit met de spreuk: 't tijd dat 't uit is!
In alle geval: vanaf jg. VII (1871-72) is Duclos hoofdopsteller en helpt Gezelle nog zeer sporadisch.
Voor het aandeel van Adolf Duclos in deze zes eerste jaargangen beroepen we ons op de uitgebreide studie van Allossery in zijn standaardwerk Kan. Adolf Duclos (1841-1925), verschenen te Brugge in 1930, onder hoofdstuk V. - Boekenschouw (bl. 361-370). Graag verlenen wij Duclos een ‘bijvoegsel’ in deze uitgave. Gedurende hun leven bleven Gezelle en Duclos verbonden door 'n drukke briefwisseling, zoals blijkt uit de Jubileumuitgave van Gezelles volledige werken, nl. Brieven II, bl. 143-176.
Het wederzijds dienstbetoon werd voortgezet door de erven na beider dood, zoals getuigenis wordt afgelegd door Prof. Dr. Frank Baur op bl. 310 van zijn aantekeningen op het jubileum-boekdeel Laatste Verzen. Is het toeval dat deze bescheiden uitgave over de Vlaamse Heiligen in de Ring van 't Kerkelijk Jaar verschijnt omtrent 75 jaar na Gezelle's overlijden (27 november 1899) en 50 jaar na de dood van Duclos (6 maart 1925)?
In alle geval menen wij dat deze hulde aan Gezelles voornaamste medewerker en opvolger in Rond Den Heerd niet misplaatst is, doch dringend nodig. De auteur van ‘Bruges, histoire et souvenirs’ kreeg zelfs geen gedenksteen, doch enkel 'n straatnaam op de afgelegen St.-Pieterswijk. Had dit niet beter gepast in de verlenging van de Guido Gezellelaan, waar Duclos schreef en stierf? Ook Allossery vindt de huidige naam ‘Consciencelaan’ volledig onbrugs (l.c. bl. 248, n. 3).
In deze uitgave beperken we ons echter hoofdzakelijk tot een uitgave van teksten van Guido Gezelle zelf.
In deze periode was Gezelle onderpastoor op Sinte Walburga te Brugge. Naast zijn standbeeld aan de voet van de rijzige Lieve-Vrouwe-toren en de rustige Gezelle-Warande over de Reie bewaart Brugge menig gedenkteken ter ere van haar grote zoon, nl. aan zijn geboortehuis (nu Gezelle-museum) en aan
| |
| |
het Engels Klooster, waar hij stierf. Ook zijn doopkerk Sint-Anna herinnert aan zijn opname in de Kerk, doch hier past vooral te wijzen naar beide gedenkstenen op de parochie van Sint-Walburga.
Eerst in de Korte Ridderstraat nr. A5:
Als onderpastoor
van Sint Walburga
verbleef hier
GUIDO GEZELLE
1865-1867
Hier stichtte hij
Rond Den Heerd
Vervolgens aan het hoekhuis van de Verwersdijk nr. 18:
Als onderpastoor
van Sint Walburga
verbleef hier
GUIDO GEZELLE
1867-1872
(Beide gedenkstenen zijn giften van de Vlaamse Toeristenbond op 23 juli 1939)
Welke teksten van Gezelle volgen hier nu?
In De Ring van 't Kerkelijk Jaar gaat het leeuwenaandeel naar het Tijdeigen of Temporale, de vroegere Kerst- en Paaskring, (wat normaal geacht moet worden en die wij diensvolgens ook biezonder uitbreidden in ons Liturgisch Handboek). Dit was ook de hoofdschotel in de Walgrave-uitgaven van de Ring. Allossery heeft weinig moeten bijwerken en nog ontbreken hier en daar een passus. In zijn Jubileumuitgave is vooral het Sanstorale of Eigen van de Heiligen uitgebreid: ze defileren volgens het verloop van het Kerkelijk Jaar. Feitelijk een kleine falanx, want het leger van de Heiligen is aanzienlijk! Het is met de teksten over het Tijdeigen en vooral over het Eigen van de Heiligen nog lang niet uitgeput.
Aan de orde komen in deze uitgave dan ook de in de ‘Dagwijzer’ van Rond Den Heer door Gezelle zelf gepubliceerde Vlaamse Heiligen, of juister, het ‘Eigen van de Vlaamse Bisdommen.’ In de Jubileumuitgave komen enkel te voorschijn Sint-Eloy (1 dec.) en Sinte-Walburga (1 mei), en dit op onvolledige wijze. We vullen aan! (Ook Sint-Rochus komt aan de beurt in de jubileumuitgave op 16 oogst, maar hij wordt nu nog enkel gevierd in het bisdom Luik, nl. op 18 augustus.) Hier volgen ze dus allen zoals ze in Rond den Heerd (van de hand van Gezelle) voorkomen. (Soms in samenwerking met Ad. Duclos.)
We geven straks de namen van de drieëndertig heiligen die nog voorkomen in het Eigen van de Vlaamse Bisdommen, volgens de data van hun feestviering in bepaalde diocesen. Heel wat Vlaamse Heiligen werden postconciliair afgescheept uit het eigen kalender, of worden in Rond Den Heer niet vermeld, bv. Bavo, Johannes Berchmans (nog niet heilig verklaard), Jan van Ruusbroec (zaligverklaring eerst goedgekeurd in 1909).
We hebben alle teksten in verband met deze heiligen opgezocht en gebundeld, in de eigen taal van Gezelle en medewerkers. Als tegenproef onzer opzoekingen doorbladerden we volledig het werk van Dirk Callewaert, over R.D.H.
| |
| |
1865-1902, Deel III van de Nederlandse Volkskundige Bibliografie (Antwerpen, 1966). Bij gelegenheid behandelden we kort reakties op Gezelles Dagwijzer, in brieven, afzonderlijke artikels, enz. Bewijzen dat Gezelle insloeg bij zijn lezerskring. Bij gelegenheid plaatsten wij een gelegenheidsgedicht als hoofdspreuk van het kapittel.
Om de studie van Gezelles taal door deskundigen te bevorderen, vermeden wij alle onderbrekingen in de oorspronkelijke tekst door storende voetnota's. In de plaats lieten we elk hoofdstuk volledigen door een sober commentaar, waarin betracht wordt enig licht te werpen op Gezelles opvattingen in zake hagiografie, deels geschiedenis, deels legende, met verwijzingen naar bibliografie. Af en toe een zinspeling op kunstvoorwerpen rondt het commentaar af. Teksten, die minder betrekking hebben met het leven van de heilige, resumeren we in kleinere druk of verschijnen ‘en retrait’. Liefhebbers van het volledig verhaal gelieven de bladwijzers naar RDH te raadplegen.
We laten een lijst van de ‘Gebruikte verkortingen’ volgen. De ‘inhoud’ wordt hernomen op de laatste bladzijde van deze uitgave.
| |
Eigen van de vlaamse bisdommen
afkortingen: |
M |
= |
Mechelen - Brussel |
|
G |
= |
Gent |
|
B |
= |
Brugge |
|
A |
= |
Antwerpen |
|
H |
= |
Hasselt |
Januari |
8 h. Goedele |
(M.G.) |
|
29 z. Johannes van Waasten |
(B.) |
Februari |
6 h. Amandus |
(M.B.A.H.G.) |
|
12 h. Gertrudis |
(M.G.) |
|
15 h. Coleta |
(M.G.B.) |
|
19 h. Bonifasius |
(M.) |
|
20 h. Eleutherius |
(B.) |
|
25 h. Walburgis |
(A.) |
Maart |
2 h. Karel de Goede |
(M.G.B.) |
April |
18 z. Idesbaldus |
(B.) |
Mei |
8 h. Macharius |
(G.) |
|
13 h. Servatius |
(M.A.H.) |
|
15 h. Dymphna |
(A.) |
Juni |
7 z. Anna van St.-Bartholomeüs |
(A.) |
|
8 h. Medardus |
(B.) |
|
16 h. Lutgardus |
(M.B.A.H.G.) |
Juli |
1 h. Rumoldus |
(M.) |
|
6 h. Godelieve |
(G.B.) |
|
9 hh. Martelaren van Gorcum |
(M.B.A.H.G.) |
|
27 h. Christiana |
(G.) |
Augustus |
7 z. Juliana van Cornillon |
(M.B.A.H.G.) |
|
18 h. Arnoldus |
(B.) |
September |
5 h. Bertinus |
(B.) |
|
9 h. Audomarus |
(B.) |
|
25 h. Gerolf |
(G.) |
Oktober |
14 h. Donatianus |
(B.) |
November |
3 h. Hubertus |
(M.B.A.H.G.) |
| |
| |
|
7 h. Willibrordus |
(M.B.A.H.G.) |
|
12 h. Lieven |
(G.) |
|
23 h. Trudo |
(H.) |
|
24 h. Albertus |
(M.B.A.H.) |
December |
1 th. Eligius |
(A.M.G.B.) |
|
15 h. Autbertus |
(M.G.) |
N.B. In de hierboven staande reeks worden dus alleen genoemd de Heiligen die behandeld werden in Rond Den Heerd.
| |
Gebruikte afkortingen
A(d).D. |
Adolf Duclos |
B |
Biekorf |
G.G. (GG) |
Guido Gezelle |
Gm |
Gezellemuseum (Brugge) |
P.A. |
Paul Allossery |
R.K.J. (RKJ) |
Ring van 't Kerkelijk Jaar |
R.D.H. (RDH, RdH) |
Rond Den Heerd |
Vlaamse Bisdommen |
zie afkortingen bl. 61 |
(24 nov.) H. ALBERTUS van Leuven (M.B.A.H.) (bisschop en martelaar)
Rond Den Heerd. IVe Jaar. No 52. 20 November 1869, bl. 409. Dagwijzer. 't Placht vandage, op den een-en-twintigsten November, de feestdag te zijn van wijlend onzen Landvoogd en wettigen Prince Albert, gelijk het, te verleden weke, sinte Elisabeth of sinte Isabella, de Patroondag van zijne huisvrouwe, de Infante Isabella. Sint Albert was Bisschop van Luik. in zijnen tijd, en stierf Martelaar in 1192; hij was de zone van Gôovaard, Grave van Leuven, bij Vrouwe Margriete van Limburg, en wierd geboren te Leuven, op het casteel, dat men heet Castrum Caesaris. Als nu Albert Bisschop genaamd was, wilde Boudewin, de Grave van Henegau, eenen onweerden Bisschop in zijne plaatse stellen; Albert ging naar Roomen, gekleed als een dienaar; als hij daar kwam vond Paus Celestijn II zooveel gratie in hem, dat hij hem twee wijbrieven meêgaf, eenen voor den Bisschop van Keulen en eenen voor den Aartsbisschop van Rhijemen, dat de een of de andere Albert wijden zoude: de Aartsbisschop van Rhijemen wijdde hem. Korts was hij gewijd, of drie edellieden gingen, zoo gezeid, hunnen Bisschop eere bewijzen, en, op eene wandelinge naar sint Remeeuws abdije, maakten zij een einde aan zijn leven. Daar geschiedden zoo veel mirakels boven den bisschoppelijken grafkelder te Rhijemen, waar sint Albert in begraven lag, dat Clemens VIII hem heilig verklaarde. Aertshertog Albert zond, in 1612, naar Rhijemen om de Reliquien van zijnen Patroon, en, den Dijsendag 11 December van 't zelfste jaar, kwamen zij te sint Gillis aan, bij Brussel, in groote triomphe; zijne Doorluchtigste Hoogheid was tegengekomen, met de Infante; daar wierd plechtiglijk Hoogmisse gedaan, en men trok processiewijs Brussel in, tot aan Grave d'Egmonts costeel, nu Duc d'Arenbergs, waar men noenmaalde, van daar hielp de Aartshertog zelve de rijve dragen, tot in 't klooster van de Carmelitessen, met den Afgezant van Spanjen, den Prince van Oranje en den Markgrave de
Spinola.
Op Woensdag 12 December gingen Albert en Isabelle, met gansch hun Hof, ten Carmelitessen naar de Hoogmesse en om sint Alberts lofreden te hooren preken door den abt van Orval. De Hellebardiers hunner Hoogheden hielden
| |
| |
intusschentijd wacht rondom de Reliquie tot den Zondag 16, wanneer, in het bijwezen van Albertus en Isabelle, de pauselijke afgezant, Guido de Bentivoglio, de rijve opende en de Reliquie enkende. De Deken van het Capitel van Rhijemen bekwam eene groote Reliquie voor zijne kerke, en de overige gebeenderen droeg men tot aan de slotdeure van het klooster, op de schouders, te weten, van de Aartshertog, Grave de Quadata, Markgrave de Spinola en Grave d'Anover. Voor de opene slotdeure las Dom Pitra de Toledo, Grootaalmoesenier van het Hof, den act, bij welken hunne Hoogheden sint Alberts lichaam aan de Carmelitessen ten geschenke gaven, en vier Zusters droegen het dan choorwaards; de Infante Isabelle, met al hare Staatjuffers, volgde in de Processie. De rijve wierd boven de ijzeren tralie, tusschen eene dobbele deure van glas gezet, zoo dat zij van de Religieusen en van de menschen in de Kerke kost gezien worden.
Wanneer het Carmelitessen Klooster, in 1783 door Joseph II, wierd afgeschaft, vertrokken de Zusters naar sint Denijs, bij Parijs, en zij droegen sint Alberts lichaam mede. Als zij dan in 1790 naar Belgenland keerden, brachten zij die heilige gebeenten weder; zij berustten aldaar nog eenigen tijd onder den hoogen autaar van het nieuw klooster, dat weldra door de Franschen wederom wierd afgeschaft. Bij deze tweede afschaffinge vergaderden de Carmelitessen in een burgers huis, te Brussel, en zetten sint Alberts Reliquien in hunne bidplaatse. De Aatsbisschop van Mechelen, Frans Antheunis, Prince de Mean, door een besluit van den heiligen Stoel, van 11 September van 't jaar 1821, gemachtigd, gaf eenige deelen van sint Alberts overblijfsel aan de Kathedrale te Luik, en aan sint Pieters te Leuven. Sichten dat de Carmelitessen in Brussel hersteld zijn, wordt sint Alberts lichaam er met grooten eerbied in hun klooster bewaard; doch 't is waarlijk jammer dat men voor het openbaar sint Alberts feeste niet en viert; daaruit komt dat er, in Brussel zelve, zoo weinig menschen zijn die weten dat er ten Carmelitessen zulk een onwaardeerlijke Reliquieschat bewaard wordt.
| |
Commentaar.
Nu wordt de vrije gedachtenis (naar keuze) van de h. Albertus gevierd in al de Vlaamse bisdommen, uitgenomen Gent, nl. te Mechelen-Brussel, Brugge, Antwerpen, Hasselt. Dit geschiedt op 24 november, en niet meer op 21 van deze maand. Vóór Vatikaan II werd hij enkel gevierd in de bisdommen Gent en Luik, doch niet op zijn sterfdag 24 november, maar op 27 november. In de collecte wordt hij als ‘verdediger van de kerkelijke vrijheid’ aangeroepen. Zijn verheffing tot kardinaal geschiedde onder Paus Celestius III (en niet II).
De vermoedelijke relieken van de H. Albertus werden echter onecht bevonden: bij de herstellingswerken van de kathedraal te Reims, na WO I, werd het authentiek graf ontdekt. Kardinaal Luçon schonk het geraamte aan Kardinaal Mercier. Het berust thans in de basiliek van Koekelberg sedert 19 september 1949.
Albertus van Leuven, ook van Luik genaamd, werd geboren rond 1150 op de Keizersberg (Castrum Caesaris) te Leuven, en behoorde tot het vorstenhuis van Brabant, als zoon van Godfried III (Gôovaard). Naast de hertog van Henegouwen steunde Keizer Hendrik VI van Duitsland de aanstelling van de onwaardige proost Lotharius van Bonn tot bisschop van Luik. We leven in volle investituurstrijd: Hendrik VI is de zoon van Frederik I, bijgenaamd Barbarossa.
Als iconografisch kenteken heeft de H. Albertus drie zwaarden, die herinneren aan de sluipmoord door drie Duitse ridders. In de hofkirche te Inns- | |
| |
bruck wordt hij sierlijk afgebeeld aan het ledige praalgraf van keizer Maximiliaan I.
Bibl.: B. del Marmol, S. Albert de Louvain, coll. Les Saints, 2e édit. 1922. J. Meerbergen, pr., Sint Albertus van Leuven, 1935, Antwerpen.
(6 febr.) H. AMANDUS (M.B.A.H.G.) (bisschop)
kwam 't heidensch volk bekeeren
bij onzen Heer hier boven
in 's hemels blijde hoven,
(Gelegenheidgedicht-gedicht van Guido Gezelle ter ere van E.H. Amand De Quidt te Kortrijk. Gelegenheids-gedichten, bl. 51 Tweede deel. Derde Druk. L.J. Veen-Uitgever-Amsterdam.)
Rond Den Heerd. IIe Jaar. No 10. 2 Februari 1867, bl. 74. Dagwijzer (6 febr.) Sint Amandus of Amand. Zendbisschop, Missionaris, Apostel van Vlaandeden. Sint Amand was van fransche afkomste, zone van Serenus, hertog van Aquitanjen, en van de hertoginne Amantia; hij werd geboren niet verre van Nanten n 't jaar ons Heeren 571. Als hij twintig jaar oud was vertrok hij naar 't klooster van Oye of Ogia, een eiland palende aan 't eiland Rhé, 't welke, op 't ende van de laatste eeuwe, jammerlijk is vermaard geworden, door 't ballinkschap van zoo vele fransche en vlaamsche priesters. Later ging Amandus in pelgrimage naar 't graf van Sint Maarten, te Tours, alwaar hij kruine schoer, en aldus onder de geestelijken aanveerd wierd. Van daar trok hij naar Bourges en wierd er met open armen onthaald door Bisschop Sint Austregisilis of Oostergezel, die voor hem nabij de kerke een kluize liet maken. Als hij daar vijftien volle jaren in de strengste boetveerdigheid hadde geleefd, zoo ging Amandus ter bêevaart naar Roomen, van waar hij terug kwam in Vrankryk, met volle macht, van Paus Honorius, om aan de bekeeringe van de heidenen te werken.
Rond het jaar 628, wierd Amandus bisschop gewijd, zoo nogtans dat hij hem, bij zijne wijdinge, aan geen bijzonder bisdom en verbond, vermits hij begeerde, gelijk de apostels, van land tot land te gaan, en overal het waar geloove te prediken; daarom is 't dat men hem den titel geeft van zend-Bisschop of Missionaris.
Sint Amand bekeerde een groot deel van Vrankrijk, Duitschland en Nederland; eventwel zal ik mij te vreden te houden en verhalen wat die ijverige zendeling hier in Vlaanderen, bij onze voorouders heeft te wege gebracht. Met de toestemminge van Sint Acharius, bisschop van Doornijk en Noyon, stelde Amandus hem op reize naar onze streken; zoo 't schijnt kwam hij langs den Roomschen heirweg, bekend onder den name van de Steenstrate en die dweers door Brugge loopt, eerst van al tot Winendale toe, waar hij eenigen tijd verbleef, dagelijks uitgaande om te preken in 't omliggende. Te Thorhout deed hij zijn eerste sermoen, het monster des heidendoms bij den kop aanvattende; want te Thorhout, zoo 't de name uitgeeft, was 't eene offerplaatse, Thor, Thour of Donder toegewijd, den ruwen afgod, tegen wiens schrikkelijken hamerslag de vlaamsche heidenen donderblaârs op hunne daken plachten te kweken, den vogel roobaard als onschendbaar
| |
| |
eerbiedigden, en wekelijks donder- of Thorsdag vierden; zulkdanig was de eerste aangrepe dat er zeven honderd ongeloovigen aanstonds het doopsel vroegen. Op Amandus raad, stichtten de Thorhoutnaars niet alleenlijk eene kerke, die Sint Acharius wijdde onder de aanroepinge van Sint Pieter, maar ook een klooster, 't welk Keizer Lodwijk de Goedertieren naderhand aan Sint Anskar, aartsbisschop van Hamburg gaf, om er een seminarie van te maken voor geloofszendelingen in het Noorden. Domlinus, dezelfste die later Sint Bavo ging berechten, was de eerste pastor van Thorhout en te gelijk de eerste overste van 't klooster.
Van Thorhout ging Sint Amand naar Gent, waar hij uit der maten slecht gekomen was. De Gentsche heidenmans immers waren tegen hem verbitterd om twee redens, omdat hij Christen missionaris, en omdat hij Franschman was. ‘Omtrent dezen zelven tijd’, zegt Niklaas Despars, in zijne Cronycke van den lande ende graefscepe van Vlaenderen’, zoo prëekte mijnheere Sint Amand al Vlaanderen deure 't woord Ons Heeren Jesu Christi, met grooter vieriger devotie, maar eerst ten kleenen profite: want, was hij prëekte, hem en wierd geen geloove gegeven, ende bezondere van die van Gent, die hem zoo kwalijk onthaalden ende zoo vilainelijk tracteerden, dat 't een wonder was, want hij en wierd niet alleene met straatmest ende andere vuiligheid beworpen van alle zijden, maar bovendien ook zeer dikwijls ende menigwerf in de Schelde gesteken, om te versmooren, indien 't den Heere niet anders voorzien en hadde bij zijnder goddelijke gratie.’
‘Ende komende up de Schelde te Gent,’ zegt die excellente Chronike. ‘de wijfs wierpen naar hem met coeschitten.’ (zoo staat het) ‘en andere vuiligheden. Ende hij wierd dikwijls in de Schelde gesteken om te verdrinkene.’ ‘Zij wierpen ook omme ende deden te niete al de kapellekens ende cellekens,’ zegt Despars voort, ‘die hij secretelik waar hier, waar daar, hadde beginnen maken: zoo buit'der maten zeere waren zij in heurlieder heidenschap verhard ende versteend.’
Ondanks al die mishandelingen, en liet Amandus den moed niet vallen en bleef altijd voortpreken, tot dat hij eindelijk zegenpraalde over de hardnekkigheid der Gentenaars, door een mirakel, waarbij hij eenen dief, die in Doornyk opgehangen was, van de dood verwekte. Zoo haast dit mirakel ruchtbaar wierd, vroegen er menigten om 't heilig Doopsel te ontvangen. beelden der afgoden omverre. 't Zilveren beeld van Woen, den Gentschen Mercurius, vereerd op Blandinumberg, wierd gebroken en gesmolten; Sint Amandus liet er eenen kruislievenheere van gieten, den welken Marcus Van Vaarnewyck, zoo hij verzekert in zijne Historie van Belgis, met zijne eigene oogen in Sint Baafs kerke gezien heeft. ‘Van dit beeld dat van zilver was’, zegt hij, ‘wierd gegoten een Crucifix, eens mans lengte groot, 't welk ik gezien hebbe hangen in de kerke van Sinte Baafs.’ Aldus Van Vaarnewyck in 1568. De heidensche tempels en bosschen nu gebroken en gestoord zijnde, stichtte Amandus kloosters en kerken in de plaatse. Hij verkreeg van koning Dagbert 't oud kasteel van Gent, waar hij, omtrent 't jaar 632, ter eere van de heilige apostels Petrus en Paulus, een klooster stichtte van reguliere kaneuniken, 't welk naderhand Sint Baafs abdij wierd. Ter plaatse waar de gentsche Woen gestaan had, op Blandinumberg, bouwde hij een tweede klooster, genoemd Sint Pieters abdije.
Alle vrijdagen ging Sint Amand de passie van Onzen Heere preken op eenen heuvel, dichte bij de stad, die later den name kreeg van Sint Amandsberg, en die gelegen is in 't voorgeborgte, buiten de Dampoorte. Van over oude tijden stond er daar eene kapelle, die herbouwd wierd in 't begin van de verledene eeuwe. Sedert eenige jaren is Sint Amandsberg eene afzonderlijke parochie geworden, en verrijkt met eene nieuwe kerke, gewijd op den 8 December 1847.
| |
| |
Als de Gentenaars genoegzaam in 't geloove onderwezen waren, ondernam Sint Amand, te samen met zijne discipels, de bekeeringe van het volk dat tusschen Gent en Kortrijk lag. Onder de menigvuldige plaatsen waar hij geprêekt heeft, noemt men Ruysselede, Tielt, Meulebeke, Ingelmunster, Oostroosebeke, Marckeghem, Bavichove, Harelbeke, Deerlijk, oudtijds Terlica, waar hij, volgens Sanderus, de kerke wijdde, en meer andere. Indien ik de traditie moet gelooven, zoo zoude Sint Amand geprêekt hebben, overal waar hij nu patroon is, en daar zijn, zoo men weet, vier-en-veertig kerken in Vlaanderen die zijnen name voeren en schuilen onder zijne bescherminge. Ter nagedachtenisse van den doortocht van dien heiligen missionaris, heeft men aan eene bane, over Hulste, Ingelmunster, Meulebeke, Marialoop, en Thielt loopende, den name van Sint Amandstrate gegeven.
Volgens Gillis de Wevel, die, te Brugge, in 1366, 't leven van Sint Amand beschreef, in 12484 vlaamsche rijmregels, - 't handschrift berust in de stadsbibliotheke, te Gent, - zonden die van Kortrijk eenen bode naar den heiligen bisschop, met verzoek van hun 't woord Gods te komen verkondigen. 't En duurde niet lange of zij waren bekeerd, en eer hij Kortrijk verliet, stichtte Amandus aldaar eene kapelle ter eere van Onze Lieve Vrouwe, met eene verblijfplaatse voor meuniken, die naderhand de proostdije van Sint Amand geworden is. Het is hoogst waarschijnlijk dat die kapelle 't eerste gebouw van Kortrijk is waarop ooit een kruis stond, en 't is dat kruis van Sint Amands proostdije dat ook 't eerste is geweest, op 't ende van de voorledene eeuwe, dat de franse revolutiemakers afsmeeten.
De proostdije van Sint Amand, van 't order van Sint Benedictus, hong af van de abdije van Elnon, tusschen Doornijk en Valencijn, door den zelvden missionaris gesticht, en bezat voordezen 't recht van benaminge tot de pastorije van Hooghlede, van Wynghene en van Beernem. Zij wierd afgeschaft en ten deele gebroken door de Franschen. Stads eigendom zijnde, wierd zij, onder 't bestier van den zeer Eerweerden heer en Dr David Verbeke, thans pastor te Meulebeke, ten jare 1834, in een collegie veranderd. Van de oude gebouwen en blijft anders niet meer over, of 't en zij een vleugel, van de jaren 1600, die tot refter dient voor de leermeesters en de kostgangers, en de choor van de voormalige kapelle. Deze is van schelfer-of veldsteen. Op den 24 Mei 1862, leide men den eersten steen van eene nieuwe en ruimere kapelle; sedert dien is de choor in sacristije veranderd, en daarmêe heeft het oudste gebouwken van geheel Kortrijk den breekhamer ontsnapt. In het torrentje hangt er een kloksken, dat ten dienste der paters gegoten wierd in 1761, van heer ende meester Olivier de Cock, pastoor van Lauwe, zone van den vermaarden klokgieter Ignatius de Cock, die, uit liefhebberije, hem dikwijls met klokgieten bezig hield. De laatste proost en religieus van Sint Amands proostdije was pater Johannes-Baptista, in de wereld Pieter-Joseph Courouble, geboren van Montanjen, in Vrankrijk, proost benoemd in 1796, en na de afschaffinge van zijn klooster, biechtvader en geestelijke bestierder van Onzen Vrouwen hospitaal, te Kortrijk, tot rond 1829; hij stierf in de zelve stad, op den 11 September 1843, oud 88 jaren.
Zoo het schijnt, prak Sint Amand ook te Rousselare, te Sweveghem, te Belleghem, te Ooteghem, alsook te Wynghene, te Oedelem en te Beernem, en, nadat hij die laatste streke bekeerd hadde, trok hij, langs 't woud zonder genade, moedig op naar Brugge.
Ware hij eerst naar Brugge gekomen, van Thorhout, hij had mogelijks hier beter onthaald geweest. Nu: dat Sint Amand te Brugge geprêekt en er eenigen tijd verbleven heeft is onbetwistbaar. De historieschrijver Cou- | |
| |
sin zegt dat hij aan den forestier Liederijk, in 637, den raad gaf van eene kapelle te stichten. Despars verhaalt dat Sint Eloi, bisschop van Doornyk en Noyon, korts na de dood van onzen heiligen missionaris, 't huis waar hij te Brugge verbleef in eene kapelle veranderde, welke men Sint Amands kapelle noemde, gelijk men ook den name van Sint Amands strate gaf, en nog geeft, aan de strate waar zij stond. Deze kapelle, eertijds ten dienste van de kruideniers en de waslichtmakers, die als patroon hunner neringe Sint Amand vierden, wierd, in 't jaar 1817 afgebroken.
Niet alleenlijk had Sint Amand vele te lijden in zijne missien, maar hij kwam daarbij nog andere beproevingen tegen. Hij wierd trouwens in ballinkschap gezonden door koning Dagbert, (Le bon roi Dagobert!) dien hij om zijn slecht leven, met heilige stoutmoedigheid berispt hadde.
Uit zijn ballinkschap teruggeroepen, wierd Sint Amand eerst bisschop genoemd van Maastrecht, welk bisdom hij maar drie jaar bestierde, nemende daarna zijn eerlijk ontslag, om weêrom als missionaris rond te reizen. Eindelijk ging hij, stokoud en afgevrocht, naar zijne abdije van Elnon, om daar een weinig uit te rusten en hem voor den Hemel te bereiden. 't Was daar ook dat die nooit volprezen man heiliglijk in den Heere ontsliep, binst het jaar 668, in den gezegenden ouderdom van 90 jaren. Volgens testament, wierd zijn lichaam begraven in de kerke der abdije aldaar, waarvan Sint Pieter patroon was.
| |
Commentaar.
Tot hier de lange levensschets van de ‘Apostel van Vlaanderen’, volgens de hagiografie van Guido Gezelles tijd. Voor betere en meerdere inlichtingen verwijzen we naar: E. de Moreau, S.J. Saint Amand, Apôtre de la Belgique et du Nord de la France, Louvain, Ed. Museum Lessianum.
Verder (R.D.H., II, bl. 76-77) verhaalt Gezelle over de wonderen na de dood van Sint Amand, o.m. over de brandende ‘keersen’, waardoor hij is geworden patroon van de ‘keersgieters en waslichtmakers’.
Dezelfde ‘Dagwijzer’ komt terug op de vier-en-veertig kerken reeds toegewijd aan onze heilige, o.m. ‘Achttiene in West-vlaanderen’, met een biezondere vermelding voor ‘een van de schoonste zekerlijk wel te Kerckhove’.
Over de ikonografie van onze heilige: ‘Sint Amand wordt gewonelijk afgebeeld in bisschoppelijk gewaad, dragende op de eene hand eene kerke, houdende in de andere zijnen herderlijken staf, welken eene drake, die aan zijn voeten ligt, hem wil ontrukken’. Na de lange levensschets is uitleg overbodig!
In bovenvermelde dagwijzer, alsook in beide volgende, nl. Jg. III, bl. 410 (en jg. V, bl. 82), vertelt Gezelle met smaak over ‘Manten en Kalle’ en het uurwerk dat na de slag van Westrozebeke door de Fransen werd geroofd op het belfort van Kortrijk om de O.L.V.-toren van Dijon in Boergondië te sieren (Jacquemart et sa femme). In 1961 werd eindelijk ter Groeningestede eerherstel aangeboden aan ‘Manten en Kalle’ (Amand en Katelijne). Zie hierover De Leiegouw, 1961, 257-263.
In laatstvermelde Dagwijzer V, bl. 82, herhaalt Gezelle: ‘Achttien parochien van Westvlaanderen vieren sint Amand als Patroon, zoo gezeid is, zij liggen meestal in 't Zuiden, in den driepekkel Kortrijk, Spiere en Kerkhove, hetgene bewijst ‘dat hij wordt aangeroepen waar hij gepredikt heeft. Twee liggen in het Noorden van het Bisdom Brugge, nl. te Beernem en Uiterkerke. Hierover geeft hij veel uitleg; ook de ‘Sint Amands
| |
| |
capelle, eertijds op de kruidmarkt of bezemmarkt te Brugge’ komt weder aan de beurt op bl. 83. We verwijzen belangstellenden daarheen.
(7 juni) Z. ANNA VAN ST.-BARTHOLOMEUS (A.) (maagd)
Rond Den Heerd. IVe Jaar, no 28. 5 Juni 1869, bl. 218-221 (met prent). Dagwijzer (7 jun.).
De venerabele Anna a sencto Bartholomeo was geboren te Almondral, in Castiljen, den 1 october 1550. Hare ouders, Ferdinando Garcia en Maria Mancanas, waren rijker in deugden als in goederen. Nadat Anna, op onze Lieve Vrouw hemelvaart dag 1572, haar plechtig profes als Leekezuster had uitgesproken in 't klooster van de ongeschoeide Carmelitessen, te Avila, wierd zij door sinte Teresa verkozen tot hare onafscheidbare gezelline, en 't was in hare armen dat de seraphike Heilige haren geest gaf. Met enkele medezusters zal Anna op 15 Oktober 1604 Parijs bereiken om er een klooster te stichten, in nauw verband met de Discalsen, naar de wens van H. Theresia zelf. Na mislukte pogingen trok zij verder naar België, waar Moeder Anna a Jesu reeds was voorgegaan. (Over deze andere voorname figuur in hetzelfde boekdeel van R.D.H., bl. 107-109.)
Den 6 october 1611 verliet Anna a sancto Bartholomeo Parijs, en zij kwam naar Bergen in Henegau, alwaar zij een jaar verbleef. Eene veropenbaringe deed haar kennen dat het Gods wille was dat zij zou gaan stichten naar Antwerpen; zij stelde haar op weg, en in 't voorbijgaan legde zij een bezoek af op het casteel te Mariemont, bij onze doorluchtige Princen Albert en Isabella, die ze ontvongen gelijk eenen Engel uit den Hemel; van daar kwam zij, langs Nijvel en Halle, naar Brussel toe, alwaar zij met opene armen ontvangen wierd van Anna a Jesu, en acht dagen lang in de familie gehouden. Zij kwam te Antwerpen toe, den 29 october 1612, met drie zusters, en zij wierden daar ook zonderlinge wel ontvangen, ten huize van Don de Borgia, Commandant van het casteel, die hun, even als zijne huisvrouwe, Dona Helena de Bossu, allen eerbied en genegenheid toogde. Anna a sancto Bartholomeo huurde een huis in sint Jacobs parochie, en het heilig Sacrament wierd er in geplaatst. Buiten dien schat was hare armoede alsdan zo groot dat zij niets en had of 't en zij vijftig geleende guldens. Drie jaar later kochten de Carmelitessen, voor twintig duist guldens, eenen grond op den Rogier, alwaar zij een schoon klooster bouwden; Albertus en Isabella legden den eersten steen. De antwerpsche stichteresse wierd gauw alom bekend en geêerd om hare heiligheid: de Koning van Spanjen schreef naar de Infante Isabella, haar aanbevelende dat zij aldergrootste zorge moest dragen voor Anna; de Erfprins van Polen kwam haar bezoeken en vroeg beeldekens met haar handteeken, om aan zijnen vader en aan zijne broeders te geven; de Infante Isabella schreef den enen brief op den anderen, en, in alle moeilijke ondernemingen, vroeg zij haar om raad en gebeden; een van hare staatsbedienden legde haar eens de noodzakelijkheid voor oogen van 't getal krijgslieden, zoo binnen 't casteel als in de stad, te vermeerderen, ingezien de zeer vijandelijke tijden; Isabella gaf voor antwoorde: ‘Ik en vreeze
noch voor 't casteel noch voor de stad, omdat Anna a sancto Bartholomeo daarin is, en dat zij alleene machtiger is als al de legers van de gansche wereld.’ Als de Infante Isabella op het punt was Breda te belegeren ging zij tot driemaal toe bij Anna en had lange onderhandelingen met haar, ja, wat meer is, zij deed de heilige Carmelitesse tot aan de slotdeure komen, om haren zegen te geven over de grooten van 't hof en de voornaamsten van 't leger: ‘Ontvangt’ zeide zij, ‘den zegen van Anna a sancto Bartholomeo, die
| |
| |
voor u zal eene verzekeringe en een behoedmiddel zijn tegen alle gevaren.’ Met een levende Geloove knielden de legerhoofden neder, ontvongen, met gebogen hoofde, den zegen eener vrouwe, en, weinige dagen nadien, was Breda in de macht van de Infante. Tot tweemaal toe verloste Anna door hare gebeden de stad van de heimelijke overweldiging van de Hollanders, en daarom draagt zij nog heden den titel van Verlosser van Antwerpen.
Anna a sancto Bartholomeo stierf den 7 Junij 1627, in den ouderdom van 76 jaren, van dewelke zij er 57 in 't klooster overgebracht hadde. De roep van hare heiligheid en de mirakels die haar zalig overlijden volgden waren de oorzake dat men bij duizenden lieden van alle kanten naar Antwerpen zag komen gestroomd, om haar lichaam te zien en gunsten door haar te bekomen. Eene oude chronike getuigt dat Brussel als ontvolkt scheen, door de groote menigten die naar Antwerpen gingen, ten voormelden einde.
Paus Clemens XII gaf, bij decrete van 't jaar 1735, Anna a sancto Bartholomeo den titel van Venerabilis, en alles laat verhopen dat den oogenblik nadert op welken het aan de ijvervolle Carmelitessen van Antwerpen zal gegeven zijn hunne geëerde stichteresse den openbaren dienst hunner stadsgenoten te zien toeschrijven.
G. Gezelle besteedt nog 'n volle bladzijde aan het verder verloop van klooster en rijve tijdens de regering van Jozef II en de Franse revolutie. Hij verwijst ten slotte naar een reliek in het bezit van de Brugse Karmelitessen.
| |
Commentaar.
Thans wordt onze heilige als Zalige in het Bisdom Antwerpen vereerd. Over haar verscheen o.m. La Vie et les Instructions de la Vén. M. Anne de Saint Barthélemy, par un solitaire du désert de Marlaigne, Paris; alsook Bouix S.J., Autobiographie de la Vén. Anne de S. Barthélemi, Paris, 1869. Naast de kreet: O tempora, o mores! kunnen we niet nalaten - na het doorwerken van de zes eerste leergangen van R.D.H. - onze indruk mee te delen, dat Guido Gezelle steeds ‘con amore’ schreef over Spanje en met dubbele genegenheid over de Aartshertogen Albrecht en Isabella (1548-1621). Wellicht werd dit facet van zijn rijke persoonlijkheid nog onvoldoende belicht? Ook heeft hij een voorliefde voor de Orde van Karmel, waaraan hij in R.D.H. vele attenties verleende. Wellicht strookt dit laatste met zijn mystieke aanleg en aangeboren genegenheid voor een beschouwende orde.
(18 augustus) H. ARNOLDUS (B.) (bisschop.)
In de zes eerste jaargangen van R.D.H. hebben we niets aangetroffen over deze heilige, die omstreeks 1040 te Tiegem bij Audenaarde werd geboren. Hij trad in het Sint-Medarusklooster te Soissons, werd er abt en later bisschop van de stad. Gregorius VII stuurde hem naar Vlaanderen om de vrede te herstellen. Hij eindigde te Oudenburg, waar hij een Benedictijnerabdij stichtte (+ 1087). Op 26 november 1934 erfde de abdij van Steenbrugge de titel van ‘Sint Pietersabdij van Oudenburg te Steenbrugge’. Men verricht er geduldig monnikenwerk in de uitgave van Corpus Christianorum, waardoor de abdij wereldfaam verdient.
Als intermezzo bieden wij aan uit R.D.H. III, 1868, bl. 256: Waar 't vliegen wil, etc.:
| |
| |
Op de nieuwe klokke in de nieuwe capelle van Sint Aarnouds bosch, te Tieghem staat er:
Worde in Tieghem Kerk gewijd,
Tot stippen van den tijd;
Ik zou een woordtje zeggen:
Dat al wie Sint Arnoldus kent
Zijn lof niet kan weêrleggen;
Ook lof van Tieghems volk:
Het doet altijd meer en meer,
Tot stichting van een woon
Over Sint Arnoldus schreef Gezelle zelf menig gelegenheidsgedicht: zie Gelegenheidsgedichten, L.J. Veen-Uitgever-Amsterdam, Tweede deel, Derde druk, bl. 99-100. (16/7/93). Derde deel. Derde druk, bl. 20-23. (Ter gelegenheid van de 800ste Verjaring der Wijdinge van den H. Arnoldus den 15 Augusti O.-L.-Vrouw Hemelvaart en de volgende dagen 1882. Tieghem.)
(9 sept.) H. AUDOMARUS (B.) (bisschop)
Rond Den Heerd. IVe Jaar. No 41. 4 September 1869, bl. 324. Dagwijzer (9 sept.).
Sint Omaars dag, des derden Bisschops van de Morinen; sint Omaar is Patroon te Alveringhem, te Adinkerke, te Beveren, te Bissinghem, te Boitshoucke en te Passchendale; verzoeke mijne Lezers en Lezeressen van aldaar, mededeelinge van al 't gene hunnen Heilige betreft, om er te jaren een schoone historie van te maken.
VIe Jaar. No 41. 2 September 1871, bl. 323. Dagwijzer (9 sept.).
In 1819, Heere Remaut, die alsdan Pastor te Adinkerke was, schreef de volgende aanteekeninge op zijnen dagboek:
‘Op heden 31 octobris 1819 's morgens ten 7 uren en half (wezende de feestdag van de heiligen welkers reliquien, in de Kathedrale kerke van Gent en in de kerken van hetzelfde bisdom zijn berustende) is de reliquie van den Heiligen Audomarus patroon der kerke en prochie van Adinkerke, van de vonte, processie-wijze - geleid geweest naar den hoogen - autaar, van de zelfste kerke, en is binnen de Misse en andere diensten van den zelven feestdag ter devotie en godvruchtigheid der Geloovigen solemneelelijk uitgesteld geweest. Naar beide Missen en vespers is met dezelfste reliquie gezegend geweest.
‘Deze solemniteit is gedaan en voltrokken geweest door den zeer eerweerden Heer Remaut, Pastor derzelver prochie van Adinkerke ingevolge permissie, dieswegens ontvangen van den zeer eerweerden Heer Goethals, vicaris generaal, in de absentie van Zijne Hoogweerdigheid Mauritius de Broglie.’
| |
| |
| |
Commentaar.
De reactie op Gezelles uitnodiging kwam zeer schraal ‘van aldaar’, zodat hij ook na twee jaar geen ‘schoone historie’ kon opstellen... In verband met de ‘aanteekeninge’ van pastor Remaut moet worden in acht genomen, dat Adinkerke in 1819 nog behoorde tot het bisdom Gent.
We kunnen geen afscheid nemen van de H. Audomarus (S. Omer) zonder een korte levensschets: geboren te Coutances werd hij monnik te Luxeuil in Bourgondië, later werd hij verheven tot bisschop van Terenburg (Thérouanne) en stierf rond 667. Toen Keizer Karel laatstgenoemde stad vernielde, verhuisde het bisdom deels naar St. Omaars, ‘oude stad der Nederlanden’. In de hoofdkerk berust het graf van Audomarus. Vele kerken uit onze Westhoek werden hem toegewijd, zoals blijkt uit bovenvermelde reeks, waarbij we nog kunnen voegen Vinkem en Westkerke. Ook de bisdommen Ieper en Bonen (Boulogne) ontstonden uit het vernielde Terenburg.
N.B. Beveren (IJzer) wordt bedoeld door G.G..
(15 december) H. AUTBERTUS (M.G.) (bisschop)
Rond Den Heerd. IVe Jaar. No 3. 12 December 1868, bl. 18. Dagwijzer (13 dec.).
't Is eigentlijk om Sint Auberts willen, wiens sterfdag het is vandage, dat de bakkers hun mesdag vieren. Sint Aubert was te Kamerijk Bisschop, in het waalsche, en hij leefde tijdens le bon roi Dagobert I, Koning van Vrankrijk, van wien hij inkomen genoeg ontvangen hadde om voortdurend brood te doen bakken, dat hij den armen liet halen voor nieten, en die kosten betaalden't. D'Heer Pieter Lasson van Brugge deed, in 't jaar 1491, die milddadigheid na, met op Sint Aubertsdag alle jare voor tien schellingen brood te doen uitdeelen aan den armen. Die goede oogen heeft zal den name van Sint Aubertus nog zien staan beneden den leiasse van den bakkers windmeulen, langst de veste, ten uitkomen van den langen Rolleweg, recht over 't Handbogen hof, te Brugge; die meulen heet Sint Aubert, en het is, peize ik, de eenigste van geheel de stad die den name van eenen heiligen draagt.
| |
Commentaar.
Aubertus wordt thans in de bisdommen Mechelen en Gent gevierd op 15 december, en niet op zijn vermoedelijke sterfdag 13 Dec. (± 669).
Zoals blijkt uit het voorgaande is Gezelle in zijn gebooregewest thuis, nl. de ‘lange stille Rolleweg die uitloopt op de Ste-Kruisveste met de Gilde van Mijnheer Ste. Sebastiaen’. De oud-middeleeuwse Jerusalem-wijk op Sint Anna! Hij kende vooral goed de molen van mulder Chevaert, waar hij als kind ging spelen. Die Aubertusmolen, naar de naam van de patroon van de bakkersgilde, wordt nu doorgaans betiteld ‘Sint-Janshuismolen’ op de Kruisvest te Brugge. In 1964 werd hij weer in werking gebracht, o.m. wegens het toenemend toerisme over de Reie. Het opschrift, waarover Gezelle spreekt, is niet meer leesbaar...
Volgens C. Devyt, Conservator van de Brugse stadsmolens, wordt die molen ook Sint-Hubertusmolen genoemd, doch de benaming Sint-Matheusmolen zou een dichterlijke vergissing van de oude Gezelle zijn. In zijn ‘Laatste
| |
| |
Verzen’ dichtte hij nog:
O Meulewal, met al 't geheugen
der schuldelooze onnoozelheid
mij vóór uw' voet en lief geheugen.
(jubileumuitgave bl. 277)
Caesar Gezelle in de levensbeschrijving van zijn oom Guido Gezelle (1830-1899), L.J. Veen. Amsterdam. 1918, vertaalt op bl. 30-31 uit het Engels de kinderherinneringen van de grijze dichter, die steeds maar zinspeelt op ‘St Matteew's windmolen’... Neef Caesar eindigt zijn vertaling met de beschouwing: Men waant hier de zoete stem te vernemen van den Arme van Assisi...
(5 september) H. BERTINUS (B.) (abt)
Rond Den Heerd. IVe Jaar. No 41. 4 September 1869, bl. 322. Dagwijzer (7 sept.).
In 1688, op de vrage der Geestelijkheid en van 't Magistraat, bekwam sint Bertinus kerke van Poperinghe van den Abt der abdije van Sint Bertin, te sint Omaers een deel van het bekkeneel van sint Bertin, waar nog twee tanden in vast zaten. Het Magistraat van Poperinghe, uit erkentenisse over deze weldaad, placht jaarlijks tot aan de franse revolutie op den 16 Julij, den dag van voormelde translatie, eene keerse van twee pond naar sint Omaars te zenden, om aldaar te branden voor sint Bertin.
| |
Commentaar.
Enige en zeer povere mededeling over een beroemde tijdgenoot van de H. Audomarus. Hij werd ook geboren te Coutances in Normandië, en volgde zijn streekgenoot naar het vermaarde klooster van Luxeuil. Hieruit stichtte hij Sithiu, die naderhand St.-Bertinusabdij binnen St.-Omaars zou genoemd worden. Hij was er de tweede abt in een reeks van 83 prelaten. De sierlijke abdijtoren, laatste overblijfsel dezer machtige abdij, stortte in op 22 juli 1947. Het land van Poperinge behoorde haar toe. Nog is de hoofdkerk van deze stad aan St.-Bertinus toegewijd.
Geboren rond 615, is onze heilige gestorven omstreeks 698. Zijn nagedachtenis valt thans op 5 september (niet op 7 sept.).
(19 febr.) H. BONIFACIUS (M.) (bisschop)
Rond Den Heerd. VIe Jaar. No 13. 18 Februarij 1871, bl. 97. Dagwijzer. Op vandaage, ten jare 1260 volgens de eene, volgens andere 1265 of zelfs 1266, sterfdag van sint Bonifacius, bisschop van Lausane. Hij was geboortig van Brussel, en woonde de achttien laatste jaren van zijn leven in de abdije van onze lieve Vrouwe ter Camere, nevens Brussel, waar hij begraven wierd.
| |
Commentaar.
Nogmaals een kort bericht; over de H. Bonifacius, Apostel van Duitsland, die behoort tot de Algemene Kerk en begraven ligt in Fulda, zal Gezelle heel wat meer vertellen (nl. R.D.H. II, bl. 210 en 224).
| |
| |
Hier is er spraak over een lokale heilige, Bonifacius van Lausanne. Na theologische studiën te Parijs en Keulen, werd hij bisschop van Lausanne, waar hij streed voor de kerkelijke tucht, o.m. voor het priestercelibaat. Wellicht 'n heilige voor onze tijd?
Wordt er in de collecte toevallig gebeden ‘opdat wij aan alle gevaren ontrukt worden’? Zijn laatste levensjaren bracht hij door in gebed en beschouwing.
De Terkameren-abdij te Brussel behoorde aan de cisterciënser-nonnen. Bonifacius was er waarschijnlijk aalmoezenier. Het klooster kende ‘up and downs’ en werd definitief ‘nationaal goed’ met de Franse Revolutie. Na de restauratiewerken van de kerk in 1927 werd de relikwieënkast van Sint Bonifacius er terug gebracht. Een kapel van de Kapellekerk herinnert nog aan het toevluchtsoord van deze gebeenten.
(27 juli) H. CHRISTIANA (G.) (maagd)
Rond Den Heerd. Ve Jaar. No 35. 23 Julij 1870, bl. 274. Dagwijzer.
Sinte Kerstiana of Christiana, Maged.
Sinte Christiana was de dochter van eenen Engelschen Koning, gelijk sinte Walburge. Eenen keer dat zij eene aalmoese gevraagd wierd, en, hoewel heidensch van geloove, die aalmoese toestond, wierd zij van haren bedelaar, die een Engel was, zegt de legende, in 't Geloove onderwezen, en, na het noodige tijdverloop, gedoopt. Doch omdat hare ouders heidensch bleeven kwam zij, bij goeden priesterlijken rade, naar Vlaanderen, bij sint Hildward, Bisschop van Toul in Vrankrijk, die alsdan 't Geloove wes komen prediken, in het land van Dêrmonde. Met toestemming van dezen heiligen man zoo stichtte Christiana een klooster te Stemburn, of Steenborne? nu Dickelvenne, in 't land van Aalst. Christiana deed daar onder andere eene miraculeuse borne of bronne spuiten, omdat de inwoonders zeer van het water klaagden. Als Christiana en Hildward beide gestorven waren, te Dickelvenne, in 't midden van de jaren 700, bracht men, klaar uit vreeze voor de Noordmannen, hunne heilige gebeenderen naar Dêrmonde, dit wierd gedaan door de Religieusen van 't klooster te Dickelvenne, die in de stad tot de Fransche revolutie toe verbleven zijn. Deze heilige Reliquien zijn nu in eenen kostbaren fierter bewaard te Dêrmonde, maar alle jaren viert men nog, te Dickelvenne, eene feeste, ter eere van deze twee Heiligen, en veel pelgrims komen er water drinken van de miraculeuse steenborne, ofte fonteine van sinte Christiana.
Ten jare 1865, onder het bestier van mijnen doorluchtigsten Heer ende Bisschop Heer Lodewijk-Joseph Delebecque, heeft men te Dickelvenne den solemnelen jubilé gevierd van sint Hildward en sinte Christiane, en 't zoude mij zeer aangenaam zijn daarover inlichtingen te krijgen.
| |
Commentaar.
Ook ditmaal zou Gezelle geen verder nieuws ontvangen, althans niets werd geboekt in R.D.H. Andere keren zal hij veel beter varen!
Dikkelvenne ligt aan de Schelde in Oostvlaanderen. Hare abdij zou echter in 1081 naar Geeraardsbergen zijn verhuisd, doch de relieken van Christiana en Hilduardus werden reeds in de 9e eeuw naar Dendermonde overgebracht. In alle geval is Christiana nog Patrones van Dendermonde.
P.S. op 24 juli viert het Bisdom Hasselt de zalige Christiana, maagd, bijgenaamd de Wonderbare (+ 1224). Zij wordt niet vermeld in de betrokken
| |
| |
jaargangen van R.D.H. (Dit postscriptum om verwarring met de heilige Christiana te voorkomen.)
(15 febr.) H. COLETA (M.G.B.) (maagd)
Rond Den Heerd. 1e Jaar. No 14. 3 Maarte 1866, bl. 105. Dagwijzer (6 maart).
Sinte Coleta (Nicholeta), maagd en abdesse, 1447.
2e Jaar. No 14. 2 Maarte 1867, bl. 106. Dagwijzer (6 maart).
Sinte Coleta, Maagd, hervormster van 't order van Sinte Clara.
Sinte Coleta kwam op de wereld te Corbie, een steedjen van Picardien, in Vrankrijk, op den 13 Januarij 1381. In 't heilig doopsel ontving zij den name van Coleta of Colette, bij verkortinge, voor Nicolette, dat in 't fransch zoo veel te zeggen is als petite Nicole, kleine Nicolaia of Klaasijntjen, en aldus wierd zij genaamd ter oorzake van de bijzondere devotie die hare ouders hadden tot Sint Niklaai. Robrecht Boellet, haar vader, een timmerman van ambachte, en Margriete Moyon, hare moeder, waren deugdzame en eenvoudige lieden, die met neerstig te werken, treffelijk aan hun brood gerochten, en geene moeite en spaarden om hun kind in de vreeze Gods alsmede in alle slach van christelijke deugden op te brengen: Coleta beantwoordde zoo wel aan die goede zorgen, dat zij van jongs af als een engel des hemels leefde: zij schuwde de wereld en zat doorgaans in een kleen kamerken, waar zij den tijd verdeelde tusschen 't gebed en 't handwerk. Vasten, haar lichaam kastiden, armen en zieken bijstaan en bezoeken, dat was haar eenigste verzet.
Na de dood van hare ouders, deelde Coleta aan den armen 't weinige dat zij bezat, en vertrok naar het begijnhof. Doch de levenswijze dier godvruchtige dochters niet streng genoeg zijnde, naar Coleta's zin, zoo ging zij bij de zusters van Sinte Clara, gezeid Urbanisten, omdat Paus Urbanus IV, hunnen regel merkelijk verzacht hadde, en van daar naar verschillige kloosters van 't order van Sint Benedictus. Nergens vindende wat zij begeerde, keerde Coleta terug naar Corbie, waar zij, op raad van haren biechtvader, Pater Pinet, den derden regel aanveerdde van Sint Franciscus, en haar opsloot in eene kleene en arme kluize, houdende aan de kerke van Sint Steven. Die kluize was gebouwd tegen den buitenmuur van 't sanctuarium, langs den kant van 't Evangelie, en al binnen was er een veisterken, met traljen bezet, dat zich gaf op het tabernakel, en waardoor Coleta de heilig communie ontving.
Daar leefde Coleta drie jaar in de allerstrengste boetveerdigheid, en ondertusschen gaf God haar meermaals te kennen, dat hij ze gekozen hadde om 't order van Sinte Clara te hervormen. Uit ootmoedigheid, bleef zij lange zonder te luisteren naar de stemme des Heeren, tot zij eindelijk stom en blind wierd; als dit nu zes dagen geduurd hadde, besloot Coleta den wille Gods te volbrengen, en zoo seffens kreeg zij sprake en gezichte terug.
Zij vertrok te voete naar Nice, waar Paus Benedictus XIII alsdan verbleef, om van hem den noodigen oorlof te bekomen. Zij verzocht en bekwam twee zaken, te weten: dat hij zelf haar zou aanveerden in 't order van Sinte Clara, dat ingesteld was door Sint Franciscus, en dat hij haar hulpe zou verleenen, om de hervorminge daarvan ten uitvoer te brengen. Met liefde stond de Paus haar dobbel verzoek toe: hij ontving ze in 't order van de heilige moeder Clara, haar met zijne eigene handen de wiele of den doek gevende, en hij stelde ze aan als overste generaal van al de kloosters van Sinte Clara, met volle macht van aan dit order al de regels
| |
| |
voor te schrijven die zij de beste oordeelen zou voor de glorie Gods en de zaligheid der zielen.
Na den pauselijke zegen ontvangen te hebben, keerde Coleta wêere naar Vrankrijk, en sloeg de hand aan 't werk. 't En is niet peizelijk wat al moeite, wat al beproevingen en versmadingen zij in hare onderneminge tegenkwam; ten langen laatsten, in 1408, vond zij middel om een klooster te stichten te Savoyen, en van dan af zegende God zoodanig haar pogingen, dat de hervorminge welhaast ingevoerd was in Bourgonjen, Vrankrijk, Vlaanderen en Spanjen. Zonder te spreken van vele oude kloosters, die heuren regel aanveerdden, stichtte er Sinte Coleta, binst haar leven, nog zeventien nieuwe, waaronder dit van Gent. Hare religieusen staan bekend onder den name van Coletinen en nog meer onder dien van Arme Claren Coletinen, om ze te onderscheiden van de Rijke Claren of Urbanisten, die de hervorminge niet aangenomen en hebben. Leest het eerste jaar blz. 346. Reeds van den jare 1426, hadden de Gentenaars Sinte Coleta schoone gesproken opdat zij een klooster zou willen stichten hebben in hunne stad, en hiertoe wierd haar een grond geschonken, waarop men zoo aanstonds aan 't bouwen ging. Om reden van oorloge en andere moeielijkheden, duurde het tot in 1443 eer dat 't klooster voltrokken was, en, op den 3 Oest van 't zelve jaar, kwam Sinte Coleta te Gent toe, met eenige religieusen, om aldaar bezit te nemen. Zij gaf aan 't nieuwe couvent den name Bethlehem, en vertrok vervolgens naar Hesdyn, waar zij vanwege hertog Philips den Goede geroepen was. Op den 6 December 1446, was Coleta andermaal te Gent, en, drie maanden later, op den 6 Maarte 1447, ontsliep zij aldaar in den Heere, omringd van geheel 't heilig gemeente, oud wezende 66 jaar. ‘Item, in dit jaar, den VI van Maarte, - zegt de Memorieboek der stad Ghent, - overleed hier binnen der stede van Gent, in 't klooster van Sinte Claren bachten der Vrijdagmart, zuster Colette, die zeer heilig geleefd hadde.’
Volgens hare begeerte, wierd Sinte Coleta begraven op 't gemeene kerkhof der religieusen. In 1492, ontgroef men hare heilige gebeenderen, die nog ongeschonden waren, en men leide ze in eene houten kiste, al buiten met lood bekleed, die in een gemetst graf geplaatst wierd. Op den 26 Mei van 't jaar 1536, deed Nicolas Burilly, bisschop van Sarepta en suffragaan of wijbisschop van Doornik, 't plechtig onderzoek van die kostelijke reliquien, welke in 't klooster van Bethlehem bleeven rusten tot in 't jaar 1577, wanneer de Geuzen de stad Gent overmeesterden en verwoestten. Alsdan vertrokken de Arme Claren naar 't klooster van Atrecht met hun nemende de gebeenderen van hunne heilige moeder, en 't en was maar in 1586, als de ruste hersteld was, dat zij naar Gent, met dien schat, weêrkeerden.
| |
Commentaar.
Gezelles verhaal over Sint Coleta is niet geëindigd, doch handelt niet verder over haar leven zelf, doch over latere moeilijkheden en stichtingen in verband met haar orde. We trachten dit alles kortweg te becommentariëren, met verwijzing naar R.D.H.
R.D.H. jg. II, bl. 107 (verv.)
Keizer Jozef II verjoeg in 1783 ‘de gentsche Coletinen uit hun lieve Bethlehem’. Zij vonden ‘eene veilige schuilplaatse in 't klooster van hun order te Poligny, in Fransche-Comité’, waar ook ‘de reliquien (van S. Coleta) plechtiglijk besteld wierden’.
| |
| |
In 1791 keerden de zusters terug naar Gent, waar ze verbleven, tot de Franse Revolutie ‘dit klooster afschafte met al de andere van ons land. Ondertusschen waren de reliquien van Sinte Coleta te Poligny gebleven, en zij zijn er heden nog’.
In 1807 werd Coleta heilig verklaard door Pius VII en ‘ter dier gelegentheid vierde men groote feeste te Poligny en te Gent.’
De arme Claren van Gent, die de Franse Revolutie overleefden, herbouwden hun klooster ‘dichte bij 't groot Begijnhof, en op den 13 Januarij 1835, wierd de kerke plechtiglijk ingewijd. ‘Men bewaart er nog ‘'t kleed en den mantel dier heilige stichtster, de gewijde keerse, die zij in hare hand hield, als zij gestorven is, een deel van hare beenderen, zeven eigenhandige brieven, en verschillende boeken die zij gebezigd heeft.’ Ook Sint Baafs te Gent bewaart herinneringen.
Voorlopig vermeldt Gezelle het klooster van Brugge, waar bewaard wordt ‘'t veisterken van Sinte Coleta's kluize’ en andere relieken.
R.D.H. Jg. III, bl. 106 (dagwijzer).
Twee volle bladzijden over het klooster van de arme Claren Coletinen te Brugge!
‘Volgens alle waarschijnlijkheid is 't Lodewijk van Brugge, Heere van Gruuthuyse en Prince van Steenhuyse, die den grond geschonken heeft... ter plaatse zelve waar de arme Claren hedendaags nog wonen. Wat het couvent eigentlijk en de kerke betreft, zij wierden gebouwd ten koste van Marie van Bourgonjen, en 't was die doorluchtige Princesse die er den eersten steen van lei, op den 3 September van 't jaar 1469.’ Overste Katheline de Longueville met 15 religieuzen traden binnen in 1477 (of 2 jaar later?).
Tijdens de geuzentijd werden zij bij uitzondering niet verdreven; maar Jozef II zou ze tijdelijk afschaffen, en onder de Franse Revolutie werd alles verkocht en afgebroken. De zusters verhuisden naar de S. Annareie en later naar de Oude Zak en de Zilverstraat... Op 14 April 1841 betrokken zij weer het nieuw couvent op de oude plaats, waar ze nog verblijven.
‘Van Brugge zijn de arme Claren naar Engeland overgestoken’, naar Londen, Baddesley, Darlington en Manchester, - tot vreugde van de anglofiel Guido Gezelle!
Ook zijn lievelingsbeeld ‘Brugge-H. land’ komt aan de beurt: ‘Sinaï, ter armen Claren, aan de Katheline poorte’. Met een prent geeft hij uitleg over verwantschap tussen beide kloosters, ter ere van de H. Katharina van Alexandrië aan de voet van de Sinaï en dit waar Katheline de Longueville overste was, dicht bij de Kathelinekerk van Brugge.
Ter aanvulling: nog tweemaal komt ons onderwerp ter sprake. In het volgend nr. (15) vult ‘Uw dienaar en vriend, O.’ aan, in een lange brief (XIV), uit Brugge, en in Jg. IV, bl. 379-380, over Sint Lucas Capelle, waar de Coletinen nog gewoond hebben ten tijde van de Zilverstraat bovenvermeld.
N.B. De H. Coleta wordt thans gevierd op 15 febr. en niet op 6 maart, zoals in R.D.H. aangeduid.
| |
| |
(14 oktober) H. DONATIANUS (B.) (bisschop)
‘Donatiaan, met zeven lichten,
ringsom, op een wiel gepint,
zal de vijandschap doen zwichten,
van die alles uitverzint,
's nachts, om in de terruwstruiken
harik en vergif te duiken.’
Duc nos quo tendimus aan Mgr. Waffelaert, bisschop van Brugge. (29-6-'98)
Laatste Verzen, bl. 133. Jub. 1936.
Rond Den Heerd. 1e Jaar. No 46. 13 October 1866, bl. 359. Dagwijzer (14 oct.).
Sint Donatianus, bij verkortinge, Sint Donaas, Aartsbisschop van Rhyemen (Rheims), Patroon van de Kathedrale, de stad en het bisdom van Brugge. Men kent maar weinige omstandigheden van 't leven van Sint Donatianus, omdat de beschrijvinge hiervan verloren gegaan is, binst de verwoestinge van Vrankrijk door de Wandalen, in 't verloop der vijfde eeuwe. Nogtans weet men dat hij van een achtbaar en luisterlijk stamhuis afkomstig was, en dat zijn vader Cornelius, en zijne moeder Licinia hiet. Cornelius was een prins die, te Roomen, zoo om zijn rijkdom als om zijn geslacht, in groot aanzien stond. Aan 't hoofd van een leger naar Vrankrijk gezonden, om aldaar eenen oproer te dempen, volbracht hij zijne zendinge naar wensch, en, nadat hij de ruste hersteld had, bleef hij als Perfect van 't landschap gelegen bij de riviere de Marne. 't Was daar dat Donatianus ter wereld kwam.
Als hij nog jong was, zoo men verhaalt, trok hij, op zekeren keer, over de Marnebrugge, en wierd van zijnen dienaar of slave in 't water geworpen. Zijne ouders, die niet en wisten wat er van hun kind geworden was, namen hunnen toevlucht tot God, en wel meenende dat Donatianus in 't water gevallen of gesmeten was, gebruikten zij een zeldzamen middel om den jongeling te vinden: zij lieten namentlijk een wagenwiel, met vijf brandende keersen, over het water drijven, om te zien; dat wagenwiel dreef, door Gods toedoen, tot op de plaatse, waar de jongeling verborgen lag, en bleef stille staan. Donatianus wierd ontdekt en gezond en frisch uit het water gehaald. 't Is tot gedachtenisse daarvan dat Donatianus afgebeeld staat met een wiel in zijn hand, met vijf of zes brandende keersen bezet, zoo als men zien kan boven den hoogen autaar te Brugge, als ook op eene kostelijke schilderije van Jan van Eyck, thans bewaard in de Acadamie, en komende uit de oude kathedrale van Sint Donaas.
Donatianus wierd later Aartsbisschop van Rhyemen, in Vrankrijk, en nadat hij zijn bisdom negen en twintig jaar lang bestierd had, ontsliep hij heiliglijk in den Heere, op eenen 14 October, omtrent het midden van de vierde eeuwe. Men begroef hem te Rhvemen, in de kerke van Sint Agricola, die naderhand den name van sint Nicasius gekregen heeft.
Hoort nu hoe dat Sint Donatianus patroon van de stad en het bisdom van Brugge is geworden. Ten tijde van de derde en langdurige verwoestinge van Vlaanderen door de Noordmannen en de Denen, trouwde Boudewin de Yzeren, Forestier van Vlaanderen Judich, dochter van Karel den Kaluwen, koning van Vrankrijk, tegen den wille en dank van haren vader. Hieruit kwamen vele oneenigheden; maar de vrede wierd eindelijk gesloten, door toedoen van Nicolaas I, Paus van Roomen, en Ebbo, Aartsbisschop van Rhyemen. De koning van Vrankrijk schonk gansch het land, liggende tusschen de zee, de Schelde en de Somme, voor bruidschat aan Boudewin,
| |
| |
met den titel van grave van Vrankrijk en markgrave van Vlaanderen, opdat hij gestadig Vrankrijk zoude verdedigd hebben tegen de aanvallen der noordsche volkeren. Om dien vlaamschen vrede te bevestigen en onweêrroepelijk te maken, alsook om, bij middel van den godsdienst, de woeste gemoederen der Vlamingen te beschaven, zond de Aartsbisschop Ebbo van Rhyemen het lichaam van Sint Donaas, te samen met eenen brief, naar grave Boudewin, in Vlaanderen: en sedert dien, wierd Sint Donaas van de Vlaanderlingen bijgenaamd de vredemaker; ter zelver tijde verkoozen zij hem voor hunnen patroon. Sint Donaas' reliquien werden van Rhyemen naar ons land vervoerd, omtrent het jaar 838, en zij berustten eerst in de kerke of in 't klooster te Thorhout, dat in de zevenste eeuwe aldaar gesticht was van Sint Amandus; van daar was 't dat men ze, rond het jaar 863, met veel plechtigheid, vervoerde naar Brugge, op 't bevel van grave Boudewin, die de oude kapelle van Onze Lieve Vrouwe, op den brug, vermeerderde in een schoone kerke, ter eere van sint Donatianus of Donaas. Het vervoeren der heilige reliquien wordt jaarlijks in het bisdom Brugge gevierd, op den 30 Augusti, en heet Sint Donaas translatie.
Vervolgens verhaalt G.G. vooreerst de lotgevallen van bvm. St.-Donaaskerk:
961. ‘tot collegiale verheven, hebbende twaalf kaneuniken staande onder eenen Proost, die, in 1089, door grave Robrecht den Vries, erfachtig kanselier van Vlaanderen benoemd wierd.’
1559. Op verzoek van Filips II richtte Paus Paulus IV het bisdom Brugge op, ‘en zoo gebeurde't dat de collegiale van Sint Donaas in eene kathedrale veranderd wierd’.
1799. Franse revolutie: verkoop en afbraak van Sint Donaas. ‘Heden en blijft er niet meer over van die schoone kerke, en daar ze stond is 't eene openbare plaatse, met groote boomen en 't beeld van Hans Memlinc.’
Daarna volgt de reeks der zeven onderzoekingen naar de echtheid van de relieken van de H. Donatianus, nl. in 1096, 1565, 1584, 1609, 1649, 1806, 1834. Nu berusten deze relieken in ‘de kathedrale van Sint Salvators, alwaar ze tot op heden, berustende zijn’. Met een zekere zelfvoldaanheid eindigt schrijver: ‘'t gene hier staat van hem (S. Donatianus) en zullen zij nievers aldus verzameld en bijeen te lezen vinden.’ - In R.D.H. II komen er enkele lichte aanvullingen, nl. op bl. 333 en 361-363.
Volledigheidshalve vermelden wij een artikel over ‘Sint Donaas kerke in 1869’. De auteur (G.G.?) somt op wat nog overblijft, hier en elders, van die afgebroken kathedraal. Lees R.D.H. IV, bl. 366-368 en 380-381.
Rond Den Heerd. IVe Jaar. No 40. 28 Augusti 1869, bl. 313-314. Dagwijzer (30 aug.).
Vervoeringe of translatie van Sint Donaas. De laatste vervoeringe van de Reliquien van Sint Donaas (1834) staat beschreven in den Almanach voor het Bisdom van Brugge, jaar 1835, bl. 53.
Volgt de volledige beschrijving van de plechtigheden, die begonnen ‘ten acht uren en half’ in het bisschoppelijk seminarie, waaruit ‘naar de kerke van sint Donaas, nu sinte Walburge, om de Reliquien... over te dragen naar de hoofdkerke van sint Salvators.’ Gans de dag was er ‘eene ware volksfeeste’ met avondverlichting van de hele stad en ‘vierwerk, dat binnen den seminariemuur afgeschoten wierd’...
Rond Den Heerd. Ve Jaar. No 46. 8 October 1870, bl. 362. Dagwijzer (14 oct.).
Over de mislukte aanval van Prins Maurits van Nassau op de stad Brugge, nl. 25 November 1593. Hierom werd onmiddellijk een dankprocessie gehouden, ‘in welke de fierter
| |
| |
van sint Donaas wierd opgedregen, om God almachtig en den Patroon van Brugge te bedanken over de bewaringe van de stad. Die processien bleeven verscheidene jaren in gebruik. Ik leze des aangaande vele in de acten van 't capitel van sint Donaes. Onder andere 1609, 24 November, staat er dat onder die processie zou geluid worden met de klokke “Naes”, dat was de klokke die Sint Donaes gedoopt was.’
Vervolgens over de ‘verfiertering van sint Donaes Reliquien’ in 1649. Terloops melding ‘dat in sint Pieters kerke te Rijssel het armbeen van sint Donaas bewaard wordt.’
Eindelijk over ‘de oude brevierlessen van sint Donaas officie’, door Bisschop Hendrik Joseph van Susteren meer historisch herzien, in de lijn van de tekst van Reims.
| |
Commentaar.
Het is niet te verwonderen dat Gezelle in zijn R.D.H. veel aandacht gaf aan de patroon van zijn eigen bisdom Brugge. Naar best vermogen werden samengevat de wetenswaardigheden, die niet rechtstreeks tot de levensbeschrijving van onze heilige behooren. De kleinere druk geldt als nuttige referentie voor belangstellenden.
Iedereen zal begrijpen dat de ‘kostelijke schilderije van Jan van Eyck’ zinspeelt op de Madonna met kanunnik Joris Van der Paele, thans in het Groeningemuseum te Brugge: links staat St.-Donaas, in een koorkap van brokaat, met zijn attributen, het rad met kaarsen en de kruisstaf (cat. 1960).
Waarschijnlijk was Donatianus bisschop van Reims enkel van 379 tot 389. Hij gaat gewoonlijk door als de zevende aartsbisschop van deze stad.
Bij de eerste ‘verfiertering’ in 1096 werd het oorspronkelijk getuigschrift van het overbrengen der H. Relikwieën, op perkament geschreven, gevoegd. Ook bij de recente onderzoeking in 1907 bleef het dokument bewaard, waarbij bevestigd wordt: ‘Wij, Ebo, aartsbisschop van Reims, onwaardig, zenden U, roemvolle markgraaf Boudewijn, op aanraden onzer geestelijkheid, deze schat, kostelijker nog dan goud en edelgesteente, nl. de overblijfselen van Donatiaan, zevende bisschop op onze stoel van Reims...’ (vertaling).
Het zg. translatie-feest op 30 augustus verdween uit de huidige kalender. M. English schreef menig artikel over S. Donatianus, vooral als ‘dagklapper’ in Kerkelijk Leven en Parochieblad Brugge (zie Album English, 1952).
A. Viaene. Bij een honderdvijftigste verjaring. Het einde van een kathedraal. De Sint-Donaaskerk te Brugge verkocht en afgebroken. Biekorf, jg. 50 (1949), blz. 169-180.
Natuurlijk blijft Kan. Ad. Duclos in zijn Bruges, histoire et souvenirs (1910) een bron van inlichtingen (zie Tables Alphabétiques..., 1936), mits Panorama (1910-1970) als aanvulling (uitgave Gidsenbond van Brugge en West-Vlaanderen, 1972).
Doch hiermede zweven we buiten ons onderwerp! Une fois n'est pas coutume!!
(15 mei) H. DYMPHNA (A.) (maagd en martelares)
Rond den Heerd. IIe Jaar. No 24. 11 Mei 1867, bl. 190. Dagwijzer.
‘In Brabant’ zegt het roomsch Martyrologium, sinte Dymphna, maagd en martelaresse, dochter van den Koning van Ierland, die, omdat zij 't christen geloove en de eerbaarheid wilde bewaren, van heur vader is doen onthoofden. Daarop kom ik later terug als 't God belieft.
| |
| |
Rond Den Heerd. IIIe Jaar. No 24. 9 Mei 1868, bl. 186. Dagwijzer.
Sinte Dinne of Dimphana, patronesse van Gheel. Gelijk onze Sinte Walburge uit Sassensch Engeland, zoo kwam Sinte Dimphna uit Keltisch Ierland naar Antwerpen overgevaren; de eerste om de ijverachtige uitnoodiginge van haren heiligen oom te gehoorzamen, de andere om de vreede bekooringen haars eigen vaders te ontgaan. 't Was een heiden die vader, dien Patricius nog niet had kunnen bekeeren, maar Dinna's moeder was eene christene, en zij ook, daarenboven stond zij onder 't bestier van den heiligen priester Sint Gerebern, die met haar naar ons land kwam overgevlucht en met haar ook onthalsd wierd, hetgene voorenviel op den dertigsten Mei, te Gheel, weinig tijd voor de jaren 600. Dat men nu haren patroondag op vandage viert, is aan eene plechtige reliquienverheffinge te wijten, die op vandage geschied is in de jaren dertien honderd. Nu wille ik de eigene woorden aanhalen van den geleerden levensbeschrijver van Sinte Dimphna, den Eerweerden Heer P.D. Kuyl, nu Director van de Zusters van Liefde te Antwerpen, die in zijnen treffelijken 8e boek, van VI, 396, en 152 bladzijden, zegt als volgt:
(we resumeren): Na opsporingen in eigen land, steekt Dymphna's vader over naar het vasteland te Antwerpen, vervolgens te Westerlo waar hij de schuilplaats van zijn dochter ontdekt. Hij doodt de beschermer, alsook de halsstarrige dochter. - Zij wordt aangeroepen tegen krankzinnigheid, o.m. te Geel waar de zieken edelmoedig worden verpleegd.
Rond Den Heerd. Ve Jaar. No 25. 14 Mei 1870, bl. 193-195. Dagwijzer. (met prenten)
Sinte Dinna, Digna of Dymphna, Martelaresse en Patronesse van Gheel in Kempenland. Het is eigenlijk op den 30 Mei, en niet op vandage, den 15, dat Sinte Dinna en sint Geerebern te Gheel hunne zalige dood kwamen te sterven. Waarom sinte Dinna op van dage gevierd wordt zult gij gaan vernemen.
(opnieuw resumeren we uit een boek van P.D. Kuyl, over ‘Gheel’): Gerebern en Dymphna werden allebei te Geel begraven, niet ver van de plaats der marteldood. Hun graf steden werden zo vermaard, dat S. Amand (?) de lijken verlegde in twee nieuwe stenen kisten, met elk 'n rode tegel met inschrift. Pelgrims uit Xanten in Kleveland roofden echter de relieken, zoals meer gebeurde in die tijd. De diefstal werd ontdekt, zodat het gave graf van Dymphna, ‘met de brokstukken van sint Geberns’, te Geel terug kwam. Later zou een Bisschop van Kamerijk, op een 15e Mei, halverwege de 12e eeuw, de H. Dymphna in goud en zilver ‘verfierteren’. Sedert dien valt het feest op die translatiedag. Zoals Sint Hermes, te Ronse, wordt Dymphna verbeeld met een gebonden duiven, als symbool van de overwonnen krankzinnigheid. Verder uitleg over de prenten.
Rond Den Heerd. Ve Jaar. No 26. Brieven XXIX, bl. 208.
A.B.C. reageert op Dagwijzer van voorgaande nr over H. Dymphna. ‘Gij haalt er eere van, Mijnheer van R.D.H.!’ Doch volgt een ‘bemerkinge over het opschrift van den graftiggel’.
| |
Commentaar.
Na Gezelles met de franjen der legende omgeven verhaal, de nuchtere taal van de hagiograaf:
‘Dimphna wordt vereerd te Geel, prov. Antwerpen, samen met de H. Ge- | |
| |
rebernus. Te Geel worden twee overblijfselen van oude graftomben bewaard, die van de 7de of de 8ste eeuw dateren, als ook een rode tegel, welke in een van de tomben gevonden werd en waarop de naam van de Heilige, in het Karolingisch schrift voorkomt. De tegel is in een soort van relikwieschrijn gezet en werd vroeger gebruikt bij het overlezen van krankzinnigen, zoals er thans bij de inwoners van Geel nog worden geherbergd. Over het leven zelf van de H. Dimphna bestaat slechts één Vita (Acta Sanct. Belgii, dl. V, blz. 302 vlg.). Zij werd circa 1243 geschreven door Pieter, kanunnik van Saint Aubert te Kamerrijk, die klaarblijkelijk een tot ca 1200 opklimmende Nederlandse levensbeschrijving gebruikte. Volgens dit verhaal, dat op een roman lijkt, was Dimphna de dochter van een heidens koning van Ierland. Nadat deze zijn vrouw verloren had, werd hij zo bekoord door de schoonheid van zijn dochter dat hij haar er toe wilde dwingen met hem te huwen. Zij verzette zich en nam de vlucht, op aanraden van de priester Gerebernus, met wie zij ten slotte te Geel belandde. Hier, te midden van het bos, bouwden de Heiligen een kluis. Maar de heidense koning ontdekte hen en na nieuwe vergeefse pogingen bij zijn dochter, liet hij de priester doden en sloeg hijzelf zijn dochter met het zwaard dood. Deze geschiedenis is in verband te brengen met de legende van Genoveva van Brabant.’
Aldus Dr. E. De Moreau S.J. (Winkler Prins encyclopedie)
Over verpleging van geesteszieken in Geel verscheen in 1974: Dr. M. Koyen, archivaris, Abdij Tongerlo. Gezinsverpleging van de geesteszieken te Geel tot het einde van de 18e eeuw, 3180 Westerlo.
Dit werk, dat ook afzonderlijk bij de auteur te verkrijgen is, verscheen oorspronkelijk als 12de jaarboek van het Geels Geschiedkundig Genootschap. Deze wetenschappelijke uitgave werpt een duidelijke chronologische kijk op de krankzinnigen- en gezinsverpleging te Geel. Vooral in Amerika rees rond het boek heel wat belangstelling! (New York, Columbia University.)
Die verpleging groeide inderdaad rond de devotie tot de H. Dymphna, die door haar eigen vader in een waanzinnige woede werd vermoord. Verder onderzoekt de schrijver het ontstaan van de ziekenkamer en het ritueel waaraan de zieken werden onderworpen, alsook de plaats van herkomst der zieken. Later ontstaat de gezinsverpleging te Geel: langdurig verpleegde zieken kregen onderkomen bij de Geelse bevolking. Aldus ontving de stad de eretitel van ‘barmhartige stede’ en ‘paradijs der krankzinnigen’.
(20 februari) H. ELEUTHERIUS (B.) (bisschop)
Rond Den Heerd. IIe Jaar. No 12. 16 Februarij 1867, bl. 90-92. Dagwijzer (20 febr.).
Sint Eleutherius (in 't grieksch Eleutherios, vrijeling) Martelaar, Bisschop en patroon van Doornijk.
Eleutherius wierd geboren te Doornijk, waarschijnlijk in 't jaar 456. Serenus, zijn vader, en Blanda, zijne moeder, waren Christenen, en men leest dat, honderd vijftig jaar te vooren, Sint Piatus apostel van Doornijk, zijne voorouders tot het ware geloove bekeerd hadde. Hij is opgebracht geweest met Sint Medardus, die omtrent eender ouden was, en hem eens al lachen hadde voorzeid dat hij vroeg of late zou bisschop geworden zijn van zijne geboortestad.
Het kristendom ging echter achteruit wegens gebrek aan priesters en de afhankelijkheid van het nog heidense Frankrijk. Er ontstond kerkvervolging.
| |
| |
Eleutherius was alsdan dertig jaar oud, en hij wierd gelijk de andere genoodzaakt weg te gaan met zijne ouders, ende zij vertrokken naar Blandin, een dorp op twee milen afstand van Doornijk. (niet verwarren met Blandin bij Gent, uit leven van Sint Amand)
Door Hlothilde, de christene huisvrouwe van Hlodwig, was de ruste welhaast hersteld onder de geloovigen, vervolgens kwamen de christenen van Doornijk weerom vrij bijeen te Blandin, bouwden er eene kerke onder de aenroepinge van Sint Pieter, koozen eenen bisschop met name Theodorus, en, als hij gestorven was, gaven zij den stoel aan Sint Eleutherius, die in 't jaar 486, de bisschoppelijke wijdinge ontving uit de handen van Sint Remigius, den Aartsbisschop van Rhiemen.
Nadat Hlodwig 't heilig Doopsel ontvangen hadde, 't gene geschiedde in 496, zoo verliet Eleutherius Blandin en verhuisde naar Doornijk, waar hij zijn zetel zette, en zoo veel heidenen bekeerde door zijne mirakels en zijne predicatiën, dat hij er eenen keer duist doopte in eene weke. Hij preekte ook in menige plaatsen van Vlaanderen, en gevolgentlijk zijn onze voorouders en wij hem ten dele de kennis verschuldigd van den ware God.
Verbitterd om den snellen voortgang der christene religie, spande de booze geest alle middels in om ze te verhinderen, namelijk deed hij onder Eleutherius zijne schapen gevarelijke dolingen ontstaan nopens 't aanbiddelijk mysterie der menschwordinge Christi. Eleutherius bestreed moediglijk de ketters, en tot twee maal toe ging hij naar Roomen, om met den Heiligen Vader raad te schaffen wegens de middels die hij gebruiken zou tegen de kwalen van zijne kerke. Vijf jaar voor zijne dood, in 527, beriep hij nog, ten zelven inzichte, eene kerkelijke bijeenkomste of Synode, in de stad Doornijk.
Op zekeren dag dat Eleutherius uit de Kerke van Onze Lieve Vrouwe kwam, met den diaken Anastasius en zijnen discipel Audoënus, zo vielen hem de ketters op 't lijf, en gaven hem zulk een geweldigen slag op zijn hoofd, dat hij half dood in den grond viel, Eleutherius leefde nog vijf weken, en stierf op den 20 Februarij 531, in den ouderdom van vijf-end-zeventig jaar, 't vijf- en-veertigste van zijne bisschoppelijke bedieninge. Sint Medarius, bisschop van Noyon, die van kindsbeen af biezondere vriend was geweest van Sint Eleutherius, begroef hem te Blandin, in de kerke van Sint Pieter, gelijk hij bij zijnen uiterste wille belast hadde, om reden dat zijne ouders aldaar begraven waren, en dat hij er zijn bisschoppelijk ambt begonnen hadde.
Hoewel Sint Eleutherius stierf van de kwetsen die ze hem toebrachten uit haat van ons heilig geloove, en dat hij aldus de kroone der martelie verdiend heeft, en wordt hij nochtans niet als martelaar, maar als belijder gevierd, en 't officie als ook de Messe, die men op van dage ter zijner eere leest in de bisdommen van Brugge en Doornijk, heeten hem belijder en bisschop, om welke reden, en wete ik niet. 't Lichaam van Sint Eleutherius is in de kerke van Blandin gebleven tot in 't jaar 1064, alswanneer Baldwin, bisschop van Doornijk en Noyon, het naar de Kathedrale van Doornijk deed voeren, op den 23 Augusti. Tot aan de franse revolutie, vierde men jaarlijks, in 't bisdom van Doornijk, op dien eigensten dag de geheugenisse dezer vervoeringe, onder den titel van Translatie van Sint Eleutherius; binst de loopende eeuwe is die feestdag verzet geweest op den 15 September, om redens die ik verder zal te kennen geven.
1247. Verfiertering der ‘gebeenderen in eene allerkostelijkste zilveren rijve, die heden nog... bewaard wordt in de kathedrale te Doornijk’.
1566. Plundering der kerk door geuzen. Fierter tijdig weg naar Douai. Idem gedurende
| |
| |
de franse revolutie, doch rijve bleef ter stede en werd op 15 September 1804 naar kathedraal terug gebracht. Sedertdien translatiefeest op 15 September.
Rond Den Heerd. Ve Jaar. No 13. 19 Februarij 1870, bl. 97-98. Dagwijzer (20 febr.).
Hoe de naam Blandain (Blandin) zou ontstaan zijn uit de doopnaam Blanda, gegeven aan de bekeerde dochter van de ‘Krijgsoverheid van Doornijk’.
| |
Commentaar.
Eleutherius is de eerste bekende bisschop van Doornik. Vermoedelijk is hij gestorven in 531. Met de overbrenging van zijn stoffelijk overschot van Blandain naar Doornik in 1064, werd hij patroon van stad en bisdom, ter vervanging van de H. Nicasius. Blandain ligt in de omgeving van Doornik. Eleutherius zou er verbleven hebben tot 496. De zeventiende eeuwse kerk bezit nog een ligbeeld van St Eleutherius uit zwarte Doornikse steen (1595).
De romaanse rijve van St Eleutherius, in verguld zilver, is nog het pronkstuk van de schat der kathedraal te Doornik. Dit palladium der oude stad dateert uit de jaren 1247 en is een meesterwerk van de goudsmeedkunst, behorend tot de school van Nicolas de Verdun.
Bijvoegsel. (Ad. Duclos)
Rond Den Heerd. VIe Jaar. No 13. 18 Februarij 1871, bl. 97-99. Dagwijzer (20 febr.).
Op den voorgevel van den prachtigen fierter die, ten jare 1247 gemaakt wierd, en nu nog in de kathedrale van Doornijk te zien is, nevens den hoogen autaar, zit sint Eleutherius met de voeten gesteund op de drake, dragende in de rechtere hand den bisschoppelijken staf, en, in de slinkere, de kerke van onze Lieve Vrouwe van Doornijk met heur vijf torren. 't En is niet dat Sint Eleutherius de tegenwoordige kathedrale van Doornijk gebouwd heeft, maar de goudsmid van de dertienste eeuwe heeft op sint Eleutherius hand de kerke van onze Vrouwe van Doornik verbeeld, gelijk dat zij was ter zijnen tijde, om beter te doen zien dat Sint Eleutherius de stichter is, niet van eene verafgelegen kerke, maar wel van de kathedrale van Doornijk zelve, of hare herbouwer ten minste, na de invallen der Hunnen. Over de drake, leest III, 314.
Brugge lag eertijds onder het bisdom Doornik; leest daarover II, 92, waar, onder andere, sprake is van bisschop de Baerdemakere, bisschop in heidenisse van Sarepta, en wijbisschop van Doornijk. Hij was een van de merkweerdigste voorzaten van bisschop de Hauwere. Van dezen laatsten sprekende heb ik nog het eene en het andere gezeid over de wijbisschoppen van Doornik. Ziet V, 397, 411.
| |
Commentaar bij het bijvoegsel.
Deze laatst vermelde beide bladzijden verwijzen naar volgende Brieven, nl. LIII (5.11.1870) en LVIII (12.11.1870). Allebei zijn ondertekend door Ad. Duclos, priester. Hieruit mogen we besluiten, dat bovenvermelde
| |
| |
Dagwijzer ook van zijn hand is. P. Allossery in zijn standaardwerk over Kan. Adolf Duclos, waarover wij spraken in onze Inleiding, komt tot hetzelfde besluit op bl. 367, nr. 56. We citeren:
‘'t Is het eerste nummer van Rond den Heerd, dat van 18 februari 1871, door Duclos bezorgd, om wille van Gezelle's ziekte, lijk we zegden in ons eerste hoofdstuk, bl. 15-16. Heeft hij dan voort tot einde van het Bd. den Dagwijzer bezorgd? Of heeft Gezelle, wat hersteld, toch wederom dit deel geschreven? Of wanneer is 't van Duclos en wanneer van Gezelle? Afdoende durven wij niet antwoorden. Nochtans, bij het nader onderzoeken, meenen we te moeten zeggen dat de Dagwijzer van Duclos is tot 3 Juni 1871; daarna schijnt hij van Gezelle voor enkele weken (zie b.v. bl. 232, 243, 266), wellicht met de medewerking van Duclos, (vgl. Bd. VII, bl. 132); eindelijk van af 9 September en in alle geval van af 23 September 1871 moet hij wederom 't werk van Duclos zijn.’
We lezen verder in Allossery's levensschets van Duclos, op bl. 370, nr. 82:
‘RDH. Bd. VII, (2.12.1871), bl. 1-3.
Van dit nummer af is Rond den Heerd heel in Duclos' handen, lijk we zegden in ons eerste hoofdstuk, (bl. 16). Van nu af dus mag de Dagwijzer, minstens voor den opstel, hem toegeschreven worden.’
Ons onderzoek beperkt zich dan ook bij de zes eerste jaargangen van R.D.H., zoals we meedeelden in de Inleiding. ‘Waar 't vliegen wilt, etc.’ op bl. 391 van Zesde jaar neemt Duclos kordaat enkele maatregelen, en koppig zal hij R.D.H. in leven houden tot het 25e jubeljaar (1890-1902!). Intussen zag Biekorf reeds het levenslicht met Nieuwjaar 1890, ter vervanging van R.D.H.. Ad multos annos!!
(1 december) H. ELIGIUS (A.M.G.B.) (bisschop)
Ach Sint Eloy
die Bisschop waart
en smed ter uwen tijde.
(Gelegenheids-gedichten, bl. 28. Tweede deel. Derde druk, L.J. Veen, Amsterdam.)
‘S. Eloy’ staat niet in RKJ. 1 en 2. Aldus Nota Dr. P. Allossery in de Jubileumuitgave 1933, bl. 174. (3). In deze uitgave handelt Allossery zelf over deze voorname volksheilige van bl. 169 tot bl. 174, namelijk volgens Rond Den Heerd. IIIe Jaar. No 1. 30 November 1867, bl. 2-6. Dagwijzer (1 dec.).
Deze overname is niet volledig. We vullen aan:
P.A. bl. 171 (1). Hier verwijst Gezelle naar 1ste jaar, bl. 360, en 2de jaar, bl. 194. De eerste verzending, waarover P. Allossery spreekt, handelt precies over Sint Donaas. We verwijzen naar deze heilige hierboven op bl. 90. In de tweede verzending (II, 194) komt nog een korte passus over de herwijding van de Sint Donaaskerk te Brugge op 7 juni 1584 na ‘de bedroefde Geuzentijd’.
P.A. bl. 172 (1). Over deze zalfvoortbrengende heiligen schreef Gezelle in Bd. 1, bl. 172, 335. Zie verder Sinte Walburge.
P.A. bl. 174 (1). Gezelle volledigt onmiddellijk met de verwijzing: Over hunnen bank (van de Cavalotters) leest 2e jaar, bl. 339. Hier landen we aan bij Wandelingen op de Halle te Brugge IV, No 31. Is deze reeks niet
| |
| |
van de hand van Ad. Duclos, auteur van het latere meesterwerk Bruges, histoire et souvenirs (1910)?? Voor het vervolg van R.D.H. III, 4-5 bevestigt P.A. in bvm. noot: Vooral voor dit laatste deel bezorgde Ad. Duclos aan Gezelle enkele gegevens. Zie daarover ongedateerd schrijven (Dec. 1867) van Duclos aan Gezelle in Gm.: Brieven 1867.
Inderdaad is dit ‘laatste deel’ een geleerde opsomming van oudheidkundige wetenswaardigheden over Sint Eloy te Brugge. Ieper, Izegem, Rollegem, Beerst, Ramskapelle (Veurne), Gent, Audenaarde, Vosselare, Antwerpen, Mechelen.
Na een korte alinea over de ‘drie-en-twintig kerken Sint Eloy in Belgenland toegewijd’, vervolgt de niet opgenomen reeks wetenswaardigheden over Sint Eloy te Kortrijk vooral. Hierna eindigt P.A. over Sint Eloy met de gekroonde hamer, iconografisch kenteken van onze heilige, waarover R.D.H. nog een bladzijde fantaseert, met slotgebed. Amen!
Er kwam heel wat reactie op deze lange interessante dagwijzer:
1. R.D.H. III, 22-23, vanwege O. uit Brugge, nl. over ‘Sint Eloy's Jubilé, dien men te Brugge, in 't jaar 1815, op 25 Junij en zeven volgende dagen gevierd heeft.’
2. R.D.H. III, 24, nogmaals een brief, ditmaal vanwege Omicron (= L. Slosse) uit Sweveghem, o.m. over de paardenzegening op St.-Elooisdag.
3. R.D.H. III, 63, onder Brieven V, uit Lendelede vanwege P.J.B.V., nogmaals over paardenzegening, nl. ‘Te Waarmaarde, op de Schelde’, alsook over de zgn. nagelgaten.
4. R.D.H. III, 72, bij ‘Waar 't vliegen wil, etc.’ over nagelgaten, ‘antwoordende op den brief die staat 3e jaar bl. 63.’
5. R.D.H. III, 88, onder Brieven IX, vanwege D. uit Brugge, nogmaals over ‘Nagelgaten’ en ‘Sint Eloysnagels.’
6. R.D.H. III, 96, bij ‘Waar 't vliegen wil, etc.’, 'n laatste poging ter onderscheiding: De Sint Eloys nagels zouden eene soorte van vijt of verzwering zijn aan de nagels van den vinger, in 't fr. panaris anthracoïde.
De Nagelgaten zijn zweren over het lichaam, fr. affection bulleuse, gelijk mijn eerste correspondent beweerde.
Wie gaat er, in dit nagelproces, den nagel op den kop slaan?
Rond Den Heerd. IVe Jaar. No 1. 28 November 1868, bl. 3-6. Dagwijzer (1 dec.).
In zijn biografie over Kan. Adolf Duclos schrijft P. Allossery op bl. 364, n. 18: 't staat ongeteekend in Dagwijzer, maar Bd. XIII, bl. 7 zegt Duclos dat het van hem is. - Inderdaad in dit boekdeel (1878) resumeert Ad. D. ‘wat wij al in de twaalf eerste jaren staan hebben’ over Sint Eloy... Zinspeelt zijn spreuk ‘schreeven wij’ niet eerder op het ploegwerk van redactie en reagerende lezers, zoals blijkt uit het voorgaande? Zijn artikel eindigt dan ook met de belofte: ‘Zohaast wij genoeg hebben, zullen wij de nieuwe bijzonderheden aaneen brengen en in 't licht geven.’
Onderhavige Dagwijzer is in dezelfde stijl van samenwerking. We resumeren:
Om te beginnen met + A.B. over Beerst; vervolgens over Belleghem, Brussel, Caneghem (Loyklokke), Eessen (Sint Eloys tafele in achttien smaldeelen, met uitleg), Eyne bij Audenaarde (Loyommegang), Froyennes (Sint Eloysfonteine), Meirelbeeke, bij Gent (Sint Eloyscapelle), Moen (varia), Nijvel (eigenaardig beeld?), Ronse, Vinchem (met ‘koddige schilderije’), Waermaerde (met ‘wonder schoon Sint Eloysbeeld’, enz), Zeveneeken in 't Gentsche (met ‘oud pelgrimsvaantjen’).
| |
| |
Rond Den Heerd, IVe Jaar. No 30. 19 Junij 1869, bl. 236. Dagwijzer (25 jun.).
Sint Eloy in den Zomer, zeker ter indachtigheid van eene verfierteringe zijnder heilige Reliquien.
't Is vandage Loykens ommegang te Antwerpen, die aldus beschreven wordt in den ceremonieboek van die stad (volgt 'n lang uittreksel).
De prente bij dezen numero verbeeldt den Antwerpschen sint Eloy en de gewezen borcht-of sinte Walburge kerke te Antwerpen; de koperen plate is eilaas zoo verre gezet als Loykens ommegang, en meest al die oude schoone volksfeesten, waarin de Kerke en de Wet, de klok en de stok, zoo wel overeen kwamen. God betere't!
Rond Den Heerd, Ve Jaar. No 1. 27 November 1869, bl. 1-2. Dagwijzer (1 dec.).
Sint Eloy in den Winter, tweede sint Eloydag.
Sint Eloydag was eertijds een van den voornaamste dagen die men vierde in sint Salvatorskerke te Brugge; daags te vooren, na de eerste Vespers, zong de Cantor van de collegiale 't nieuwe motet dat voor die feeste te elken jaren samengesteld wierd, 's anderendaags voor de Hoogmisse was 't processie met den fierter van sint Eloy, die met roozen en welriekende kruiden versierd was. De drie beelden van sint Eloy moesten door de bedienden van de kerke, en dat op hunne eigene kosten, versierd worden, het een beeld boven den hoogen autaar, door den koster; het andere op den autaar onder het doksaal, door het keerswijveken; en 't derde, buiten 't groot noordportaal, door de klokluiders, zoo als blijkt uit den memoriaal van oude costumen, ad annum 1564, alwaar men eensgelijks het volgende leest aangaande de wijze van sint Eloydag te vieren:
In sint Salvators doet men, op dezen dag, eene schoone solemnele Messe, ter eere van den almogenden God ende van Mijnheer sint Eloy, met de beste gouden lakenen habiten, den hoogen autaar zeer eerlijk ende kostelijk versierd, met kostelijke ornamenten van zelvere, ende anderszins den geheelen luminaris rondomme den choor; de zelve choor wordt versierd met schoone tapijtserije met meien, bestrooid met schoonen garze, ende vele diversche welriekende kruiden, zoo dat daar was te ziene veel geestelijke, devote genoegte, hoorende den zoeten eerlijken zang van muzike ende orgelspel. Na de Hoogmisse zegenden de Kerkmeesters, geholpen door andere, met de Reliquie van Sint Eloy; 's middags wierd eene tafel gezet voor den autaar van den Heiligen, en daar hielden de voornoemde Kerkmeesters en Gildebroeders eene eerlijke maaltijd. In de kerkrekeningen van 1483-1484 leest men: Item betaald voor den kost van de maaltijd die de gezellen doen voor sint Eloys autaar. 's noens, en 't zijn degene die de Kerkmeesters helpen zeinen, 17 grooten. Sint Eloys gilde was te sint Salvators al in vollen bloei in de jaren 1480; den eed van deze gilde bestond uit twaalf leden, jaarlijks offerden zij eene groote wassen keerse van omtrent de 50 pond. In 1598 lieten de Gildebroeders eene nieuwe vane maken, door den schilder Pieter Claeyssens; daarvooren wierd hem, mits het leveren van de stoffe, 12 pond groote betaald. In de jaren 1790 is sint Eloys broederschap te nieten gegaan.
Ach, hoe jammer en is het niet, dat Sint Eloys dienst in Brugge zoo vervallen is! Het schilt al weinig of sint Eloy gaat den zelven weg ingaan als sint Baselis de groote, wiens heilige gebeente en dienst, eertijds zoo gevierd, al lange om meer vergeten wordt, bij de hedendaagse bruggelingen.
| |
| |
Rond Den Heerd, VIe Jaar. No I. 26 November 1870, bl. 2-3. Dagwijzer (1 dec.).
Onder de melding ‘Sint Eloy in den Wintere, tweede sint Eloy dag’ vermeldt Gezelle dat ‘Ten jare 1840, den Dijsendag na sint Lucas dag 'ter gelegenheid van een volksfeest 'te Kortrijk, op sint Jans put... Niet te verre van sint Eloys capelle... binst den nacht het beeld van Sint Eloy, staande boven de capelle, in stukken gesmeten hadde.’ Bij die gelegenheid brengt hij hulde aan de koster Frans De Leu en diens zoon Pieter.
No 31. 24 Junij 1871, bl. 241-243. Dagwijzer (25 jun.).
Translatie van sint Eloy ofte sint Eloy in den Zomer.
Gezelle weidt verder uit over ‘Loykens ommegang’ te Antwerpen, waarover reeds in IV, 236-237 (prent). ‘Het oud en eerbiedweerdig beeld, dat alsdan de heeren van de wet op de schouders ronddroegen, wordt tegenwoordiglijk bewaard in sint Pauwels ter Predikers, alwaar het op de sinte Loysdagen, te midden der kerk geplaatst wordt, rijkelijk gekleed in bisschops gewaad.’ Volgt het verhaal der vroegere vereering, met ‘up and downs’...
Opnieuw schakelt de dagwijzer over naar de viering in Sint Salvators te Brugge, waarover reeds vroeger (V, bl. 1-2); ditmaal over de plechtige jubilees van de dood van sint Eloy, met zeer veel details.
Schrijver eindigt met volgende wens: Mijn vierigste wensch is dat er in Brugge, even als in Antwerpen, iemand de hand aan 't werk zou slaan, om den dienst van ‘Mijnheere Senten Eloy’ uit den donkeren te halen. 'k Weet iemand onder mijne lezers die de man daarvooren is; hij zal mij wel verstaan, hope ik.
Zinspeelt Gezelle op Ad. Duclos, die zovele praalstoeten in Brugge organiseerde?
No 53. 25 November 1871; bl. 417-420. Dagwijzer (1 dec.).
Na een lofbetuiging ‘In sint Eloys leven, geschreven door zijnen hertesint Audoënus of Dado’, bisschop van Rouen, beweert Gezelle dat het bedoelde Vlaanderen in dit schrift het ‘Brugsche Vrije’ is. Eligius was nochtans bisschop van Doornik-Noyon en verbleef menigmaal in deze eerste stad, waar hij bouwde ‘een klooster sint Maarten ter eere...’, alsook ‘eene kerke te Seclin, bij Doornijk, waar hij wilde het lichaam van sint Piatus bewaren dat hij gevonden en verheven had!’
Weer zeilt Gezelle naar S. Salvators te Brugge met herhaalde weeklacht. Vervolgens looft hij Kortrijk wegens de trouwe eredienst en meldt hij Gent alwaar S. Elooi sint Baafs lichaam zou verheven hebben op de Blandinusberg. Met recht wordt deze heilige beschouwd als de Apostel van Antwerpen, waar hij het heidendom uitroeide.
Nu komen de ‘zestien Homelien onder sint Eloys name’ aan de beurt; alsook de onderscheiden kerken van Antwerpen: sinte Pieter en Pauwel, sint Eloy en sint Amand, de Borchtkerke sinte Walburg, telkens met korte verklaring. Doch spant Eligius de kroon als patroon van Antwerpen, ten bewijze de bloeiende broederschap, Brugge ten voorbeeld!
| |
Commentaar.
Deze fel uitgebreide Dagwijzer bewijst dat er heel wat samenwerking was tussen Gezelle en zijn lezers, o.m. O. en Omicron. In zijn biografie van Duclos (bl. 363,15) aanziet Allossery O. als de verkorting van Omicron, deknaam van Leopold Slosse. Is deze identificatie geen vergissing? Dit blijkt uit R.D.H. III, no 3: op bl. 22 (Brieven II) schrijft O. uit Brugge en vier
| |
| |
dagen later op bl. 24 (Brieven III) Omicron uit Zwevegem (bij Kortrijk). Beide bvm. brieven dateren uit begin december 1867. Leop. Slosse behoort stilaan tot de sterkste medewerkers in R.D.H. en zou zich later onderscheiden als de bekende oudheidkundige pastoor van Rumbeke (+ 1920). We besluiten met een korte levensschets van de H. Eligius volgens Paul Parsy: Saint Eloi, Paris, J. Gabalda; uitvoerige recensie van Mgr. C. Callewaert in Annales de la Société d'Emulation, Brugge, 1908, blz. 202-206. Eligius werd geboren te Chaptelat, bij Limoges, ca 590, uit een Galloromeinse familie. Hij beoefende het zeer gewaardeerde vak van goudsmid en landde aan het hof van Chlotarius II, wiens raadsman hij werd. Die rol vervulde hij ook bij Dagobert I, die hem soms ergerde. Intussen ijverde hij voor de vrijkoping der slaven en bouwde menig klooster volgens de strenge regel van S. Columbanus en S. Benedictus, o.m. te Solignac. In 641 werd hij bisschop gewijd van Doornik-Noyon en werkte onder de heidenen van het Germaans gedeelte van zijn uitgestrekt bisdom. Ook zijn politieke invloed bleef groot. Sterfdag 1 december ca 660. Op die dag wordt hij vooral door de (goud)smeden gevierd.
We kunnen niet nalaten te vermelden: Sint Elooi in het Volksleven, door Maurits Van Coppenolle, de te vroeg gestorven folklorist, die zantte en uitgaf in de geest van Gezelle. Boekuil- en Karveel-uitgaven, Antwerpen. 1944, 60 bl.
(25 september) H. GEROLF (G.) (martelaar)
Bijvoegsel. (Ad. Duclos)
Rond Den Heerd. VIe Jaar. No 48. 16 September 1871, blz. 337-378. Dagwijzer (21 Sept.).
Na de ingewikkelde studie over sint Eloy kunnen wij 'n stonde verpozen bij sint Geerulph. Deze dagwijzer is zeker van Adolf Duclos, alhoewel Paul Allossery dit niet uitdrukkelijk vermeldt in zijn Boekenschouw op het einde van de reeds menigmaal vermelde biografie. (Overigens schrijft de auteur (P. Allossery) zelf op bl. 361: ‘Hoe lang de opsomming ook zij, blijft ze stellig onvolledig’). Duclos verraadt zich zelf door te verwijzen: 'k Hebbe daarvan gesproken in mijne ‘Veurne's Beschermheiligen’. Dit werk van Duclos verscheen in 1870 (zie verder bij H. Walburgis). Keren we terug naar onze dagwijzer:
Sint Geerulph. Martelaar. Sint Geerulph, dien de Franschen saint Gérou heeten, was een kind van edelen stamme, en wierd geboren te Meerendre, twee uren van Gent. (Duclos weidt nu verder uit over deze ‘oud bekende plaatse’). Dat Meerendre reeds bekend stond in 't jaar 915, weet ik uit Meyer, die spreekt van de translatie van sint Geerulph's reliquien uit deze plaatse naar Drongene, die Bisschop Achardus van Noyoen en Doornijk deed, in 't bijwezen van grave Boudewijn II, den Kalewaard... (hier volgen opnieuw historische betwistingen over datum en opgravingen, waarin Duclos zich graag vermeide)
Mijne Lezers weten dat, ten jare 1030, de reliquien van de bijzonderste heiligen van Vlaanderen naar Audenaarde gedregen wierden, wanneer het geschil tusschen Boudewijn met den Baarde en zijnen zoon vereffend wierd... Sinte Walburgen fierter van Veurne was daar, alsmede sint Donatiaan's van Brugge, sint Bavo's van Gent. Sint Geerulph's fierter wierd voorenop gedregen in den stoet, omdat deze heilige in Vlaanderen zelve geboren was, en dat het wel diende dat er, uit dien hoofde, eenige bijzondere eere aangedaan zou worden. Pater Hillegeer, S.J., bericht ons, in zijn ‘Belgie en
| |
| |
zijne Heiligen’ dat de feeste van Sint Geerulph nog jaarlijks den 25 September te Drongene met grooten toeloop gevierd wordt; maar hij vergeet te zeggen wat dat er van de reliquien en van den fierter geworden is. Vriend Omicron zal ons wel een woordeken daarover willen schrijven.
N.B. Merendree is nu overbekend door de Dagen der Vlaamse Poëzie. Men deed er inderdaad Romeinse opgravingen. De St Radegundiskerk bewaart het graf van St Gerolf, eerste Vlaamse Martelaar.
Drongen ligt bij Gent aan de Leie. Ook hier geschiedden Romeinse opgravingen. St.-Amandus zou er in de zevende eeuw een abdij gebouwd hebben, waar de Norbertijnen kwamen huizen in de twaalfde eeuw. Onder de Geuzen en de Franse Revolutie had de abdij veel te lijden. Thans bewoond door de Jezuïeten. Oudenaarde in Oost-Vlaanderen aan de Schelde. Stad met oude vestingen en burcht. Toeristische centrum, met overheerlijk stadhuis.
(12 februari) H. GERTRUDIS (M.G.) (maagd)
Gelegenheids-gedichten, Tweede deel, Derde druk, blz. 47; L.J. Veen-Uitgever-Amsterdam.
Rond Den Heerd. Zesde Jaar. No 16. 11 Maarte 1871, bl. 124. Dagwijzer (17 Maart).
Sint Geertrude of Gertrude, de edele en heilige dochter van den gelukzaligen hofmeier Pippin van Landen. Zij stierf te Nijvel in Ons Heeren ouderdom: van 33 jaren, omtrent het jaar 656. Zij wordt op eene zonderlinge maniere verbeeld: geheel verslonden in haar gebed op eenen knielbank, met haren abdesse staf nevens haar, waarop muizen, ratten en slaapratten den mast klemmen, terwijl een getal andere, rond haar trappelen. Muizen en ratten zijn dieren die de duisternissen meest dienstig zijn; daarom verbeelden zij den geest der duisternissen die Gertrude- dit is geheel getrouw aan God en haren regel, overwonnen en getemd heeft, terwijl zij andere van zijne klauwen verlost heeft door haar voorbeeld en leeringe.
Andere leggen het anders uit, en zulks is zelfs de uitleg, die de geleerde Molanus of Jan Vermeulen uit den mond van de kaneuniken van Nijvel gehoord heeft. In het klooster van Sint Geertrude voormeld, was er een putje, nu in de kerke, waarvan het water de kracht hadde van de muizen en ratten te verdrijven uit huizen en landen die ermeê besproeid wierden: ‘maar, voegt er een van de kaneuniken bij, de liefde van vele verkoelende, in onze kerke, lijk elders, houden de mirakelen op.’
In onze tijden dat er zoo vele van ratten gesproken geweest is, geschreven en gedrukt, mag er wel geweten zijn dat meer als eenen keer volgens Plinius, Diodorus, Theophrasius, Herodote, enz. bij geheele streken met muizen en ratten overgoten geweest hebben. Huizen en landen waren ervan vergeven, bij zoverre dat de inwoners dier streken moesten uitwijken en vluchten voor het aanschijn van deze, om hun groot getal vreeselijk gewor- | |
| |
dene knagers. Hetgene in deze oude tijden gebeurde, gebeurde in de middeleeuwen ook; het is dan niet te verwonderen dat de christenen, om van die plage lijk van andere verlost te zijn, patroonen en schutsheiligen zochten, zoo als Ursmarus, sint Udalricus en onze heilige Geertrude.
De helsche geest die in het donker werkt en knaagt lijk ratten, die hem verbeelden, werkt en knaagt in Belgie, in Vlaanderen meest, om al wat goed en vlaams is, op te fretten. Mochte onze heilige Geertrude ons bijstaan en die rattelegers, 't is gelijk welke name zij dragen, van ons verre verdrijven.
| |
Commentaar.
Gertrudis wordt thans gevierd op 12 februari en niet meer op 17 maart, haar sterfdag. Haar gebeenten berusten te Nijvel, in de oude collegiale van Sint Pieter, nu van onze heilige. Deze heerlijke romaanse kerk paalt aan het even mooie romaans kloosterpand. Haar schrijn wedijverde in pracht met het pronkstuk van S. Eleutherius in de schatkamer van de katedraal te Doornik (vernield in WO II).
De H. Gertrudis behoort tot onze voornaamste volksheiligen: meer dan 40 kerken in het land werden haar toegewijd, zowel in Vlaanderen als in Wallonië. In Nederland is zij patrones van Geertruidenberg, Breda en Bergen-op-zoom. In de krocht van de collegiale te Nijvel (Nivelles) toont men nog de put met bronwater, waarmede velden en akkers tegen ongedierte werden besproeid.
Verdere wetenswaardigheden over deze volksheilige kunnen gelezen worden bij:
Kan. Vande Velde, Feesten van het Kerkelijk jaar, Steenbrugge, bl. 109-112. Gab. Celis, pr., Volkskundige Kalender voor het Vlaamse land, Gent, bl. 142-145.
P.s. Volgens ons bovenvermeld citaat uit Allossery's biografie van Adolf Duclos is het volledig auteurschap van deze tekst over de H. Gertrudis niet zeker. Wellicht zullen taalkundigen kunnen uitmaken wie schreef: Gezelle of Duclos?
(6 juli) H. GODELIEVE (G.B.) (maagd en martelares)
door 't storten van uw bloed!
Gelegenheids-gedichten, Tweede deel, Derde druk, bl. 118, L.J. Veen - uitgever - Adam.
Rond Den Heerd. IIIe Jaar. No 32. 4 Julij 1868, bl. 249-251. Dagwijzer (7 jul.).
Sinte Godelieve, maagd en martelaresse, Patroonesse van Ghistel en van geheel Vlaanderen, 1070. Ik weet iemand die bezig is met het leven te beschrijven, in 't lange en in 't bree’ van de heilige Godelieve; zal dan, in afwachtinge, maar dat aanhalen dat anderszins misschien zouden ongeweten en verdoken blijven.
Gezelle zinspeelt hier zekerlijk op Louis Vanhaecke, de legendarische kapelaan van het H. Bloed te Brugge. Ook zijn levenswerk Sinte Godelieve van Ghistel draagt de sporen van fantasie. Dit werk in twee dele kende
| |
| |
vier uitgaven, de eerste in 1870, vervolgens in 1875, 1888, 1902.
Verder schrijft Gezelle niet over het leven onzer heilige, doch over de stichting van ‘'t Benedictinen klooster van Sinte Godelieve te Ghistel’ en de vlucht naar Brugge tijdens de geuzentijd, waar de monialen zich uiteindelijk vestigden in ‘hunne tegenwoordige abdije, in de Bouverijstrate,’ alwaar ze sedert 1973 reeds 350 jaren verblijven. Bij die gelegenheid verscheen een geschiedkundig verantwoord huldeboek van de hand van Anselm Hoste o.s.b.: 't Clooster van Sinte Godelieve eertijds buyten Ghistele nu binnen Brugghe, Sint-Godelieveabdij. Brugge, 1973.
Gezelle drukt de volledige protestbrief over bij de uitdrijving ‘door de Franschen’ op 25 November 1796. Verder herinnert hij aan het ‘wijgedicht’ ter ere van Mevrouwe Aloïsa (Lucia Mahieu), door hem zelf opgesteld in 1855 (zie Dichtoefeningen: ‘De Roep des Heeren’. Jubileumuitgave, bl. 41-45). Lang weidt Gezelle uit over de verering van sinte Godelieve ‘in Sinte Kathelinen kerke, binnen het Beggijnhof, in vineis of ten Wijngaarde, te Dixmude’, en over de relieken aldaar bewaard, naast ‘een groot tafereel, waarop Sinte Godelievens leven in 13 panneelen of smaldeelen is afgeschetst.’ Hij eindigt met wetenswaardigheden over een oude confrerie van Sinte Godelieve aldaar en belooft later verder sprokkelingen...
Intussen is er opnieuw heel wat reactie op deze Dagwijzer:
1. M.C.P.V.S.A. begint in hetzelfde No 32, bl. 251-252 een artikel over ‘Sinte Godelieve’ met mededeling van ‘een oorspronkelijk vlaamsch dichtwerk’ (dubbel jaarschrift 1723, 1773). - Het slot volgt in No 33, bl. 259-260.
2. In dit laatste No 33 verschijnen twee brieven (XXXII-XXXIII):
a. O. uit Brugge (bl. 262-263) beschrijft ‘den grooten zegel dier abdije’ (Brugge) en de ‘ouderwetsche vaantjes verkrijgbaar aan den ingang der capelle van gezeide abdije’. Hij meldt: ‘Over eenige jaren, heeft Mr. J. Petyt, van aan Sint Jacobs kerke, te Brugge, hij die zoo veel schoone dingen maakt, een alleerfraaiste santje van Sinte Godelieve op steen gezet en gedrukt’. Eindelijk verwijst hij met aandrang naar het werk van Pater Johannes Baptista Sollier (Sollerius): Acta S. Godelevae V. et M. Patronae Ghistellensium (1720).
b. C.D.C. uit Jabbeke (bl. 263-264) brengt de ‘blijde mare’ van de herstelling van de kloosterkerk te Gistel zelf, alsook wellicht van ‘de schilderijen en de zerksteenen’ die hij naar best vermogen beschrijft. Over kelder en torenklok kan hij moeilijk veel zeggen...
N.B. Zou C.D.C. niet C. De Ceuninck zijn uit de ploeg ‘hulpschrijvers’, waarover Fr. Baur schrijft in zijn Bio-bibliografische Inleiding bij Van den Kleenen Hertog, bl. 96?
3. Omicron (L. Slosse) schrijft uit Vladslo een brief (XXXIV, No 35, bl. 277), waarin hij de ontdekking meldt van de kelk van Pastor Donche te Vladslo. Te Nieuwpoort vond hij ‘een allerfraaiste beeld’ van S. Godelieve, met vier kronen.
N.B. Omicron schrijft eerst over de familie Donche, ter gelegenheid van Brief XXVIII, bl. 230-231, no 29, ondertekend door O. Nogmaals bewijs van twee onderscheiden personen!
Rond Den Heerd. IVe Jaar. No 32. 3 Julij 1869, bl. 251-253. Dagwijzer (6 jul.).
't Jaar 1623 was op heden alles in volle feeste te Ghistel, want, op gisteren was aldaar van Brugge sinte Godelievens rijve toegekomen, met eenen treffelijken stoet, waarbij Denijs Christophori was, de Bisschop van Brugge;
| |
| |
hij zong pontificaal de Hoogmisse, volgde de processie, deed eene aansprake, erkende sinte Godelivens gebeenderen, toogde ze, een voor een, aan 't volk, zong den Te Deum, balsemde de gebeenderen, en legde ze wederom, met allen eerbied, in de rijve. Daar waren aanwezig Hendrik van der Zype, Abt van sint Andries bij Brugge, Maximiliaan d'Enghien, Abt van sint Pieters, te Oudenburg; Servaas de Quinkere, Deken; enz.
Na de vermelding van deze plechtige ‘verheffing’ vatten we de rest van deze lange dagwijzer samen:
verdeling en verspreiding van relieken van onze heilige, o.m. bij altaarwijdingen;
verering en viering van onze heilige door ‘vrij ambacht van de Arbeiders van Brugge’, o.m. in Sint Salvators (de hier vermelde schilderij van haar ‘martelie’ hangt thans in zijkapel van het kapittel), in O.L.V.-kerk, in de abdij van den Eeckhoute, in het oud sinte Walburge, en vooral ‘in sinte Godelieven Abdije, in de Bouverij strate’. De dagwijzer verhaalt de wederwaardigheden van deze zusters, ook in verband met de zg. bloedstenen;
sinte Godelieve en het weder (vgl. S. Medardus!);
korte vermelding ter gelegenheid van uitweiding over Begijnhof van Diksmuide.
Onze Dagwijzer verwekt opnieuw belangstelling bij de lezers:
1. R.D.H. IV. No 44. Bl. 348-350.
Artikel over ‘Sinte Godelieve’. Naamloze schrijver haalt bladzijden aan uit boek van Kanunnik C. Carton ‘van al 't gene datter geschiedt is binnen Brugghe, sichtent jaer 1477, 14 Februarii, tot 1491’ (Annoot-Braeckman, Gent. 1859); vervolgens kopie van een brief van Guilmelmus Johannes Plumyoen, onderpastoor te Ghistel, gedateerd 27 September 1719, over de fameuze ‘avonture van Bisschop van Susteren, met die eigenste Reliquien van sinte Godelieve’ ter gelegenheid van zijn ‘visite canonique’ aldaar in 1719.
2. R.D.H. IV. No 45. Bl. 359-360.
Brief vanwege V.L. over een ander avontuur, ditmaal met Bisschop de Quinckere van Brugge, ‘in onverschil gekomen met de Ghistelnaars, om de Reliquien van hunne Patroonnesse’ in 1632. (Verder handelt de brief o.m. over het H. Bloed te Gistel.)
Rond Den Heerd. Ve Jaar. No 32. 2 Julij 1870, bl. 350. Dagwijzer (6 jul.). Sinte Godelieve, Vrouwe, Maagd en Martelaresse. (verwijzingen naar vroeger)
Is de Dagwijzer uiterst sober, de toegestuurde brieven verdubbelen:
1. R.D.H. V. No 32. bl. 255-256.
Brief XXXVIII uit Loppem vanwege J.O.C. over ‘de luiktafel die in 't capelleke van sinte Godelieve te Ghistel hangt, waar eertijds het Benedictinnessen klooster stond.’ Beschrijving van het veelluik door Brugse Meester rond 1480 geschilderd, thans in het Metropolitan Museum te New-York.
2. R.D.H. V. No 33. Bl. 263-264.
Brief XXXVIII (sic) uit Brugge vanwege L. VH (= Lod. Vanhaecke). Hij verbetert grondig de uitleg van bovenvermeld veelluik ‘door J.v.C. van Lophem’.
N.B. De initialen J.O.C. uit voorgaande brief (No 32) moeten vervangen worden door J.v.C. Wellicht is schrijver Baron Joseph van Caloen? Hij behoort tot de hogere adel, zoals Baron Jan Bethune, allebei nog voldoende volksverbonden om Gezelle hun steun te verlenen. (B 1969, bl. 374; 1972, bl. 135 en 233).
| |
| |
3. R.D.H. V. No 43. Bl. 338-339.
Brief XLIII uit Brugge, volledig ondertekend door ‘Uw toegenegen vriend in Xo - Duclos, Pbr.’. Met historische nauwkeurigheid geeft hij relaas over varia, plechtigheden en akten in verband met de H. Godelieve.
4. R.D.H. V. No 52. Bl. 414-415.
Brief LVIII uit Brugge, nogmaals volledig ondertekend door Ad. Duclos: een zeer lange brief, waarvan alleen het tweede deel verband houdt met onze heilige, nl. over ‘de andere personen, die in sinte Godelieven verfierteringe De Hauwer tot getuigen dienden.’
Rond Den Heerd. VIe Jaar. 1871.
Ad. Duclos laat het onderwerp: Sinte Godelieve - Heure Verheffinge en Verfierteringe - door Bisschop Wilhem De Hauwere, niet varen... Reeds in Jaargang V, bl. 328 (Waar 't vliegen wilt, etc.) wordt de vraag gesteld: Wilhelmus de Hauwere, van Mechelen, Bisschop van Sarepta, wijbisschop van Doornik, Deken van sint Salvators te Brugge, Pastor van sinte Walburge ibidem, stierf omtrent 1560... Wie weet er mij iets meer van dien Mechelaar?
In dezelfde Jaargang V, bl. 397 tot aan bl. 399, onder Brieven LIII (1870) komt hij terug op Bisschop de Hauwere.
In het Zessde Jaar (1871) schrijft hij vier artikelen over het bovenvermeld onderwerp: bl. 55-56, bl. 69-70, bl. 79, bl. 85-86 (slot).
| |
Commentaar.
Reeds heel wat commentaar werd gegeven als nodige verklaring van de tekst. We kunnen ons nu beperken bij wat bibliografie over de H. Godelieve zelf.
Naast werken met letterkundige strekking (bv. F.R. Boschvogel in de Volksreeks van het Davindsfonds, nr. 373, 1949), de meer historische werken van Coens, S.J., J.B. Sollerius, L. Vanhaecke, enz. We menen nochtans vooral te mogen aanbevelen de werken van E.H. Michiel English, de onovertroffen ‘dagklapper’ in de stijl van Gezelles Dagwijzer:
1930. Sinte Godelieve en Hare heiligdommen te Gistel;
1944. Godelieve van Gistel (in reeks: Heiligen van onzen stam, ‘De Kinkhoren’.);
1951. Sinte Godelieve en Haar Beevaart te Gistel (Fr. vertaling van Jean de Vincennes: Les quatre couronnes de S. Godelieve de Gistel).
Ter gelegenheid van het recent eeuwfeest 1070-1970 verschenen:
Stola S. Godelevae, in Sacris Erudiri XX, S. Pietersabdij, Steenbrugge.
Catalogus van de iconografische tentoonstelling, O,L.V.-kerk, Gistel.
H. Godelieve in de volksverering. Bond van de Westvlaamse volkskundigen.
Wonderlyk Leven van de H. Godelieve, een anastatische heruitgave bezorgd door Jozef Geldhof in de Blauwboekedities, Brugge, 1970 (zie recensie A. Viaene, Biekorf 1970, 5-6, p. 129-139.)
(8 Januari) H. GOEDELE (M.G.) (maagd)
Bijvoegsel. (Ad. Duclos)
Rond Den Heerd. 1e Jaar. No 6. 6 Januarij 1866, bl. 41-42. Dagwijzer.
Sinte Goedele, maagd, (Goele, Goelkin; van veel te zeggen, Sinter Goedelen kerke, te Brussel, komt dat men nog Sintergoede en Ergoede zegt). Goe- | |
| |
dele is Brabantsch en betekent goede, met een gedacht van kleenheid en dierbaarheid daarbij. Of 't die vrouwenname is dien men den aanden toeroept, zeggende: Goele! Goele! en wete ik niet. Men heeft er in 't Latijn Gudula van gemaakt. Sinte Goelens moeder, de Heilige Amelberga, was hofmeier Pepins nichte, Sinte Geertrude was heur meter en Sint Embrecht, bisschop van Kamerijk, haar broeder.
Sinte Goedele is patroonheilige van Brussel en van al die 'snuchtens vroeg naar de kerke gaan: immers alle dage ging zij van heur vaders kasteel, twee milen verre, naar Sint Salvators te Moorseele, en heur meisen ging meê, die den lanteern droeg. Ik weet ze verbeeld staan in Sint Salvators kerke te Brugge, van buiten op de deure van een luiktafele, die Loy van den Huuse, goudslager en deken van schilders ambacht, der kerken gaf in 1555; zij houdt in heure rechter hand eene lampe en in heure slinkere een licht, van boven komt de duivel met eenen blaasbalg om de wijze maagd heur licht uit te blazen. In den stel heiligen van keizer Maximiliaans hoirie staat ze met eene keerse die de duivel wil dood blazen. Op de misericordia van eenen gesneden choorstoel in Sint Lupus kerke te Troyes in Champanjen, staat Sinte Goedele verbeeld werkende met der naalde aan een stuk borduursel, eenen lauriertak rond heur hoofd gewrongen; een duivel blaast haar lampe uit, een engel steekt ze aan.
| |
Commentaar.
In R.D.H. VII, bl. 46 schrijft Ad. Duclos: ‘In mijn eerste jaar heb ik gehandeld van de verbeeldinge van sinte Goedele...’ Hierom stelden wij deze korte dagwijzer in Bijvoegsel. Schrijver bepaalt dat onze heilige woonde te ‘Ham, bij Aelst’ en 's nachts ging bidden naar Moorsel. Inderdaad bewaren beide gemeenten herinneringen aan S. Goedele: te Hamme (Brabant) werd het koor van het beschermd O.L.V.-kerkje op haar graf gebouwd, en te Moorsel versierde de kasteelheer prachtig de St.-Goedelekapel in 1660. In de elfde eeuw werden haar gebeenten overgebracht naar de St.-Michielskerk te Brussel, waardoor haar naam tot voor kort aan deze collegiale (thans kathedraal) werd verbonden. Vroeger viel het feest op 19 januari. Haar gewoon iconografisch kenteken is de lantaarn.
(3 november) H. HUBERTUS (M.G.B.A.H.) (bisschop)
Rond Den Heerd. Ve Jaar. No 49. 29 October 1870, bl. 386. Dagwijzer.
Sint Hubertus dag, Jagers Mesdag.
Sint Hubertus stierf 't jaar 727, te Tervueren, bij Brussel. De Jesuit Johannes Roberti, in zijne volledige sint Hubrechts geschiedenisse, geeft de reden waarom deze Heilige als Patroon van de Jagers vereerd wordt.
‘Op zekeren Hoogdag, als al 't volk ter kerke en naar de Messe ging, was sint Hubrecht op jacht, hij was immers gansch wereldsch gezind, te dien tijde. Daar verscheen hem een hert, die tusschen zijne hoorens een kruis droeg, en hij hoorde eene stemme die zeide: ‘Hubrecht, bij aldien gij het voornemen niet en maakt van u te bekeeren, zult gij welhaast naar de helle gaan.’ Hubrecht gehoorzaamde aan Gods stemme. Gelijk eertijds Saulus naar Ananias ging, zoo ging de Jager sint Lambrecht zoeken, om door hem onderricht te worden. Van over oude tijden hebben de Jagers van de Ardennen sint Hubrecht begost als hunnen Patroon te aanroepen, en zij waren gewoon op vandage het tienste deel van hunne jacht, bij het vallen van den avond, hunnen Patroon op te dragen, te wiens eere zij 's morgens vroeg eene solemnele Messe bijwoonden, vooraleer zij het grootste gedeelte van den dag in 't jagen doorbrachten.
| |
| |
De gilde van sint Hubrecht of van de Jagers hadde eertijds eene capelle binnen Brugge, te weten Hemelrijk capelle of 's Hemels capelle, 't gene zoo vele bediedt als de capelle van alle Heiligen. Ze stond op het kruisen van de Stuivenbergstrate, nu gedempt, en de strate waar de 24 huizen of 't militaire peerdenhospitaal in staat, uitkomende in de Oliebane. 't Enden den zak die van die oude strate nog overblijft, en waar men langs de oliebane binnen kan, zult gij een touwslagers werksteê vinden, dat was eertijds die capelle. Als de Jagers sint Raas capelle verlaten hadden zoo hebben zij daar komen dienst doen, en ne zijn zeker maar uitgescheed met de revolutie die Vrankrijk nu aan 't boeten is.
| |
Commentaar.
Sint Hubertus blijft bekend wegens het wijden van brood tegen hondsdolheid en razernij bij mens of dier. Deze Aquitaniër (Z-Frankrijk) werd geboren rond 656 en trad eerst in dienst van Pepijn van Herstal, zoon van de H. Begga. Hartstochtelijk jager, leidde hij een onbezonnen leven tot een hert met een kruis tussen de horens hem verscheen. Deze legende gaf aanleiding tot zijn voorstelling in de kunst. Wie verbiedt onze schilders en beeldhouwers de fantasie aan het woord te laten?
Onze bekeerling wendde zich tot de H. Lambertus, bisschop van Tongeren-Maastricht, en werd voorbeeldig kristen. Na de moord op Lambertus door trawanten van Pepijn zou de Paus hem zelfs aanduiden tot opvolger op de bisschoppelijke stoel. Op de plaats van de marteldood van zijn voorganger liet Hubertus een kerk bouwen boven de relieken van Lambertus. In 721 werd die kerk kathedraal van Luik, waarheen de zetel Tongeren-Maastricht verhuisde (eerst in 1967 zou Limburg kerkelijk autonoom worden, met Hasselt als hoofdstad).
Hubertus stierf schielijk in 727 te Tervuren-bij-Brussel, waar hij voor een kerkwijding op doorreis was. In 825 werd zijn lijk plechtig overgebracht naar de abdijkerk van Andage, thans basiliek van Saint Hubert-en-Ardenne. Gezelle zinspeelt natuurlijk op herinneringen aan Sint Hubrecht in eigen geboortestad Brugge. Inwoners zullen wegwijs geraken in de beschreven doolhof; voor vreemdelingen weze het voldoende te weten, dat zich heden aldaar een voorname hotelschool bevindt, waar o.m. wild wordt opgediend. Intussen wordt Sint Hubrecht nog links en rechts gevierd met hoorngeschal. J' aime le son du cor, le soir au fond des bois!
(18 april) Z. IDESBALD (B.) (abt)
In den nood uw volk en bloed,
voor den throon van God getreden,
refrein van beêvaartslied, bl. 105. Gelegenheids-gedichten, 2e dr., 3e dr., Veen.
Rond Den Heerd. IIe Jaar. No 20. 13 April 1867, bl. 153-157. Dagwijzer (18 April).
De zevenhonderdste verjaardag van den gelukzaligen Idesbaldus, Ysbald of Ysboud, van der Gracht, 1167.
Idesbaldus is geboren in het graafschap van Vlaanderen, omtrent 't jaar ons Heeren 1100, uit eene der oudste en edelste familiën van ons land, welke
| |
| |
heden nog in vollen bloei is, en ten allen tijde zoo veel doorluchtige mannen aan Kerke en staat gegeven heeft. Zijn vader was een dapper ridder, die in 't jaar 1096, ten strijde trok naar 't Heilig Land, onder 't bevel van den grave van Vlaanderen, Robrecht, bijgenaamd van Jeruzalem, en zijne moeder, eene allerchristelijkste vrouwe, dewelke haar uiterste beste deed om haar kind eene goede opvoedinge te bezorgen en in deugd en geleerdheid te doen toenemen.
Nadat Idesbaldus zijne studiën voltrokken hadde, besloot hij den geestelijken staat te aanveerden, en ontving de priesterlijke wijdinge, volgens alle waarschijnlijkheid uit de handen van den gelukzaligen Johannes van Waasten, bisschop van Teerenburg. Leest het 2e jaar, bl. 65. ‘Het en is niet uitsprekelijk, - zegt de schrijver van zijn leven, - met wat eenen ijver en devotie deze weerdige priester dagelijks het heilig Sacrificie der Misse was celebrerende, en met wat eene neerstigheid hij zijn conscientie van alle vlekke, ja ook van de allerminste faute was bewarende. Zijne conversatie en maniere van leven was meer engelsch dan menschelijk, waardoor hij een iegelijk stichtede, en hem van alle menschen bemind maakte. Hij was een vader van weduwen en weezen, groote liefhebber der rechtveerdigheid en bezondere trooster der bedrukten, zijn huis was als een hospitaal van kranke en behoeftige mensen, tot dewelke hij zoo toegedaan was, dat hij bijna al zijn goed aan hen uitdeelde, nauwelijks voor hem zelven iet bewarende. Dit heeft deze god-dienstige priester principalijk gedaan in het jaar 1127, als wanneer, door de onvruchtbaarheid der landen, in geheel Vlaanderen en de omliggende plaatsen eene zo groote benauwdheid en diere tijd is opgerezen, dat door het gebod van den Grave van Vlaanderen Karel, gezeid de Goede, verboden is geweest, dat men in geen plaatsen van zijn gebied en zoude bier brouwen, en dat men alle honden zoude dood smijten, om azoo het graan en brood te sparen tot behoef der menschen.’ 't En is dan geen wonder dat eenige jaren later, als grave Diederik van den Elzas te wege was te vertrekken naar 't Heilig Land, hij den zaligen Idesbaldus naar 't hof ontboden en zijne almoesenier gemaakt heeft, om, in zijne afwezigheid de gravinne Sibilla, zijne huisvrouwe, in de regeringe van 't land behulpzaam te wezen, en tevens ook hem te gelasten met de zorge van zijne zone Philip, ‘om hem 't instrueren in alle
godvruchtigheid, gelijk het eenen goeden pedagoge toekomt.’ Als Idesbaldus nu eenige jaren in 't hof gewoond hadde, zoo heeft hij schoone gesproken om het te mogen verlaten, en te gaan bezit nemen van het kanonikaat, 't welke hij sedert lange bezat in de collegiale kerke van Sinte Walburge, te Veurne; met grote moeite wierd zijn verzoek toegestaan, aangezien iedereen bedroefd was van zoo eenen deugdzamen en voorzichtigen priester uit het hof te zien vertrekken.
Ter dien tijde lag er bij Veurne, op drie boogscheuten van de zee, eene abdije van 't order van Cistercien, gezeid van Dunen, om de wille dat zij gebouwd was in een dal omringd van zandbergen, welke men in de oude Keltische tale, dunen noemt. Dit klooster werd gesticht in 't begin van de jaren 1100, door den zaligen Ligerius, monnik van 't order van Sint Benedictus; in 1123, wijdde Johannes van Waasten, in wiens bisdom die plaatse alsdan liggende was, de kapelle alsmede 't kerkhof van 't klooster, maakte er eene abdije van en stelde Ligerius als eersten abt aan van Dunen. De paters volgden den regel van Sint Benedictus tot in 1138, alswanneer abt Fulco, opvolger van Ligerius, met consent van zijne religieusen, naar Clairvaux ging en daar zijne abdije overleverde in de handen van Sint Bernardus, aanveerdende aldus voor hem en al zijne meuniken, 't wit habijt, benevens de hervorminge van Cistercien. Fulco bleef wonen te Clairvaux, en Bernardus zond in zijne plaatse naar 't klooster van Dunen, als eerste abt
| |
| |
sedert de hervorminge, den gelukzaligen Robrecht van Gruuthuyse, geboortig van Brugge; 't was die zelfste Robrecht dien Sint Bernardus later, op zijn sterfbedde te weten, voor zijnen opvolger koos te Clairvaux. Nu, als Idesbaldus onder de kaneuniken leefde van Sinte Walburge, te Veurne, zoo ging hij dikwijls de paters van Dunen bezoeken en verkeerde in nauwe vriendschap met den zaligen Robrecht. Hierdoor kreeg hij zulkdanige begeerte om ook meunik te worden, dat hij Robrecht smeekte hem in 't gezelschap zijner religieusen te willen aanveerden, en korts daarna, met eene onzeggelijke blijdschap, 't kloosterhabijt ontving. Dit geschiedde omtrent 't jaar Ons Heeren 1142.
Idesbaldus was schaars geprofest of Robrecht ‘ziende dat hij in den dienst Gods onvermoeielijk was, hem met de kerkelijke lofzangen gedurig bekommerend, en daarenboven ervaren in de muzike, begaafd met eene schoone stemme, en andere talenten had daartoe dienende, heeft hem Cantor van 't klooster gemaakt, welk officie in het order van Citaux grootelijks geacht is, als hebbende het last van de Antiphonen, Responsorien en andere goddelijke lofzangen eerst alleen op te gaan, om alzoo de andere religieusen, die somtijds in den zang zoo ervaren niet en zijn, een vasten toon te geven, en den dienst des Heeren met goed accoord te volbrengen.’
Eindelijk, in 1155, na 't bezoek van Robrecht en van Abero, zijnen opvolger, is Idesbaldus door de paters, met gemeene stemmen, tot derden abt van Dunen verkozen geweest, en vervolgens gewijd en geïnstalleerd door den bisschop van Teerenburg, bijgestaan van Robrecht van Gruuthuyse, alsdan abt van Clairvaux, den zelven die Idesbaldus in den Dune ontvangen hadde. Twaalf jaar lang bestierde Idesbaldus zijne meunikken in alle zachtmoedigheid en voorzigtigheid, ende ondertusschen ‘de grave Diederijk en zijne huisvrouwe Sibilla, met haren zone Philips, door de oude conversatie en wondere werken van dezen heiligen man beweegd zijnde, hebben hem dikwijls bezocht, en eerden hem als hunnen vader, en wel wetende zijne voorzichtigheid, hebben hem in de gewichtigste zaken van het land raad gevraagd en dien gevolgd, waardoor hij en het klooster zeer vermaard wierd, zoo dat een iegelijk hem groote almoesen en privilegien gaf, zoekende op alle manieren de gelegentheid om het gezelschap en de tegenwoordigheid van den heiligen man te genieten.’
In 1159, op den 3 Julij, heeft Idesbaldus, te Oostkerke, bij Brugge, gezamentlijk met de abten van Oudenburg en van den Eekhoutte, de verheffinge bijgewoond der reliquien van Sint Guthago, belijder en koning van Schotland, welke aldaar gepleegd wierd door Geeraard, bisschop van Doornijk. Aldat ik wete nopens Sint Guthago en de verheffinge van zijne reliquien, zal ik mijne goedjongstige lezers en lezeressen meêdeelen, op 3 Julij aanstaande, mits men alsdan de gedachtenisse viert van dien heiligen belijder.
Door eene bijzondere liefde gedreven tot den honingvloeienden vader Bernardus, welke alsdan sedert omtrent elf jaar, in den Heere gestorven was, is Idesbaldus, rond 1165, naar Roomen gegaan, en heeft Paus Alexander III, die korts te vooren de abdije van Dunen met vele privilegien begiftigd hadde, ootmoedig te voete gevallen, hem biddende dat hij zou willen Bernardus onder 't getal der heiligen stellen, 't welk Paus Alexander tien jaar later, te weten in 1174, met blijdschap gedaan heeft.
Als Idesbaldus nu twaalf jaar lang zijne onderzaten heiliglijk geregierd hadde en in alle deugden voorgegaan, zoo heeft het God beliefd zijnen getrouwen dienaar, na zoo veel arbeid en zweet, te verleenen de langgewenschte ruste des doods, om hem aldus in zijne eeuwige ruste te geleiden. Idesbaldus wierd ziek, en ten lesten, nu den tijd vervuld zijnde, de welke in den secreten raad van het consistorie Gods gesteld was, die noch
| |
| |
met goed, noch met geld, noch met bidden of smeeken en konde voorbijgaan, zoo is de gelukkige dag opgestaan, te weten den 18 April 1167, op den welken de eeuwige dag is verschenen, en, in de ziekekamer vergaderd zijnde al zijn lieve kinderen, is in hunlieder tegenwoordigheid zijne zuivere ziele uit den kerker van dit sterfelijk leven naar het eeuwige vertrokken, vergezelschapt met Christus zijnen leidsman, dien hij altijd zoo getrouwelijk gediend hadde. ‘'t Is van dage bij gevolge juist zeven honderd jaar geleden dat de zalige Idesbaldus gestorven is.
Verder verhaalt Gezelle de vele lotgevallen met het lijk van Idesbald: eerst ‘in eene looden kiste en binnen de muren van 't couvent’; in 1239 translatie ‘naar 't nieuw couvent’ (zie grote schilderij in het Groot Seminarie te Brugge); ontdekking door abt Bernard Campmans van het bedolven lijk en ‘op 13 November 1623, deed hij 't lijk ten Bogaerde voeren’, 't volgend jaar onderzoek der gebeenten door de bisschop van Ieper en verering door ‘aartshertoginne Isabella, Gouvernante dezer Nederlanden’ (zie kleine schilderij in bvm. Groot Seminarie); in 1629 verhuizing naar de herbouwde abdij te Brugge ‘tot aan de fransche revolutie, wanneer de paters op nieuw moesten vluchten en dien onwaardeerbaren schat wegsteken’; eindelijk in 1831 gaf Nikolaas de Roover, laatste monnik van Duinen, de overblijfselen aan de kerk van de Potterie... Volgt het lange relaas van het laatste onderzoek der relieken door Mgr Boussen in 1833 (met 't proces verbal). Jaarlijks wordt het feest ter Potterie gevierd op 18 April, ‘verjaardag van zijne heilige dood’.
Ook het grafschrift van Pater Niklaas de Roover wordt medegedeeld, alsook ‘het plan in zijne geheele uitgestrektheid, op doek geschilderd door Pieter Pourbus’, van de oude verwoeste abdij.
N.B. de jaartallen werden nagezien volgens corrigenda in volgend nr. 21, bl. 168, onderaan.
P.S. ‘Van de desolatie geschied in de abdije van den Dunen, anno 1566, door eenige moedwillige geuzen’ volgt een ‘Aanwijzinge’ in No 20, bl. 162. Zeer gedetailleerd verslag!
Rond Den Heerd. 11e Jaar. No 24. 11 Mei 1867, bl. 185. Dagwijzer.
Op 12 Mei 1673, vond men geheel en ongeschonden 't lichaam van Bernardus Campmans, 40sten abt van Dunen, meer als 32 jaar na zijn overlijden.
Volgt een volledige bladzijde met de levensbeschrijving van deze voorname abt, die ‘met consent van den koning en van de oversten van 't order, zijne abdije verplaatst binnen de stad Brugge, daar waar de refuge of 't schuilhuis stond van ter Doest’, na bepaalde overeenkomst met het nieuwe bisdom Brugge. Hierover meer in Ie jaar, bl. 377, alsook IIe jaar, bl. 155.
Rond Den Heerd. IIe Jaar. No 48. 26 October 1867, bl. 380-382. Dagwijzer.
Openinge van den grafkelder der Prelaten van de abdije van Dunen, te Brugge, op heden, 27 October 1818. Meermaals hebbe ik mijne lezers gesproken van die wijdvermaarde abdije.
Ditmaal verhaalt Gezelle over ‘de openinge van den grafkelder der Prelaten, gelegen in den pand, onder de capelle van Onze Lieve Vrouwe’ in het huidige Groot Seminarie te Brugge. Zeer volledig verhaal, met allerhande bijzonderheden over de ontgraven paters!
| |
| |
Rond Den Heerd. IIIe Jaar. No 20. 11 April 1868, bl. 156-157. Dagwijzer. Bij hetgeen ik over twee jaar verhaald hebbe, aangaande Sint Idesbaidus, voege ik nu het volgende, dat ik met dankbaarheid ontvangen hebbe, in afschrift, van de weledele Grootjoufvrouwe van het Brugsch Begijnhof.
Gezelle verwijst echter naar het verleden jaar ‘2e j. 152-157.’ Verstrooid rekent hij ‘twee jaar’.
De meegedeelde brief vertelt over ‘het toegezegeld flaschken met water’, bewaard in het begijnhof, oorspronkelijk van de ‘looden kiste’, ontgraven in den hof van de ‘roedrager van Sinte Anne een zekere Robaeys’ door Mr Johannes De Mey...
Rond Den Heerd. Ve Jaar. No 21. 16 April 1870, bl. 164-165. Dagwijzer (met Prent).
Ik geve dit jaar, ter eere van sint Idesbaldus, eene kopere plate, waarvan ik hoegenaamd nog geenen afdruk gezien hebbe; de vriend van wien ze mij gekomen is vond ze op eenen opperzolder, tusschen brake en oud ijzer liggen; zij schijnt gemaakt te zijn na de groote plate die 't werk versiert van Pater Theodorus Pybes, Religieus van Dunen, Brugge 1624.
Hoeveel zulke schatten, vlaamsche kostelijkheden, liggen er verborgen, en hoevele en vergaan er dagelijks niet, omdat ze niet gekend en zijn! Colligite quae superaverunt fragmenta, ne pereant!
Het huis van den Roedrager van sinte Anne, die sint Idesbaldus vluchtte binst den verdoken tijd, was gekend onder de name van de blauwe zille, nu no 29 in de Jerusalem strate; van daar wierd het gedragen naar 't huis van d'Heer Jan Baptiste Demey, nu Verwers dijk no 4, en van daar onder den trap in 't huis daarnevens, waar Pater Niklaas gestorven is, nu Verwers dijk no 3. Dit diene tot memorie en verbeteringe van 't gene staat R.D.H. III, 156.
De zeer eerweerde Heer Kanonik Bethune heeft onlangs het kistjen terug gevonden en doen herstellen waarin de kleêren van sint Idesbaldus bewaard wierden.
Bij de weldadige nichten van Pater Niklaas, de jonkvrouwen Felicia en Rosalie De Roover, zijn te zien en in alle eere bewaard:
Van de houten kiste van sint Idesbald;
Van de looden kiste;
Van zijn hair;
Van zijne kleederen, een aanzienlijk deel;
Benevens een looden kruis gegoten uit het lood van de kiste.
Rond Den Heerd. VIe Jaar. No 21. 15 April 1871, bl. 162. Dagwijzer.
Gezelle (Duclos?) peilt naar de geboorteplaats van Idesbald en citeert een tekst uit het tijdschrift Annales de la Société d'Emulation (2e serie, bl. 399), waarin een geleerde Pater Gregorius opteert voor de heerlijkheid Van der Gracht in de streek van Oudenaarde. Opinie uit het jaar 1856! Op de mededeling komen 'n paar reacties, telkens onder de rubriek: Waar 't vliegen wilt, etc.:
1. VI jg. No 22. 22 April 1871, bl. 176.
F.V. doet opmerken dat de naam De Fossato (Vander Gracht) ‘zeer gemeen was in de middeleeuwen’, o.m. te Moorsele, Heule, enz. Ook in de omstreken van Veurne in de 12e eeuw.
2. VI jg. No 24. 6 Meie 1871, bl. 192.
Gezelle (?) meldt dat hij een brief ontvangen heeft ‘uit Gent van den heere D.W., die over Idesbald geheel en gansch in den zin schrijft van
| |
| |
mijnen zeer eerw. en zeer geleerde correspondent van zondag laatst, VI. 176.’ Volgens D.W. is Idesbald oorspronklijk van ‘eene heerlijkheid Ter-Gracht, op Moorseele, bij Kortrijk’.
Gezelle (?) doet ook beroep op ene brugse edele familie, die in het bezit is van ‘stukken en stamtafels waarin sint Idesbald te voorschijn komt’.
| |
Commentaar.
Het doel van deze uitgave is onuitgegeven teksten van Guido Gezelle in verband met het ‘Eigen van de Vlaamse Bisdommen’ bekend te maken, alsook, in verband hiermede, kennis te maken met het wereldje waarin Gezelles Dagwijzers terecht kwamen. Dit blijkt voldoende uit de voorgaande bladzijden!
Geschiedkundige correcties en aanvullingen zijn onbegonnen werk. Dit is de taak van de historici. Hierom verwijzen we, naar best vermogen, naar werken van dien aard. Onder redactie van Antoon Viaene verscheen in die zin de reeks: Heiligen van onzen stam. ‘De Kinkhoren’, Desclée De Brouwer, Brugge-Brussel. Werd uitgegeven: Idesbald door J. De Cuyper, pr., 1946. 210 bl. (met documentaire illustratie).
In een recensie (Parochieblad, Brugge, 15.4.56) schreef Michiel English: In dat merkwaardig boek vinden we alles bijeen wat er over Idesbald gezocht en gevonden is... Als afstamming wordt aangegeven Eggewaartskapelle in Veurne-Ambacht. Hij was er Hereboer, o.m. lid van het grafelijk hof onder Karel de Goede en Dirk van den Elzas. Op gevorderde leeftijd werd hij monnik en abt van Duinen ‘vroom en actief’. Zijn grote bedrijvigheid wordt uitgestippeld. De naeenvolgende translaties van zijn lichaam, alsook zijn verering worden beschreven, o.m. op bl. 137: Guido Gezelle en Idesbalds eredienst. Volgt een hoofdstuk over de iconografie van Idesbald.
Zie verdere Bibliografie, bl. 167-174.
Onder de Nota's, bl. 175 en volg. wordt Rond Den Heerd niet vergeten. Zoals M. English schrijft: Pastoor De Cuyper heeft een schoon en duidelijk beeld geschetst van Sint Idesbald, en het silhouet tekent zich goed af op de historische achtergrond.
F.V., ‘zeer eerw. en zeer geleerde correspondent van VI, 176’, is heel zeker Ferdinand van de Putte, geboren te Rumbeke in 1807 en gestorven te Kortrijk in 1882, als deken aldaar sedert 1866. Hij verbleef 'n tiental jaren te Brugge (1834-1843) en moet er Guido Gezelle gekend hebben als regent of bestuurder van het Collegie van ‘den Duine’, toen de kleine Gezelle er school liep. (Al. Walgrave, Leven van Guido Gezelle, I, 37). - Regent Van de Putte was een van de stichters van de Brugse Société d'Emulation voor geschiedkunde en zou in 1849 uitgeven Histoire du discèse de Bruges'
Tot slot van deze lange Gezelle-studie over Idesbaldus van der Gracht herinneren wij eraan, dat de verering van de Zalige Idesbaldus, als cultus inmemorabilis, werd goedgekeurd en bekrachtigd door het decreet van Paus Leo XIII in 1894. Ter Potterie (Brugge) wordt hij nog steeds met luister gevierd op de verjaardag van zijn afsterven, nl. op 18 april. Hier liggen immers zijn gebeenten.
| |
| |
(29 jan.) Z. JOHANNSES van WAASTEN (B.) (bisschop)
Rond Den Heerd. 11e Jaar. No 9. 26 Januari 1867, bl. 65-67. Dagwijzer (27 Jan.).
De gelukzalige Johannes Wastenensis, of van Waasten, Bisschop van Teerenburg. Johannes kwam ter wereld, omtrent het jaar 1040, te Waasten, een dorp in West-vlaanderen, op de Leie, tusschen Iper en Rijssel. Wilhem en Phagala, zijne ouders, deden hunne uiterste beste om hem wel op te brengen en zonden hem naar schole in Vrankrijk bij de vermaardste meesters van dien tijd. Als Johannes zijne studien voltrokken hadde, zoo ging hij wonen tot Rijssel, en wierd er aanveerd onder de geestelijkheid in de Collegiale kerke van Sint Pieters, die korts te vooren gesticht was door Baldewin V, grave van Vlaanderen. De levenswijze aldaar en kwam niet genoegzaam overeen met zijne betrachtinge naar hoogere volmaaktheid, en daarom vertrok Johannes naar de abdije van Sint Eloy's berg, op drie milen afstand van Atrecht, en ontving er het habijt van de kaneuniken regulier van Sint Augustinus. Daar leidde hij een hemelsch leven, verhopende zijne dagen in de eenzaamheid te mogen slijten; doch hij was gemist. Bisschop Lambert, van Atrecht, die Johannes uitstekende deugd en geleerdheid naar behooren wist te schatten, koos hem, tegen wil en dank, tot Aartsdiaken van zijne kathedrale kerke, en eenige jaren later, in 1099 wierd onze gelukzalige, nog geen priester zijnde, Bisschop benoemd van Teerenburg, welk bisdom alsdan in den ellendigsten staat was.
(paragraaf over Terenburg, Thérouanne, in Artesië; werd door Keizer Karel in 1553 vernield: DeLetI MorInI; Filips II in 1559 verdeelde het oud bisdom in twee nieuwe, nl. S. Omaars en Ieper. - Verder verwijst G. Gezelle naar ‘een geleerd werk, in drie boekdeelen, geschreven in 1639, 1647 en 1654, door Pater Jacobus Malbrancq, der Societeit Jesu, onder den titel van: De Morinis et Morinorum rebus.’).
Johannes wierd priester gewijd door Lambertus van Atrecht, op den 4 Junij 1099, en op den 17 der volgende maand, ontving hij te Rhiemen de bisschoppelijke zalvinge, uit de handen van Aartsbisschop Mannases. Nauwelijks had hij zijne intrede gedaan of hy sloeg moedig de hand aan 't werk om de misbruiken uit te roeien, die langs alle kanten ingeslopen waren. Voorstaander der kerkelijke regeltucht, wilde hij dat al zijne geestelijken ze stiptelijk zouden onderhouden. Bemerkt hebbende dat er te Iper priesters waren die wat beter hadden moeten leven, stelde hij ze af van hunne bedieninge, en, op verzoek van de burgers, belastte hij eenen deugdzamen man, Geeraart genaamd, met de kerken van Sint Maarten en van Sint Pieter te bestieren.
De zalige Johannes stichtte verscheidene kloosters, zoo voor mans als voor vrouwen, en hervormde er een groot getal andere, die reeds bestonden, gelijk de abdije van Eversham, in 't Veurensche, en die van Loo, bij Dixmude. In 't Jaar 1099, wijdde hij de kerke van deze laatste abdije, die naderhand herbouwd wierd, ter uitzonderinge van den schoonen torre die heden nog bestaat. Onder de archiven der voormalige abdije van Loo, die bewaard worden in het groot seminarie te Brugge, vindt men eenen chaarter, gedagteekend van 't jaar 1100, waarbij Johannes van Waasten de stichtinge goedkeurt en bekrachtigt van dit klooster, op voorwaarde dat de paters jaarlijks en ten eeuwige dage vijf stuivers zullen betalen aan de bisschoppen van Teerenburg, ten teeken hunner afhankelijkheid; hij verleent hun, door 't zelve stuk, 't recht van eenen Proost te kiezen, om ze te bestieren.
| |
| |
In 1106, wijdde Johannes de kerke van de abdije van Sint Bertins, en in 1123 de kerke van de abdije van Nonnenbossche, eertijds gelegen aan den Oostkant der stad Iper, bij 't gehuchte nu genoemd Het Hooge, en verplaatst binnen gezeide stad, op 't einde van de jaren 1500. In 1123, maakte hij eene abdije van 't Klooster van Dunen, 't welke, ten jare 1107, bij Veurne, omtrent de zeeduinen, gesticht was, door Ligerius, religieus van 't order van Sint Benedictus, en hij benoemde dien heiligen man tot eersten abt van 't klooster. Die abdije nam zoodanig toe, dat men er, in 't midden van de jaren 1200, binst de regeeringe van Niklaeis van Belle, 120 choorpaters telde, en 248 leekebroeders, die de kerke en 't klooster opmaakten, de landen uit de zee dijkten en beploegden, en alle slach van ambachten uitoefenden.
Vermits Johannes, als een ware bisschop, 't kwaad, overal waar hij 't vond, bevocht en trachtte te niet te doen, zoo en is 't niet te verwonderen dat hij vele en machtige vijanden heeft tegen gekomen. Zoo verre ging hunne boosheid, dat zij hem meer dan eens zochten te vermoorden, en ware 't niet geweest van Gods almogende tusschenkomste, ongetwijfeld zoude hij er het leven bij verloren hebben. Omtrent vijftien jaar voor zijne dood, was Johannes naar Merckem gegaan, een dorp tusschen Iper en Dixmude, om er 't heilig vormsel te bedienen en een kerkhof te wijden. Bij de kerke stond een versterkt kasteel, omringd van eenen diepen wal, waarover eene brug lag; daar was 't dat de heere van Merckem woonde en dat de bisschop herbergde. Na de vorminge keerde Johannes weder naar 't kasteel, maar ondertusschen hadden zijne vijanden de brugge los geleid, en als hij nu te midden daarop was, met eene menigte volks voor en achter, zoo viel ze al met een keer in; bisschop, volk, planken en staken, alles lag in 't water, en ziet, in plaatse van te verongelukken, al die menschen, geen een uitgenomen, gerochten daaruit, frisch en gezond, en zonder de minste kwetsure.
Johannes had eenen dapperen beschermer in Karel den goede, grave van Vlaanderen; ongelukkiglijk wierd die brave prince zelve vermoord, en de bisschop van Teerenburg stortte bittere tranen over 't verlies van een zoo dierbaren vriend. Op zijn bevel en ten deele zeker om hem te troosten, schreef een kaneunik zijner kathedrale, Walter genaemd, 't leven van Karel den goede, en droeg het op aan zijnen bedroefden bisschop.
Eindelijk, na dat hij, dertig jaar en zes maanden, zijn bisdom met den grootsten ijver bestierd hadde, zoo stierf de gelukzalige Johannes van Waasten, op den 27 Januarij 1130, en hij wierd begraven in de kathedrale van Teerenburg, onder den autaar van Onze Lieve Vrouwe, in 't bijwezen der bisschoppen van Amiens en van Atrecht, die den dienst gedaan hadden, als ook van een groot getal abten en edellieden en van eene groote menigte volks.
De zalige Johannes wordt gewoonlijk verbeeld in zijn bisschoppelijk gewaad, met eenen geesel in der hand, om te kennen te geven dat hij de herstelder is en strenge verdediger is geweest van de kerkelijke regeltucht. Zoo staat hij in den choor van Sint Maartens, te Iper.
| |
Commentaar.
In R.D.H., V., 66 verwijst G.G. zonder meer naar II, 65, opnieuw in Dagwijzer op zelfde datum 27 januari. Nu wordt onze zalige gevierd op 29 januari.
Bovenvermelde vriend Walter, aartsdiaken van Terenburg, die jaren lang met Johannes van Waasten omging, schreef ook een biografie of Vita van onze zalige.
| |
| |
In zijn Histoire de l'Eglise en Belgique handelt E. de Moreau herhaalde malen over Johannes van Waasten, nl. deel II (2e ed.), bl. 110-114, 183, 185; deel III, 428-429. We resumeren en vertalen:
Johannes van Waasten leefde tijdens de strijd van de Kerk tegen verval en simonie, waartegen Paus Gregorius VII fel reageerde (zg. Investituurstrijd). Als bisschop stond hij totaal achter de gregoriaanse hervorming, na een verzorgde opleiding, o.m. door Ivo van Chartres. Hij was zeer bevriend met Paus Urbanus II. Hij was een voorbeeld van onthechting en vroomheid. Hij bevorderde het kloosterwezen, doch bestreed onverbiddelijk alle misbruiken.
(7 augustus) Z. JULIANA van CORNILLON (M.G.B.A.H.) (maagd)
Rond Den Heerd. 2e Jaar. No 18. 30 Maarte 1867, bl. 140-142. Dagwijzer (5 april).
De glukzalige Juliana, Priorinne van Cornelisberg of Mont Cornillon, bij Luik. Op 't ende van de jaren 1100, hadde men dicht bij de stad Luik, aan den voet van den Cornelisberg, een gasthuis met een klooster daarnevens opgerecht; 't gasthuis of Lazarije was voornamentlijk om de zieken te herbergen, die in 't Heilig Land met de melaatscheid weêrkeerden, en vervolgens buiten stad moesten blijven. 't Klooster was in tweên verdeeld, al den eenen kant woonden er broeders, al den anderen kant zusters, bestierd door eene priorinne. Broeders en zusters pasten te gader de zieken op en stonden samen onder 't gebied van eenen algemeenen oversten, die den titel droeg van prior. Nu, in 't jaar 1193, wierd er te Retinne, een dorpken twee uren gaans van Luik, een kind geboren dat in 't heilig doopsel den name van Juliana kreeg; 't hadde 't ongeluk, als 't nog maar vijf jaar oud en was, van zijne brave ouders, Hendrik en Freseinda te verliezen, en Juliana's voogd besteedde ze, samen met hare zuster, bij de religieusen van Cornelisberg, om aldaar in deugd en geleerdheid opgekweekt te worden. De levenswijze van die brave zusterkens, die alleenelijk bezorgd waren om God en hunnen evenmensch te dienen, beviel Juliana zoo wel, dat zij, nauwelijks vijftien jaar oud, met blijdschap 't religieus habijt ontving.
Van jongs af bemerkte men in Juliana eene uitnemende devotie tot het aanbiddelijk Sacrament des Autaars, en dit is niet te verwonderen, terwijl zij van Gods wegen bestemd was om de instellinge te bewerken van eenen bijzonderen feestdag ter eere van dit hoogweerdig Sacrament. Op zekeren dag dat zij aan 't bidden was, hadde zij een visioen; zij zag de helder volle mane, met eene donkere striepe dweers door haar midden! Niet wetende wat dit mochte bedieden, gaf Juliana de zake te kennen aan hare oversten, alsook aan sommige van hare medezusters, en eenige andere verstandige persoonen, die eenpariglijk van gedacht waren dat dit visioen anders niet en was als een bedriegelijke droom, dien zij moest trachten uit haar hoofd te steken. Juliana deed haar uiterste beste om dien raad te volgen, maar 't was verloren: waar zij keerde of wendde, altijd die blinkende mane, met die duistere striepe daarin! Overtuigd dat er daar iets bovennaturelijks moest onder schuilen, ging zij aan 't bidden en aan 't vasten, om van den Heere uitleg van dit visioen te bekomen.
Als 't nu twee jaar lang geduurd hadde, hoorde Juliana eenen keer eene inwendige stemme, die haar zei dat die mane, een afbeeldsel was van de strijdende Kerke, en dat die donkere striepe beteekende dat er iets in de Kerke ontbrak, te weten de feestdag van 't allerheiligste Sacrament des Autaars, en dat zij gekozen was om dien feestdag te doen instellen. Hierdoor gerocht Juliana in de meeste verlegentheid van de wereld, terwijl
| |
| |
zij haar onbekwaam en onweerdig oordeelde om zulke groote zake aan te gaan. Uit ootmoedigheid en dorst zij er aan niemand haar herte over openen, en twintig jaar lang worstelde zij alzoo tegen den Heere, altijd smeekende dat hij toch eene andere en betere als dat zij was zou verkozen hebben; ondertusschen ook altijd inwendig vermaand en gepraamd zijnde om te doen wat God haar oplei.
In 1230, wierd Juliana priorinne gekozen van Cornelisberg, en dan ten langen laatsten maakte zij den uitleg kenbaar van haar visioen aan de gelukzalige Eva, kluizenaresse te Luik, alsmede aan Isabella de Flicy, geestelijke dochter, wonende in Hoei, die beide beloofden van haar ter hulpe te komen. Na der hand deed Juliana geheel de zake uiteen aan eenen deugdzamen en geleerden kaneunik van Sint Maartens te Luik, met name Johannes van Lausanne, hem biddende dat hij, zonder haar te beklappen, raad zou vragen wegens de instellinge van eenen nieuwen feestdag ter eere van 't aanbiddelijk Sacrament des Autaars. Om aan Juliana's verzoek te voldoen, ging Johannes verschillende hooggeleerde mannen te rede: Jacob Pantaleon, onder andere, Aartsdiaken der Kathedrale van Luik, die later bisschop wierd van Verdun, Patriarch van Jerusalem, en Paus Urbanus IV; Pater Hugo, gezeid a sancto charo, Provinciaal en Prior der Preekheeren te Luik, naderhand Cardinaal en afgezant van den heiligen Stoel; Guido van Laone, bisschop van Kamerijk; den Cancelier der universiteit van Parijs, en meer andere wijze en deugdminnende persoonen, die, alles rijpelijk onderzocht hebbende, het verklaarden ten hoogsten betamelijk te zijn dat zulkdanige feestdag ingesteld wierd, zoo tot dankbewijs jegens God, als tot vermeerderinge van godvruchtigheid onder de christenen.
Hierop verzocht Juliana eenen jongen broeder van 't convent van Cornelisberg een officie te willen opstellen ter eere van 't heilig Sacrament, 't welk zij zelve, als geheel ervaren in de latijnsche tale, zorgvuldig nazag en verbeterde. Eindelijk in 't jaar 1246, na de zake te berde gebracht te hebben in eene vergaderinge van de geleerdste en de godvruchtigste priesters van zijn bisdom, gebood Lambrecht van Torota, bisschop van Luik, dat men jaarlijks, op den eersten Donderdag na de octave van Cinxen, eenen plechtigen feestdag vieren zou ter eere van 't hoogweerdig Sacrament des Autaars, en hiertoe 't officie bezigen dat bij laste van Juliana verveerdigd was. Nog binst het zelve jaar stierf bisschop Robrecht, en in 1247, op 6 Junij, wierd de nieuwe feeste allereerst gevierd door de kaneuniken van Sint Maartens te Luik. Later, te weten in 1264, stelde Paus Urbanus IV den feestdag in van 't allerheiligste Sacrament voor geheel de katholieke wereld, en, als eene kostbare gedenkenisse, zond hij de gelukzalige Eva, die toen nog in 't leven was, een afschrift van de bulle der instellinge, als ook van 't officie van het heilig Sacrament, dat de Engelhafte leeraar Sint Thomas van Acquinen opgesteld had.
Zoo als 't gemeenelijk gaat, kwam Juliana vele tegen om wille van haar visioenen en van de instellinge van den nieuwen feestdag, zij wierd beklapt en bespot, en zoo geweldig vervolgd dat zij haar klooster ontvluchten moest. Zij keerde weêre, in 1240, met de verheffinge van Robrecht van Torota tot den bisschoppelijken stoel van Luik, maar ter nauwer nood was die vrome heilige kerkvoogd gestorven, 1246, of daar borst een nieuw onweder los, en Juliana moest wederom vluchten. Zij doolde van 't een klooster naar 't ander, en eindelijk, door werken en lijden afgemat, ontsliep zij in den Heere, in 't convent van Fosses, niet verre van Namen, op den 5 April 1258, den Vrijdag na beloken Paesschen, oud zijnde 66 jaren. Hare heilige overblijfsels wierden vervoerd naar de abdije van Villers, in Brabant, alsdan onder 't bisdom van Luik, en ter aarde besteld achter den hoogen autaar. Op 7 Augusti 1672, ontving de abdije van Sint Salvators,
| |
| |
te Antwerpen, een deel dier reliquien, welke na de afschaffinge der abdije gejond zijn geweest aan de prochiekerke van Sint Andries binnen de zelve stad, waar zij thans nog berusten. Op hun aanhoudende verzoek, kreegen de kaneuniken der collegiale van Sint Maartens, te Luik, in 't jaar 1746, op 29 Januarij, eenige stukskens van die reliquien, uit handen van den weleerweerden pater Joseph De Pester, abt van Sint Salvators; ze blijven nog altijd bewaard in de evengenoemde Sint Maartens kerke.
Nog vijf paragrafen volgen met ‘allerlei’ over de devotie tot de H. Juliana: sommige meisjes dragen de naam van onze zalige uit devotie tot het H. Sakrament; te Retinne, haar geboorteplaats, herinneren nog een voetweg en fontein aan haar naam; op de Cornelisberg, waar nu Karmelitessen wonen, toont men nog de plaats van het visioen; in 1846 vierde Luik met grote plechtigheid het zesde centenarium van de instelling van H. Sacramentsdag; in 1861 versierde Jan Bethune van Gent de H. Sacramentskapel van de kathedraal te Brugge met een brandvenster, waarin verbeeld staan Juliana naast Norbertus. Verder verwijst Gezelle naar het feest zelf van Corpus Christi.
Rond Den Heerd. Ve Jaar. No 19. 2 April 1870, bl. 146-147. Dagwijzer (6 April).
Vandaag voor de eerste maal wordt het officie van Sint Juliana bijna heel de wereld door gebeden, dank aan onze aartsbisschop Dechamps en koningin Maria Hendrika, door hun smeekschrift bij Paus Pius IX.
Gezelle volledigt zijn Dagwijzer van II, 140: ‘Het klooster aan den voet van Berg Cornillon wierd gesticht ten jare 1182, voor twaalf Zusters en zeven Broeders, levende onder den regel van Sint Augustinus, om de leproosen of de melaatsen op te passen.’ Ze bleven er tot de Franse Revolutie, ook als de melaatsheid onze streken verlaten had. Sedert 1859 is Cornillon eigendom van de ongeschoeide Karmelitessen, die het klooster (niet de kerk) herbouwden; aldus is het koor van het visioen bewaard.
| |
Commentaar.
De Z. Juliana van Cornillon wordt thans gevierd op 7 augustus, en niet meer op 5 of 6 april, zoals in Dagwijzers bvm.
In de reeks ‘Heiligen van onzen stam’, onder redactie van Ant. Viaene, beschreef Kan. Dr J. Coenen het leven van Juliana van Cornillon, De Kinkhoren, Desclée-De Brouwer, Brugge-Brussel, 1946, 141 bl.
Het zal wel interessant zijn Gezelle te confronteren met deze moderne geschiedschrijver. Ook als hagiograaf kunnen wij Gezelle waarderen, alhoewel hij geen echte historicus is.
G. Gezelle (1867) |
Dr Coenen (1946) |
o einde jaren 1100 (12e eeuw), 1193 te Retinne |
bl. 33 sq.: 1192 (?) |
1198 opvoeding te Cornillon |
bl. 35: 1197 (?) |
1208 intrede in 't klooster |
bl. 39: zestiende of zeventiende jaar. |
maanvisioen (verklaring) |
bl. 53-65 (hoofdstuk VIII) |
1230 priorin |
bl. 61 (geen jaartal) |
raadpleging bij kluizenares Eva, |
bl. 27: schreef ‘Vita Stae Julianae’ |
Isabella de Flicy, |
bl. 63: Isabella van Hoei, bl. 83 |
| |
| |
Johannes van Lausanne, |
bl. 56 sq., 71 |
Jacob Pantaleon, latere Urbanus IV, |
bl. 56 sq., 76
bl. 113-117 (Hoofdst. XVII) |
Hugo a sancto charo, |
bl. 56 sq., 91 sq. |
Guido van Laone.
officie t.e.v.H. Sacrament |
bl. 64-65 (broeder Jan) |
1246 feest in bisdom Luik, onder Robrecht van Torota († 1246) |
bl. 76-77 (bevelbrief) - G.G. schrijft verstrooid ‘Lambrecht’, doch verder ‘Robrecht’. |
1247 viering in S. Maartens te Luik |
|
1264 feest in algemene Kerk, onder Urbanus IV
afschrift van bulle aan bvm Eva |
bl. 58, 117
bl. 119-121: Bulle Transiturus, brieven, o.m. aan zalige Eva. |
Officie door S. Thomas v. Aquino |
bl. 64, 121 |
Juliana vervolgd en op vlucht |
bl. 68, 79 sq. |
1240 terug met aanstelling Robrecht van |
bl. 61, bl. 69 |
Torota, tot zijn dood (1246) |
bl. 73-78 (hoofdst. XI) |
1258 (5 april) dood van Juliana te Fosses (66 jaar oud) |
bl. 26, bl. 105 sq. |
bijzetting te Villers achter hoogaltaar |
bl. 108, 110 |
1672 enkele relieken te Antwerpen (eerst in St.-Salvator, later in St.-Andries) |
bl. 110 |
1746 deel dier relieken in St.-Maartens te Luik, vanwege abt Joseph De Pester |
bl. 110 |
1846 Luik viert zesde eeuwfeest van ‘Corpus Christi-feest’
1870 Juliana in wereld-kerk gevierd |
bl. 111 (locale cultus) |
P.S. 1182 stichting van Cornelisberg tot Franse Revolutie |
bl. 21: 1176, oudste document (?) |
1859 thans in handen van Karmelitessen (koor bewaard) |
bl. 13-16 |
(2 maart) H. KAREL DE GOEDE (B.M.G.) (martelaar)
Rond Den Heerd. 1e Jaar. No 13. 24 Februarij 1866, bl. 98. Dagwijzer. (2 maart)
Sint Karel de Goede, grave van Vlaanderen, martelaar, 1127. Hij wierd omhals gebracht, in Sint Donaas kerke, op den burg, te Brugge. in den Vasten, en een van de moordenaars zat verdoken onder de groene takken die gereed lagen voor de aanstaande plechtigheden. Men begroef hem te Sint Christoffels, staande dan op de groote markt, waar nu die klomp huizen tusschen de eier- en de koornmart staat. De rijve met zijn heilige gebeente wierd in 1610 in Onze Lieve Vrouwe kapelle in de hoofdkerke van Sint Donaas gezet te Brugge. Tot aan de Fransche revolutie wierd er op vandage, zijnen feestdag, eene Heilige Drievuldigheidsmesse gezongen en de banvloek afgelezen tegen zijne moordenaars. Nu staat het armzalig houten kasken, dat de heilige overblijfsels bevat van den goeden grave, vergeten en onvereerd, in de eerste kapelle rechts rond den choor te Sint Salvators; waar ook zijn afbeeldsel, na levensgrootte, te zien is, aan den muur, schuinsch over den autaar. Dit kapelleken ware weerd bezocht en vereerd van alle en vooral van alle Brugsche Vlamingen.
Bijvoegsel (Ad. Duclos) met nodig commentaar.
Gezelles noodkreet in de slotzin van de voorafgaande Dagwijzer werd door niemand beter begrepen dan door Ad. Duclos! Karel de Goede ‘was zijn leven lang zijn lievelingsheilige’, zoals P. Allossery schrijft en bewijst in
| |
| |
zijn reeds menigmaal vermelde biografie. Zie bl. 13 en volg. Vooral vanaf bl. 34 wordt dit levenswerk uitgestippeld: ‘aan hem (Duclos) is het te danken dat de verering van den graaf-martelaar wederom in voege kwam.’
Sedert de Franse Revolutie, met de verwoesting der S. Donaaskerk, en vooral na 1843 geraakte de verering van onze heilige steeds meer in de vergetelhoek. Onder het impuls van Duclos zal dit in stijgende lijn beteren vanaf 1877. Hij was de ‘schrijvende notaris’ in het proces voor de zaligverklaring, dat slaagde in 1882. In 1884 trekt een praalstoet met de nieuwe rijve door de straten van Brugge. Hetzelfde jaar verschijnt zijn werk: De Geschiedenis van den Zaligen Karel den Goede, bij De Zuttere-Van Kersschaver, te Brugge (240 bl.). Ook hetzelfde jaar wordt zijn ijver beloond met een erekanunnikaat. Hij telde 43 jaren.
Doch we lopen onze opdracht voorbij en keren terug naar de zes eerste jaren van Rond Den Heerd, waarin Duclos menigmaal over zijn lievelingsheilige schreef.
We resumeren zijn bijdragen:
Rond Den Heerd. IIe Jaar. No 13. 23 Februarij 1867, bl. 98-100. Dagwijzer (2 maart).
In jg. VI, bl. 107 zegt Duclos dat hij het schreef.
Verhaal van de marteldood, volgens Despars, in zijne Cronycke. Lijkdienst in Sint Pieter, buiten Brugge. Wraak na overgave der ‘muitelingen’, steeds volgens Despars, alsook herstel van en begraving in Sint Donaas, na herwijding door bisschop van Doornik. Jaarlijkse eerbewijzing aan de rijve, na herhaling van de banvloek tegen de moordenaars. Bisschop De Rodoan (1606) verheft de rijve op het altaar en ‘deed daarbij nog 's graven afbeeldsel vernieuwen, staande op de gaanderije van Sint Donaas, ter plekke zelve waar hij vermoord was geweest.’
Bisschop Bernaert (1782) ‘verfierterde de reliquien in een nieuw houten kasken’ met verdere beschrijving ervan... Gedurende de franse revolutie worden de relieken verborgen en bij de afbraak van Sint Donaas kwam een tegel ten slotte terecht ‘in 't bisschoppelijk museum’. Na de omwenteling verhuisden de relieken naar Sint Salvator,’ en in 1827 droeg men ze plechtiglijk naar de eerste kapelle in den noordommegang, houdende aan de kapelle van den Nood Gods, binnen de zelve kerke. Daar rusten zij nu nog, boven den autaar, en, iets hooger als de rijve, leest men 't volgende op den muur: (volgt de latijnse tekst, met vertaling).’
‘Schuinsch over den autaar, in den hoek van de kapelle, ziet men 't afbeeldsel van Karel den Goede, waarvan wij hierboven spraken; 't is naar 's levens grootte uit het berd gezaagd en geschilderd. De grave staat rechte, hij draagt eenen scharlaken tabbaard, met gouden knopen bezet, en al onder met ermelijn geboord, en hij staat omgord met eene leeren rieme, waaraan eene lêeren tasche vast is. Zijn hoofd is gedekt met eene scharlaken mutse, en aan zijnen hals hangt er eene gouden keten. In zijne rechtere hand houdt hij een gouden geldstuk en met de slinkere een blank opgeheven slagzweerd. Van onder staat als volgt: Afbeeldsel van den geduchten prins Karel den goeden, XIII graeve van Vlaenderen, voortijds gestaan hebbende op de galderie der cathedrale kerke van Sint Donaes in Brugge, vernieuwt in het jaer 1609, door Z. Hoogweerdigheyd Carolus Philippus Rodoan, IV bisschop van Brugge.
Geloofbare schrijvers verzekeren dat Karel 9 voet lang was.’
Nawoord. Over de lengte van ‘Grave Karel’ volgt een mededeling onder de rubriek: Waar 't vliegen wil, etc. (R.D.H. II, 112) Volgens Michiel English in Kerk en Volk, 1942, bl. 52 (6) komt die mededeling ook van Duclos, die later deze reuzengestalte echter in twijfel trok.
| |
| |
Michiel English erfde het archief Duclos en zou in Kerk en Leven (Liturgisch Parochieblad), 1942, bl. 41-69, allerhande wetenswaardigheden aan het licht brengen over de ‘Iconografie van Karel den Goede’, o.m. over de ‘Vera Efficies’, waarover boven sprake, alsook over ‘De kapel van Karel de Goede in St. Salvators te Brugge’, de vroegere Sint-Lievenskapel, waar de nieuwe rijve (1884) opnieuw werd opgesteld in 1935.
Beide artikelen zijn voorafgegaan door een studie van D.A. Stracke, S.J. over de vraag: ‘Mogen we den Graaf Karel den Goeden heilig noemen?’ Naast beide biografen Walter van Terwanen en Galbert van Brugge wordt Ad. Duclos geraadpleegd, en komt schrijver tot het besluit dat de benaming ‘heilig’ sedert het romeins dekreet van 9.2.1882 zeker geoorloofd is. M. English duidt dienvolgens aan: ‘Waar Karel de Goede zooal vereerd wordt.’ (1. c. bl. 67-69).
Rond Den Heerd. IVe Jaar. No. 14. 27 Februarij 1869, bl. 105-107. Dagwijzer (2 maart).
Vervolg van II, 98, ‘alwaar een chronijkverhaal staat, dat niet teenemaal echt, maar toch volksgemeen is’. Nu volgen juistere inlichtingen: ‘Karel van Denemark was de eigen zoon van Koning Knuut, die, in 1086, te Odensee, in de kerke van Sint Albaan, de marteldood onderging; hij moeste oom zeggen tegen Grave Hapkins vader, hij was dus zijn neve; hij wierd zijn opvolger. Karel was in Vlaanderen groot gebracht en had in 't heilig Land, met ons volk, op den Sarasijn gestreden, onder het bevel van zijnen oom, Koning Godevaart van Bulgioen. Gij kunt peinzen of hij dapper was en vroom!... In 1124 kwamen er boden uit den Oost om onzen Karel Koning te maken van Jerusalem, hij ontzei het; een jaar later wilde men hem keizer kroonen van Duitschland, hij weigerde, hij was liever Grave van Vlaanderen en vader van zijn volk.’ Karel had ook vijanden, o.m. de Erembouten, ‘en een van hun, Bosschaert bij name, maar geen van der Straten, maakte hem plichtig aan 's Graven heilig bloed.’
Hierna verzeilt Duclos naar Varsenare en verhoopt inlichtingen over ‘het moordenaars casteel’ van Bosschaert Erembout; verder verwijlt hij bij de Hoornblazers met de koehoorn: doch om oude gebruiken te achterhalen en uit te geven ‘moet men van verre komen om ondersteund te zijn, nemo propheta in... etc.’ Doch kan hij bogen op een gedenkstuk ter ere van Karel de Goede, nl. ‘Edmond Petyt's prachtig handschrift en eigen gedicht, in twaalf zangen’.
(We noteerden dit alles voor eventuele moderne ‘zanters’. A.D.C.).
Rond Den Heerd. Ve Jaar. No 14. 26 Februarij 1870, bl. 106. Dagwijzer (2 maart).
Op vandage verjaart onze zalige Grave Karel de Goede, Cauwaerts zone, van Denemark, die gedood wierd te Brugge, in sint Donaas kerke, op den eersten Vrijdag in Maarte, 't jaar 1127.
Rond Den Heerd. VIe Jaar. No 14. 25 Februarij 1871, bl. 107-109. Dagwijzer (2 maart).
Duclos herinnert zijn vriend C.D.C. (C. De Ceuninck uit Jabbeke?) aan de vraag over Varsenare voor twee jaar (IV, 105). Verder handelt deze lange dagwijzer, niet over het leven doch over de eredienst van Karel de Goede. We resumeren zeer bondig:
Vooral bisschop Karel Philip de Rodoan ijverde voor ‘het versieren van den fierter en van de capelle’, zoals blijkt uit ‘de capitel vergâringe van sint Donaas, op 23 Februarij 1606’; vervolgens liet hij vanaf 1610 ‘het groot jaargetijde... ter gedachtenisse van wijlend Karel den goede’ vervangen door
| |
| |
‘eene solemneele Messe van de Heilige Drijvuldigheid’; het jaar daarna wordt het ‘eene solemneele Messe de martiribus’, doch volgens bepaalde getuigenissen niet voor lange tijd...
De fijne criticus Duclos betreurt zekere historische vergissingen, die hij zal meedelen in ‘mijn boeksken van Karel den Goede’. Bereidde hij reeds de uitgebreide biografie van 1884? Intussen richt hij een aanval in regel tegen de verguizing van zijn lievelingsheilige!
Duclos eindigt met een dubbele blijde noot: John Baron Sutton heeft ‘een alderschoonste veisterraam doen insteken in de capelle van sint Karel den Goeden’ (nl. in de huidige katedraal) en ‘De prente in dezen numero, verbeeldt Karel den Goede, gevende eene aalmoese aan eenen ouden armen man’ (de oorspronkelijke houtsnede ‘is voortkomstig van eene oude brugsche drukkerij’).
Rond Den Heerd. VIe Jaar. No 16.
In dit nummer van 11 Maarte 1871 komt Duclos tweemaal op ons onderwerp terug:
a) bl. 127. Het sanctje van Sint Karel den Goeden.
‘Ik hebbe een schoon sanctje doen maken, verbeeldende de martelie van onzen goeden grave Karele, en dragende op den achterkant in het korte de historie van zijn leven ende dood.’ Aldus wil hij de verguizing tegenwerken door ‘verspreiding van het goed door den druk’.
b) bl. 128. Onder de nieuwe rubriek ‘Waar 't vliegen wil, etc.’ meldt Duclos, dat zijn vriend C.D.C. ‘niet anders en weet van het moordenaars casteel, op Varssenaere, als hetgeen staat, IV. 160’.
Rond Den Heerd. VIe Jaar. No 24.
In dit nummer van 6 Meie 1871, bl. 191, onder de titel ‘Sint Karel de Goede’: herhaalde aanval van Duclos tegen ‘al de onnauwkeurigheden die sedert de vijftienste eeuwe door romanschrijvers en theaterspelmakers’ over de Sint werden uitgekraamd...
Rond Den Heerd. VIe Jaar. No 27. (27 Meie 1871)
Op blz. 215, na belofte beneden bl. 192, meldt Duclos dat ‘Het sanctje van Sint Karel den Goeden’ eindelijk ‘Te naaste weke voor elkend'een te krijgen is. Ik geve het deze weke, als een proeverken (nl. afbeelding op bl. 213)... Op de achterzijde van 't prentje, heb ik een kort verhaal van Karels leven ende dood doen drukken’.
Er is een beste uitgave met langere tekst voor de liefhebbers en een gewone uitgave met kortere tekst voor ‘capellen en scholen.’ Volgt ‘de schets die op beste uitgave staat.’
Na onderscheiden prijzenmelding, belooft hij: ‘Mijn bibliotheke zal, dezen jare nog, hope ik, verrijken met een nieuw leven van den zaligen grave, geschreven volgens de ware bronnen van de geschiedenisse.’
Slotwoord.
Dit historisch verantwoord Leven moet nog steeds verschijnen. Het werd verwacht in de reeks ‘Heiligen van onzen stam’ onder redactie van Ant. Viaene. Intussen verwijzen we naar het magistraal driedelig werk van Dr.
E. Warlop:
De Vlaamse Adel voor 1300.
Familia et Patria 1968. Handzame.
Deel I. Historische studie.
Deel II. Band I. Bijlagen. Alfabetisch repertorium van edele geslachten.
Band II. Vervolg, met alfabetische index van de personen en
| |
| |
plaatsnamen. Op bl. 681 al de referenties over Karel de Goede, o.m. een lange studie over de Erembalden in Deel I, bl. 215-246.
(12 november) H. LIEVEN (G.) (bisschop en martelaar)
Bijvoegsel. (Ad. Duclos)
Rond Den Heerd. VIe Jaar. No 51. 11 November 1871, bl. 401-404. Dagwijzer (12 Nov.).
Sint Lieven, patroon der stad Gent en van de Brugsche schrijnwerkers. Hij kwam uit Schotland naar Vlaanderen, om er het geloove Christi te prediken. Hij ging eerst en vooral naar Gent in de abdije door sint Amand gesticht ter eere van sint Pieter. De eerbiedweerdige Florbert die den herderstaf alsdan droeg, ontving den heiligen bisschop, met eene aldergrootste liefde. Sint Lieven bracht er eene gansche maand over in het gebed en in de ingekeerdheid bij het graf van sint Baafs. Daarna ging hij prediken tot Aelst, tot Geraerdsbergen en in de omliggende streken. Na vele menschen bekeerd te hebben te Houthem, dat nu sint Lievens Hauthem heet, kwam hij naar Essche. Twee booze Houtemnaars, Walbrecht en Meinzo, volgden er hem met eene bende gewapende mannen, die den heiligen man op het lijf vielen en die, na hem de tonge uitgetrokken te hebben, eindigden met hem het hoofd af te houwen. Dit viel vooren op vandage, in 657, wezende ook een Zondag, omtrent 6 ure 's nuchtens. Nauwelijks was het geruchte dier marteldood verspreid of men kwam van alle kanten naar Essche gestroomd.
Tot hier korte levensschets en marteldood van onze heilige. De auteur verzeilt hierna in allerhande legendarische en historische bijzonderheden, waarvan de bondige samenvatting:
- | marteldood van het ‘kinde met name Brixius, dat onlangs door den heiligen man gedoopt wierd’; allebei werden begraven te Houthem ‘Servientibus Angelis’, t.t.z. ‘de Meuniken van Gent, die gelijk ten tijde al de kloosterlingen, engels genoemd wierden.’ Zeer nauwkeurige beschrijving van deze ‘tombe met eenen grafkelder eronder.’ |
- | 1006, overbrenging van het lichaam door de abt en de monniken van sint Baafs naar Gent, na moeilijkheden en beloften, die naderhand werden vergeten tot straf van de abdij... Later zou Keizer Karel V ‘een sterk casteel bouwen ter plaatse daar sint Baafs abdije stond’: in de plaats ontstond een kapittel van kanunniken in de sint Janskerk, de latere St.-Baafskathedraal. ‘Het was naar die kerke dat men sint Lievens reliquiën vervoerde.’ Op bl. 403 verhaal van de verdere wederwaardigheden... |
- | 1857. Luisterlijke jubelfeesten ‘dank aan den herderlijken ijver van wijlend mijnen doorluchtigsten Heere Lodwijk Joseph Delebecque, XXI Bisschop van Gent.’ Zeer nauwkeurige beschrijving van het verloop der jubelviering, gedurende het ganse jaar. De verslaggever eindigt met de klacht: ‘Waar zijn die gouden tijden wanneer de patroonfeesten der steden dagen waren van gebed en vereeniging met God, op welke men verstond beter dan nu, wat de bescherming der Heiligen weerd is, en welken zegen en voorspoed zij trekt over de plaatsen waar de patronen wel gediend worden.’ |
| |
Commentaar.
Alhoewel Kan. Vande Velde in zijn Feesten van het Kerkelijk Jaar, bl.
| |
| |
181, losjesweg beweert, dat de Dagwijzer van Gezelle is, zijn wij overtuigd van het auteurschap van Duclos, zoals P. Allossery in ons citaat boven op bl. insinueert. De schrijver verraadt zijn aanleg voor oudheidkunde, reliekstoeten, Gregoriaanse zang (de latere ‘cantor’ van het Brugs kapittel!). Wellicht zullen filologen zijn eigen taal herkennen? In R.D.H.X, bl. 395-396, Dagwijzer van 12 November 1975, schrijft hij opnieuw over Sint Lieven, bij de Zwarte Zusters te Ieper. Het verwondert ons dat hij niet, zoals gewoonlijk, eergierig verwijst naar vroegere pennevruchten! Wellicht een vergetelheid na vier jaren?
De heilige van onze Dagwijzer is een zeer omstreden figuur, grotendeels door de legenden die zijn bestaan omkransen. Hoogleraar Van der Essen in zijn boek Les Saints Mérovingiens komt tot volgende conclusies: vóór 1007 werd Sint Lieven vereerd te Holthem (Houthem) en waarschijnlijk te Esca (Essche), nl. op 12 november. Zijn oorsprong, episcopaat en marteldood berusten op lokale tradities, zonder historische vaste grond. Wordt hij verward met de H. Lebuinus (Liafwin, Liefwin), op dezelfde dag gevierd? Deze leefde in de VIIIe eeuw, was eveneens een monnik uit Schotland, doch predikte meer in het Noorden (Deventer). Hij was noch bisschop, noch martelaar..., doch hier ontspringt de volksdevotie met haar lauwerkransen!
Berust onze volksvroomheid op die verwarring, zodat zij een basis heeft? Werd hij aldus patroon van Gent? Ook in de hoofdkerk van Brugge bestaat nog een Sint Lievenskapel, waar nu de rijve van Karel de Goede prijkt en vroeger de schrijnwerkers hun patroon vereerden. Nog andere Brugse kerken bewaren zijn aandenken, zoals Sint Jacob, Sint Anna, alsook Sint Janshospitaal. Er wordt nog ‘gepelgrimeerd’ naar de kapel van de Zwarte Zusters te Ieper en op vele andere plaatsen in Vlaanderen. Doch dit valt buiten ons domein!
(16 juni) H. LUTGARDIS (M.G.B.A.H.) (maagd)
Rond Den Heerd. IIIe Jaar. No 29. 13 juni 1868, bl. 225. Dagwijzer (16 juni).
Sinte Lutgaarde, Maagd van Sint Truyen en Patroonnesse van 't vlaamsch; wier berijmd leven Professor Bormans van Luik uitgaf in de Dietsche Warande; daar staat onder andere aldus:
In Sinte Kathrinen klooster, daar
Was Lutgaard nonne, wel twalef jaar.
't Dier tijd was daar een heilig man
Die van Lieve hiet, Meester Jan,
Uit den Bisdomme van Ludike (Luik) was hij,
Heilig ende zalig, zoo docht hij mij.
Hij kende haar heilig leven, ende bad
Haar zeere dat zij liete de stad
(om in een) Klooster van nonnen te varen
Die van den order van Cisters waren,
Ende, want zij ni en koste walsche sprake,
Zoo'n scheen zij 's niet wel te gemake,
Ende voer in 't walsche land wonen noode,
Maar zij hadde eer t'Herkenroode,
In 't klooster, daar dietsche nonnen waren
Van den zelven ordere, gevaren
Doen dit der heiligen Kerstinen was kond (bekend),
Dat 't met Lutgaarden alzoo stond,
| |
| |
Kwam zij tot haar en zeide...
Waarom zoo en doe de niet, ter vaart (seffens),
Ende vervult de dingen die u
Van Gode zijn geheeten nu?
Doen antwoordde Lutgaard weder zaan (seffens)
Ende zeide dat zij ni en koste verstaan
Van den lande daar de sprake...
Daarom hebben de Vlamingen, te onzer tijd, Sinte Lutgaard voor Patroonheilige genomen.
Rond Den Heerd, IVe Jaar. No 29. 12 Junij 1869, bl. 228-229. Dagwijzer (16 jan.).
Moesten mijne lezers op zoek gaan achter sinte Luitgaardens Reliquien, ik wist al wonder waar ze zouden belenden. Welnu ze rusten te Ittre, dat een prochietjen van bij de vijf-en-twintig honderd zielen in Waalsch Brabant is, liggende eene sterke are en half benoorden Nijvel, en drie kleene uurkens van Halle. Zijn er Vlamingen van onze streken, die eens naar hunne roemrijke Patroonesse believen ten beêvaarde te gaan, met eenen zet en eenen wet, men is er, immers, al den ijzeren weg van Kortrijk en Ronse, naar Braine-le-Comte, 's Graven Braken, zoo zouden wij zeggen, van waar men nog twee uren verre, berg op, berg neêre, door schilderachtige bosschen en landouwen, te reizen heeft.
Nu, de kerke van Ittre bezit twee rijven van sinte Luitgaarde, eene houten, met de armbeenderen erin, staande op den zuider zijdsautaar, en eene zilveren, in de sacristie, behelzende het hoofd van onze vlaamsche maagd. Deze rijve trekt uit der maten van wel op de rijve van sinte Ursula en sinte Walburge, te Brugge. Zij is circa een voet en half van langden, al binnen met rood fluweel gevoêrd, en in de zes buitenpaneelen staan er trekken uit sinte Luitgaardens leven gesneden.
Het hoofd, dat men naar beliefte kan uitnemen en te zegeninge geven, zit in een zilveren hoofd gesloten, zoo nogtans dat het been door eene opening al boven aanschouwelijk blijft. Dit hoofd, waarop men leest, ja tot tweemaal toe, en dat toen nog in 't fransch: ‘Sainte Ludgarde, priez pour nous,’ wierd gejond ten jare 1827, door den eerweerden Heer Frans Theophile Tricot, Pastor binnen Ittre, van 1819, tot zijn overlijden, 12 martij 1860.
De zilveren reliquiekasse, van den jare 1624, komt voort van de uitgejaagde Nonnekens van de Abdije te Aywières; achter den franschen tijd kwamen zij te Ittre den slinker vleugel van het casteel bewonen, dat geteekend staat in Sanderus, zijnde alsdan een eigendom van den Markgrave de Trazegnies d'Ittre, nu van den Heere Gustaf 'T Serstevens.
N.B.: een paar alinea's sluiten met de melding van andere giften aan de kerk van Ittre van wege ‘die eigenste Nonnekens van Aywières’, alsook met de opmerking ‘dat Ittre de vermaardste onze Lieve Vrouwen bedevaart van geheel waalsch Brabant is’.
Rond Den Heerd. Ve Jaar. No 29. 11 Juni 1870, bl. 226. Dagwijzer (16 jun.).
Sinte Luitgaarde, Patroonesse van de oude vlaamsche tale.
De familiename Luytgaerens, 's volks uitsprake voor Luitgaardens, bewijst dat sinte Luitgaarde eertijds meer gekend was als nu ter tijd.
| |
| |
| |
Commentaar.
Guido Gezelles gegevens zijn zeer sober over de ‘Patroonnesse van 't vlaamsch’; zijn neef Ceasar in de lijvige biografie van zijn oom schrijft op bl. 178: ‘Ste Luitgaarde gilde’ had ook geen lang leven. In '74 gesticht, gaf ze in '79 nog een verslag uit over hare algemeene vergadering van 21n Aug. 1878 en sedert dien niets meer.’
Reeds in 1857 had professor Bormans voorgesteld Sint Lutgart als patrones der Dietse taal en letterkunde te verkiezen. Jan Hendrik Bormans werd In 1839 vond Bormans een Lutgartgedicht uit de XIII-XIVe eeuw, dat hij uitgaf in 1857. Hieruit putte Gezelle 25 verzen als levensschets van onze heilige: haar verblijf in het Sinte-Catharinaklooster te Sint-Truiden, haar overgang naar de Cisterciënser Orde op aanraaden van Jean de Lirot uit Luik. Haar voorkeur voor Herkenrode bij Hasselt liet zij uiteindelijk voor Aywières varen. Geboren in 1182 te Tongeren, zou zij blind sterven in dit waals klooster op 16 juni 1246, alhoewel ‘zij ni en koste verstaan van den lande daar de sprake’...
Het convent van Aywières verdween met de Franse Revolutie, de monialen verhuisden met have en goed naar Ittre tussen Halle en Nijvel. De laatste zusters gaven al hun schatten aan de kerk van Ittre, o.m. de beide rijven waarover Gezelle spreekt.
In het nationaal heiligdom van de H. Lutgardis, de basiliek van Tongeren, haar geboorteplaats, werd de ‘Gilde van Sinte Lutgart’ weer opgericht. Het erediploma uit de tijd van Gezelle wordt aan de leden opnieuw uitgereikt
E.P. Amand Brussels (Achel) schreef in De Toerist 1967, bl. 249-252 en 266-268, een merkwaardig artikel over Sint-Lutgart als inspiratrice van beeldende kunst.
P.J.A. Nuyens bezorgde in Kerk en Leven (14.6.1973) een rijke bibliografie onder de titel ‘zo werd Sint-Lutgart beschreven’, vanaf Thomas van Bellingen Cantipretanus (1248) tot Mevr. A. Buckinx-Luyks (1959). We durven vooral aanbevelen Lutgardis van Tongeren door Dom Albertus van Roy, O.S.B., in de reeks ‘Heiligen van onzen stam’, De Kinkhoren, Brugge-Brussel (1946).
Verder commentaar over de naam Luidgaarde bij Dr. Jan Lindemans in Vlaamsche Persoonsnamen, Ie reeks, bl. 155-156 (1944).
(8 mei) H. MACHARIUS (G.) (bisschop)
Volgende teksten bewijzen hoe innig Guido Gezelle en Adolf Duclos van den beginne af samenwerkten in hun Rond Den Heerd.
In ‘Waar 't vliegen wil, etc.’ (II, bl. 129) schrijft Gezelle:
Ter gelegentheid van de aanstaanden Jubilé van Sint Macharius te Gent, vraagt iemand Ie: of een confrerieboeksken bestaat, en zoo ja, waar het te vinden is, van het broederschap van Sint Macharius, in de kathedrale te Gent, 2e: waarom de reliquien van Sint Macharius in 1634 naar Thielt processiewijs vervoerd zijn. 3e: wanneer en ter welker gelegentheid het beeld van Sint Macharius in den Meersch gezet geweest is, te Brugge, en wat erbij of eronder te lezen staat of gestaan heeft.
Veertien dagen later (II, bl. 146-149) reageert Duclos met een lang artikel over Sint Makaris': zijn leven, marteling en mirakelen, zijn tocht door Nederland (Mechelen, Mabuizen-Maubeuge, Kamerijk, Gent). Hij verhaalt zijn verblijf en dood in deze laatste stad, waar hij als pestpatroon vereerd
| |
| |
wordt. Alhoewel gestorven op 10 April 1012, ‘wordt de feeste van den 9 Mei met meer plechtigheid gevierd in het Gentsche’. In 1615 werden de relieken van onze Heilige, ter bestrijding van de pest, tijdelijk naar Mons (Bergen) overgebracht en daarna, in een nieuwe ‘kostelijke zilver vergulde rijve, ofte fierter’ naar Gent teruggestuurd.
Drie weken later (II, bl. 174-176) vervolgt Duclos met een tweede artikel, ditmaal ondertekend: prof. A.D. Hij was alsdan leraar aan de Normaalschool te Torhout. Ditmaal antwoord hij uitvoerig op de tweede vraag van Gezelle, nl. nopens Tielt: ‘Ten jaren 1631, binst den zomer wierden de inwoners van Thielt van den Heere met de peste bezocht...’. Ditmaal werden het beeld en enige relieken van Sint Makaris ter beveiliging rond die stad gedragen en reeds hetzelfde jaar ‘wedergedregen’. Als aandenken bewaart de parochiekerk ‘een beeld van Sint Makaris ...met de stad Thielt in het verdiep...’. Relieken werden geschonken aan Pamel (Oudenaarde), Moorslede. Langer verwijlt Duclos bij het jubilee van Sint Makaris te Gent ‘ten jare 1767’, alsook bij de jubelviering van het lopende jaar 1867.
Naast de vele merkwaardigheden ter ere van Makaris te Gent bewaard, komt de derde vraag van Gezelle aan de beurt: ‘'t Is ook in dezer voegen dat Sint Makaris te Brugge verbeeld staat in de Meersch. Het opschrift luid als volgt:
Het Broederschap
onder de bescherminge van den
H. Macharius
ten tijde van den chollra morbus, den 19 julius 1832
in deze wyk ingesteld en den 2 september
daer nae in de Hoofdkerk van St Salvator,
canonikelyk opgeregt, heeft hier ter eeuwiger
gedagtenis het beeld van den H. patroon des
Broederschaps geplaetst den 9 Meije 1834.
Na een zinspeling ‘op de pestschilderie te Brugge, die in 1666 op den hoek van 't pot-de-vintje geplaatst wierd omdat de peste aan dat hoekhuis staakte,’ keert Duclos terug naar bovenvermelde pest van 1832, om de vele ‘pestmissen’ te Brugge op te sommen... ‘en 't zijn oud-oude fondatien’. In een slotnota van het volgend nummer (II, bl. 184) komt een kleine correctie op het voorgaande nummer.
In de Dagwijzer van 19 mei 1867 (II, bl. 194) geeft Duclos de volgorde van ‘de groote Sint Makaris processie’ te Gent, waarover boven spraak was ter gelegenheid van de jubelviering.
Eindelijk in No 26 van hetzelfde jaar 1867 (II, bl. 205-206) handelt Duclos over Het santje van Sint Makaris (met prent). Het werd gedrukt ter gelegenheid van bovenvermeld jubilee, dat ook uit Brugge heel wat volk aantrok. Hier werd ook een prent uitgegeven, nl. door ‘Mr Petyt, van recht over Sint Jacobs’.
P.S. In R.D.H. VII, bl. 162, bevestigt Duclos uitdrukkelijk ‘'t gene ik reeds geschreven hebbe over sint Makaris, in R.d.H., in mijn tweede jaar, te weten bl. 146, 174, 205.’
Hiermede eindigen we dit hoofdstuk, ten bewijze van de samenwerking van Duclos met Gezelle. Macharius wordt nog gevierd in het bisdom Gent, doch op 8 mei. Over het ‘confrerieboeksken’ aldaar rept Duclos geen woord: hij zal het niet hebben opgespoord of gevonden!
| |
| |
In R.D.H. IV, bl. 339, bij de Dagwijzer over O.L.V. ‘de la Merced of van 't Rantsoen’ vonden we nog een zinspeling op ‘Sint Macharis, den Patriarch van Antiochien en Pestpatroon’, wiens feest in Brugge werd ingevoerd op 9 mei door de Haudion, achtste Bisschop van Brugge († 1649). Het verdween uit het Brugs kalender.
(9 juli) HH. MARTELAREN VAN GORCUM (M.G.B.A.H.)
Bijvoegsel (Ad. Duclos)
Rond Den Heerd. IIe Jaar. No 32. 6 Julij 1867, bl. 250-252. Dagwijzer (9 juli).
Op 29 junij laatstleden, wezende de feestdag van Sint Pieter en Sint Pauwels, heeft Paus Pius IX, in tegenwoordigheid van vijftig Cardinalen en rond de vijf honderd Bisschoppen, de Martelaars van Gorcum onder 't getal der Heiligen gesteld. Vijf onder hen zijn hier in ons land geboren, en vier hebben gestudeerd in de vermaarde Universiteit van Leuven: ongetwijfeld dan zal 't mijne lezers en lezeressen aangenaam zijn iets betrekkelijk deze heilige mannen te vernemen.
Over dit recent feit volgt een lang relaas. We resumeren:
Gorcum (Goorichem of Gorkhem) ligt ‘zes milen van Dordrecht’. Daar werden die belijders door de watergeuzen gevangen genomen in 1572. Volgen de namen van de negentien slachtoffers: vijftien religieuzen en vier wereldlijke priesters. Over elk van hen een korte levensschets, waarna ‘op welke maniere zij aan hunne glorieuze dood gekomen zijn.’ Zij werden overgebracht naar Briel en opgehangen wegens hun standvastig geloof in de Eucharistie en hun trouw aan de Paus. Dit gebeurde op 9 juli 1572.
Na de vrede ‘tusschen Belgenland en de vereenigde provincien van Nederland’ (1609) werden ‘menigvuldige reliquien’ van deze martelaren naar Brussel overgebracht. In 1675 werden zij door Paus Clemens X zalig en in 1867 door Pius IX heilig verklaard. Heden wordt de plaats der ontgraving ‘de Heilige Put genaamd’ en behoort aan de katholieken. In het bisdom Brugge ‘bloeien verscheidene broederschappen ter eere der Martelaars van Gorcum, namentlijk in Sinte Anne kerke, te Brugge, en te Vive Sint Baafs.’
| |
Commentaar.
In R.D.H. VII, bl. 273-277 (9 juli 1872) besteedt Duclos opnieuw een lange Dagwijzer aan de Martelaren van Gorcum ter gelegenheid van hun derde eeuwfeest, en hij verklaart uitdrukkelijk: Ik hebbe reeds breedloopig geschreven over de Martelaren van Gorcum, II, 250.
Verder citeert hij een hele literatuur over deze martelaren, o.m. van de hand van Wilhelm Estius, hoogleraar te Leuven, alsook veel later van de rector zelf, Monseigneur de Ram († 1865). Diens opvolger Laforet vulde de bibliografie aan en bibliothecaris Edm. Reussens bezorgde de heruitgave van Estius. Leuven stelde veel belang in haar gemartelde zonen!
Meer volks is de biografie door E.H.J. Meerbergen De HH. Martelaren van Gorcum, Standaard, Brussel 1928.
In het jaar van de heiligverklaring (1867) verscheen Korte geschiedenis en Levensschetsen der HH. Martelaren van Gorcum naar den beroemden Guilielmus Estius, H. Goemaere, Brussel - G. Mosmans, 's Bosch. (106 bl.) Kardinaal Sterckx, die de heiligverklaring te Rome bijwoonde, richtte ter hunner ere een altaar op in zijn metropolitane kerk van Sint Rombout te Mechelen. Zijn laatste herderlijk schrijven handelde over het voorbeeld van twee Gorcumse Martelaren.
| |
| |
(8 juni) H. MEDARDUS (B.) (bisschop)
Rond Den Heerd. Ve Jaar. No 28. 4 Juni 1870, bl. 219. Dagwijzer (8 juni). Sint Medard, Bisschop van Noyoen, 545.
Sint Medard wierd eertijds vele vereerd te Jodoigne in Brabant, twee uren van Thienen, viere van Leuven. Als Heer ende Meester Frans Collet daar Pastor was, zoo schreef hij, op aanvrage, naar eenen Priester, als volgt: Sint Medard is Patroon van ons dorp; wij hebben zijn kakebeen zonder de tanden dat buiten menschen geheugen hier vereerd wordt in de kerke; de brieven zijn waarschijnelijk binst den verleden oorloge in 't ongereede gekomen. Met dit kakebeen raakt men de hoofden van die in hun verstand gestoord of razend geworden zijn, negen dagen lang; men doet negen Messen ter eere van gezeiden Heilige, Reliquie uitgesteld, en men leest de andere gebeden, na geplogentheid binst der novene. 't Is geheel raar dat het bovenstaande zonder goeden uitval blijft, en zelden hebbe ik iemand weten weg gaan zonder ten minsten eene verbeteringe in zijne kwale. Onder meer als 35 die ik, gedurende de zes jaar dat ik hier Pastor ben, hebbe weten komen dienen en wete ik er maar drie of viere die niet teenemaal genezen en zijn. Jodoigne 23 Januarij 1657.
| |
Commentaar.
Medardus werd geboren rond 457 te Salency in Picardië en stierf in 545. Hij werd eerst bisschop van Vermand, doch verplaatste zijn zetel naar Noyon, later versmolten met Doornik in de 7e eeuw (626?-1146). Zijn lichaam berust te Soissons, waar een benedictijnenabdij zijn naam draagt. Te Salency (3 km. van Noyon) bevindt zich nog een kapel ter ere van Sint Medardus.
Te Geldenaken (Jodoigne) in Brabant wordt hij nog vereerd tegen de razende koorts, zoals naïef beschreven wordt in bovenvermelde brief uit de 17e eeuw.
Medardus is vooral bekend als regenheilige:
Regen op Sinte Medard
zes weken te voor
of zes weken er naar.
(1 Juli) H. RUMOLDUS (M.) (bisschop en martelaar)
Rond Den Heerd. IIe Jaar. No 31. 29 Junij 1867, bl. 241. Dagwijzer (1 juli).
Sint Rombout, bisschop en martelaar, patroon en vader van de stad Mechelen, 775.
Rond Den Heerd. IVe Jaar. No 31. 26 Junij 1869, bl. 242-243. Dagwijzer (1 juli).
Sint Rombout, Bisschop en Martelaar, Patroon van de stad, het aartsbisdom en de metropolitaansche kerke van Mechelen. Sint Rombout was afkomstig van dat deel van Schotland dat nu Ierland toebehoort; ter gedachtenisse van die afkomste, staat op den zegel van de hoofdkerke van Mechelen het wapen van Schotland, benevens het beeld van haren heiligen patroon; daarom was 't ook dat Aartsbisschoppen Granvelle, de Hauchin, Hovius en hunne opvolgers, tot den tijde van Aartsbisschop Alphons de Berghes, overleden in 1689, hunne wapenteekens versneeden met dat van Schot- | |
| |
land. Sint Rombout leefde in een klooster, als hij de groote vruchten van zaligheid kwam te vernemen die sint Willibrord hier in Belgenland voortsbracht, hetgene hem opwekte om ook hierwaards te komen; hij ging nogtans eerst naar Roomen, om zijn voornemen van den Paus te laten goedkeuren; daarna vervoegde hij hem bij sint Willibrord, die hem de bekeeringe van de stad Mechelen toevertrouwde, en hem, ten dien einde, Bisschop wijdde. Somtijds wordt Sint Rombout Bisschop van Mechelen genoemd, hetwelke niet en mag verstaan worden in dien zin dat hij aldaar den bisschoppelijken zetel zou bekleed hebben, maar alleenelijk zoo dat hij, om de bekeeringe van de Mechelaars, de heilige wijdinge ontving. Sint Rombout liet dus te dien einde eene capelle bouwen ter eere van sint Steven, den eersten Martelaar, en hij betaalde allen avonde zijne werklieden; ter dier gelegentheid vermaande hij meer als eens eenen werkman onder hun over zijn losbandig leven; ten uitersten verbitterd over deze evangelische vrijheid, zoo zette die werkman zijne makkers aan om sint Rombout aan den hals te brengen: ‘Gelooft gij vrij’ zeide hij, ‘dat die vreemde Bisschop daar moet schatrijke zijn, want, ware 't anders, hij en zou ons alle dage niet betalen. Wat belet ons dan hem in 't gedoken van kante te helpen en ons aldus uit onze armoede en ellende te trekken?’ Als sint Rombout, op sint Jans dag 775, eens
al bidden wandelen ging, in een eenzaam veld, zoo hebben deze booswichten hem verraads dood geslegen, met eene spade; zij wierpen zijn lichaam in de riviere, maar het wierd verkend door de verschijninge van een hemelsch licht; door de zorge van Grave Ado van Mechelen wierd het naderhand begraven in die zelfste capelle, welke sint Rombout had laten bouwen. Verscheidene jaren na hunne begravinge wierden de heilige overblijfselen van sint Rombout overgevoerd naar de kerke die heden nog zijne name draagt, alwaar zij, op den 3 April 1369, in eene rijve van verguld zilver geleid wierden. In 1580, tijdens de onlusten in de Nederlanden, wierd sint Rombouts rijve door de geuzen aangeslegen, en zij verstrooiden 's Martelaars beenderen over den vloer van de kerke, alwaar ze verscheidene godvruchtige en treffelijke personen opraapten ende verzamelden. Als Mechelen dan wederom onder 't gebied gekomen was van Spanje, gaf Aartsbisschop Jan de Hauchin bevel, op groote kerkelijke straffe, dat al die van sint Rombouts Reliquien opgeraapt hadden in de kerke, of die er anderszins ontvangen hadden op gestelde dag en date moesten, voor Aartsdiaken Mathijs Hovius en voor Kanonik Melchior Huys, gezeide Reliquien komen wederom geven ende onder eed verklaren hoe, wanneer, en waar zij die gekregen hadden. Al de verklaringen dergene die aan dit bevel volkwamen besloegen een-en-twintig bladzijden in folio, en al de beenderen van dewelke men aldus volle zekerheid kreeg wierden door gemelden Aartsbisschop plechtig erkend, op 3 November 1585, en met eerbied in eene houten rijve geleid, daar wierd een feestdag ingesteld, die nu nog jaarlijks in de Metropolitaansche kerke gevierd wordt, onder den name van feestdag van het wederbrengen en het verzamelen van de Reliquien van sint Rombout, duplex majus.
Volgens vergunninge van 27 Julij 1842 wordt die feestdag thans gevierd op den 3 Julij, als wij in ons bisdom Sint Rombout vieren.
| |
Commentaar.
We resumeren het tweede deel van deze Dagwijzer, waarin een wemeling van namen en getallen. We veroorloven ons een kort commentaar, als slot. 1618. Aartsbisschop Hovius (†1620) bezorgde ‘eene nieuwe zilveren rijve’. 1665. Aartsbisschop Creusen (†1666) betaalde het barokaltaar ‘om sint
| |
| |
Rombouts Reliquien, volgens hunne weerde, erop te bewaren’ (volledig opschrift). Dezelfde bisschop herstelde de ‘confrerie sint Rombouts’ uit de jaren 1301. (met ‘tijdspreuke’ op den boek)
1794. ‘tijdens het inrukken van de Fransche legers, wierd sint Rombouts rijve naar de Munte van Brussel gevoerd en geld ervan geslegen, om de schattinge te helpen betalen waarmêe de hoofdkerke geslegen was’.
1825. Aartsbisschop Prince de Méan, met medewerking van het ganse diocees, laat een nieuwe rijve maken ‘van verguld koper met zilveren beslag’, ter gelegenheid van het jubilee (1050 j. na marteldood van S. Rombout).
Volgens R. De Roo, archivaris-conservator zou Rumoldus in de streek gepredikt hebben tussen 756-775. Waarheid en verdichtsel zijn moeilijk te scheiden, ook in verband met de abdij Ter-Olmen, die hij zou gesticht hebben...
Zie: M. Coens, Analecta Bollandiana, LIV, bl. 12, 17 (1936).
E. de Moreau, Histoire de l'Eglise en Belgique, II, bl. 121-122 (1945).
De H. Rumoldus wordt thans gevierd op 1 juli, in Mechelen-Brussel.
(13 mei) H. SERVATIUS (M.A.H.) (bisschop)
Rond Den Heerd. Ie Jaar. No 24. 12 mei 1866, bl. 187-188, Dagwijzer (13 mei).
Sint Servaas, bisschop van Tongeren en Maastricht. Sint Servaas wordt verbeeld eenen drake vertredende, die 't beeld is van de Ariaansche ketterije. Hij houdt in de rechtere hand zijnen staf, en in de slinkere eenen sleuter van Sint Pieters confessie of grafstede te Roomen. Die sleuter wierd hem gegeven, in 't jaar 376, van Paus Sint Damasus, wanneer Sint Servaas naar Roomen ter beêvaart gekomen was, naar Sint Pieters; men vond dien sleuter neffens hem liggen in zijn graf, aan zijne slinkere zijde, tijdens de verheffinge van zijne reliquiën door Sint Hubertus, een jaar of daaromtrent voor dat Sint Hubertus overleed. Op eenen kelk van rond het jaar 1550, die te Sint Elisabeths bewaard wordt, te Bergen in Henegauw, staat hij met miter, kappe, open boek op rechtere hand, staf in de slinkere, en den gevlerikten drake aan zijn voeten. Men vindt dikwijls Sint Servaas in schilderijen van den stamboom van Sint Anne; hij staat daar als een kleen kind, met eenen sleuter in de hand.
Men bewaart zijne reliquiën te Maastricht in de zoo gezeide ‘noodkasse’ of rijve, die op 't ende van de XII eeuwse gemaakt wierd. Hij heeft acht en twintig kerken in Belgenland die hem naast God zijn toegewijd, eene in 't Doornijksche, achte in 't Mechelsche, negene in 't Namensche en tiene in 't Luijksche.
Bijvoegsel (Ad. Duclos)
Rond Den Heerd. IIe Jaar. No 24. 11 mei 1887, bl. 186-190. Dagwijzer (13 mei).
Maandag, 13. Sint Servaas van Tongeren, - Leest het Ie jaar, bladz. 187. - Sint Servaas, Servasius, Arvatius, Aravatius, Ascivatius, tienste bisschop van Tongeren, 335, die, op Gods ingevinge, zijnen bisschoppelijken stoel verzette naar Maestricht, wiens glorie en kroone hij geworden is door zijne deugden, en waar hij in den Heere ontsliep 13 Meie 384.
Van eene groote familie afkomstig, wier beroemdheid in den nacht der tijden gedoken blijft, en was Sint Servaas nogtans niet, zoo men het algemeen in de middeleeuwen geloofd en verbeeld heeft, de rechtzweer van onzen Heere en van Sint Jan Baptiste, 't En is maar in de XIe eeuwe,
| |
| |
zoo lange na Sint Servaas-dood, dat Jucundus in het leven der Heiligen, dezen oorsprong verhaald heeft. Hariger, een geleerde schrijver die bijkans eene eeuwe vroeger schreef, en geloofde aan dezen oorsprong niet. Zoo nogtans, zal ik deze afstamming hier ook overschrijven, omdat zij tot uitleg dient aan sommige middeleeuwsche schilderijen of beeldwerken.
(Duclos, die zelf zijn lang artikel ondertekent, geeft dan een proeve van stamboom, die hij zelf verwerpt.)
Deze disputatie daar gelaten: ten jare 313 zoo was er een ketter te Alexandrien met name Arius, en hij blasphemeerde dat de zone Gods in alles van naturen den Vader niet gelijk en was, maar een schepsel. Eene algemeene kerkvergaderinge, de allereerste, stond op tegen Arius te Nicea, in 't jaar 325. Arius wierd veroordeeld, en 't geloove van de kerke door 312 bisschoppen beleden. Wat later wierd Sint Athanasius, wien het symbolum dat de heilige Kerke te Primen leest toegeschreven is, om zijn geloove door keizer Constantijn gebannen. Sint Athanasius ging naar Trier, en daar kende hij verscheidene bisschoppen, misschien ook Servaas, die omtrent dien tijd den bischoppelijken stoel van Tongeren beklom.
In 346 was Sint Servaas onder de bisschoppen van de provinciale kerkvergaderinge van Keulen, en in 347 in de Sardische vergaderinge, die beide tegen de Ariaansche ketterije gehouden wierden. Nog staat hij onder de 400 bisschoppen van de kerkvergaderinge van Rimini, in 359, waar vele katholike bisschoppen, sedert een half jaar in de vangenis gesteken zijnde, hunne kloekmoedigheid verlooren, maar onder deze die getrouw aan het ware geloove bleeven, is Sint Servaas te vinden, die, niettegenstaande de listen en lagen der ketters, eindelijk met eere uit hunne handen gerocht. Velen zeggen dat hij in de vergaderinge der bisschoppen van Gallien was, te Parijs, in 364, maar, de namen van de bisschoppen die de acten geteekend hebben zijn verloren gegaan.
Verder verhaalt Duclos nogal langdradig over het levenseinde van onze heilige. Om bevrijd te blijven van de inval der Hunnen gaat hij op bedevaart ‘naar Roomen om Sint Pieter en Sint Paulus te bidden en hunne reliquien te vereeren.’ Sint Pieter zou hem voorspellen: ‘...gij en zult de verwoestinge niet zien, zet order aan uw huis, bereidt alles wat tot uw begravinge nodig is, bezorgt u zuiver lijnwaad, gij en zult zelve uw graf in de stad Tongeren niet hebben, maar de stad Maastricht is u voorbeschikt.’ Vooraleer Servaas Rome zou verlaten, zou de Paus de sleutel hebben overhandigd, waarover boven sprake.
Alles verloopt zoals voorspeld, ‘op den 13en dag in Meie, 't jaar 384, 's nuchtens ten negen uren. Hij werd begraven bij den openbaren dam, onder den blauwen hemel’. Na zijn dood kwamen vele mirakelen zijn heiligheid bevestigen... In de IVe eeuw werd zijn lichaam overgebracht naar ‘eene prachtige kerke ter eere Gods en Sancti Servatii’. De huidige kerk zou eerder dateren uit de jaren 1016, ‘ten minsten in hare oudste deelen’.
Intussen, na een zegepraal van Karel Martel op Sint Servaasdag, werden ‘nog eens de reliquien plechtiglijk herkend door Sint Hubrecht’. Ook bij deze gebeurtenis worden wondere dingen verhaald... Ook te Fontenelle langs de Seine zouden wonderen bij de Sint-Servaaskerk gebeuren.
Na de mirakelen komen de relieken van onze heilige aan de beurt, ook de ‘gedenkstukken’ te Maastricht of daar omtrent: de ‘Fonteine des Heiligen’, waar men komt dienen voor oogziekten, enz.
Tot slot: ‘Nog meer andere late ik daar, want mijns dunkens, hebbe ik al breed genoeg over sint Servatius uitgestapt. prof. A.D.’
Dit lang relaas wordt doorweven met verzen van ‘Heinsrijck van Veldeken. (1160-1190), een dichter uit het hedendaagsche Limburgsche en die
| |
| |
ter zelver tijde de Maarlant is van de hoogduitsche tale. Het werk waaruit zij getrokken zijn is van Prof. Bormans.’ (R.D.H. II, bl. 189, n. 8)
| |
Commentaar (op beide uittreksels).
Waar Gezelle zich meer bepaalt bij de iconografie, grasduint Duclos, de latere bewaarder van de HH. Relikwien in het Bisdom Brugge (1868), met voorliefde in allerhande aangelegenheden omtrent heiligverklaringen: relieken, mirakelen, enz. In 1867 was hij nog leraar aan de Normaalschool te Torhout.
In R.D.H. II, bl. 188, beloofde hij over Sint Servaas ‘breeder te naaste jare, als 't God belieft, zal handelen. ‘Eerst in Jaargang IV, no 24, bl. 187, kwam nog enkel een vermelding over onze heilige, met verwijzing naar beide eerste jaargangen, die wij zo pas hebben ontleed.
F. Van Oldenburg-Ermke schreef over Servaas van Maastricht in de reeks ‘Heiligen van onzen stam’ (De Kinkhoren. Brugge-Brussel. 1944) op bl. 9: ‘Nu is er echter over den historischen persoon van den Maastrichtschen Heilige zoo weinig bekend, dat wij met dit weinige nauwelijks een vijftal pagina's van dit boek zouden kunnen vullen.’
En verder: ‘Die daden echter waren voldoende om Sint Servatius te maken tot een der grootste, bekendste en geliefste figuren der Christenheid en zijn eenvoudige persoon te doen uitgoeien tot een legendarische gestalte, welke zijn lichtende schaduw werpt over heel de Middeleeuwsche wereld’ (1.c. bl. 10).
Zie meer hierover bij Delehaye in zijn Légendes hagiographiques.
In zijn St. Servatius, de eerste Nederlandsche bisschop in Historie en Legende (1935), zegt Dr. B.H..M. Vlekke: ‘Naast de historische Servatiusfiguur staat de legendarische. Er is niets anders tusschen deze twee gemeen, dan het graf te Maastricht, eindpunt van het eene levensbeeld, beginpunt van het andere...’
Servatius onderscheidde zich in de strijd tegen Arius, o.m. te Rimini (359). Ook werd hij enkele malen aangehaald door Athanasius in zijn geschriften tegen het Arianisme.
Gregorius van Tours schreef in de zesde eeuw met veel lof over Servatius en gaf onbewust aanleiding tot een grote cultus. Ook de Servatiuslegende van Hendrik van Veldeke (XIIe eeuw) vuurde de devotie aan. Die volksdevotie bereikt haar hoogtepunt om de zeven jaar in de zg. Heiligdomsvaart te Maastricht, waar kerk en schat druk worden bezocht. (Zie volksuitgave: Heiligdomsvaart, Maastricht 1962, 8-22 juli, 36 bl.)
(23 november) H. TRUDO (H.) (abt)
Rond Den Heerd. VIe Jaar. No 52. 18 November 1871, bl. 410-412. Dagwijzer (23 nov.).
Sint Trudo, Kaneunik Regulier en Belijder. Hij wierd geboren in Hasbania ofte Haspengau, uit edele ouders, welke niet alleenlijk aldaar, maar ook nog in Vlaanderen en voornamentlijk bij Brugge zoo men zegt, landerijen bezaten. Zijne moeder die Adela hiet, stierf in gevoelen van heiligheid, en zelfs geschiedden er mirakelen op haar graf te Zeelhem, bij Diest, alwaar zij naast den hoogen autaar begraven lag, volgens getuigenis van Molanus. In de Abdije van sint Truiden bewaarde men een aanzienelijk stuk van haar been, benevens ook haar kakebeen gedeeltelijk. Sint Trudo, na de dood van zijne ouders, stelde hem, volgens raad van sint Remakel, onder
| |
| |
het bestier van sint Chlodulph, Bisschop van Metz. Deze laatste, na hem priester gewijd te hebben zond hem in zijn land terug om er het Geloof te prediken, want het heidendom en was er nog niet ten volle uitgeroeid. Vele jongelingen die getroffen waren door den heiligen handel van sint Trudo, wilden de wereld verzaken; zoo bouwde hij hun, op zijne eigene kosten, een groot klooster, ter plaatse daar nu de stad van sint Truiden ligt. Hij bestierde dit klooster als overste, doch zonder den titel van Abt te dragen. Hij is daarenboven de stichter der Abdije van den Eekhoutte te Brugge, zoo ik het vandage zal uiteen doen. Hij stierf op heden in 693, in den ouderdom van 65 jaar; zijn lichaam wierd verheven door Franco, Bisschop van Luyk. Niet lang na gezeide verheffing moest men zijne overblijfsels duiken om ze te onttrekken aan de Noordmannen, en zij en wierden maar terug gevonden onder het bestier van Abt Wirik en van Bisschop Rodulph van Luyk, die ze verhief, eene tweede maal op 11 Oost 1169. Sint Trudo stichtte omtrent 650 een klooster te Brugge, te midden van eenen grooten busch eeken bomen, die lei ter plaatse waarover thans de prochien van onze lieve Vrouwe en van de Magdaleene hun uitstrekken, en buiten stad tot aan het voormalig dorp van Odenghem en tot bij de brugge, gezeid Steenbrugghe. Daaruit kwam de naam van QUERCETUM, in 't vlaamsch Eekhoutte, welk men aan dit klooster gaf. Over die stichting, daar mijn medewerker heden van handelt, zou ik nog al 't een en 't ander op te merken hebben, dat ik bij gebrek van plaatse tot te jare moet uitstellen.
| |
Commentaar.
Deze Dagwijzer behoort tot de overgangsperiode waarover Allossery schrijft op bl. 376, nr. 56. Ook na 23 september 1871 zal Gezelle nog bewijzen, dat R.D.H. niet ‘heel in Duclos’ handen is... Hij spreekt nog van ‘mijn medewerker’, die, in het lang vervolg van bvm. Dagwijzer, verder verhaalt over de stichting, niet enkel van de ‘Eekhoutte’, doch ook ‘van de vrouwen Abdije van sint Trudo, die hedendaags nog te Brugge, in vollen bloei bestaat.’ Sedert 11 september 1969 is deze Sint-Trudo-Abdij verhuisd naar het Slot van Male, langs de oude heerbaan Brugge-Eeklo-Gent. Deze Bijdrage van Duclos behoort dus niet tot onze opdracht: De Ring van 't Kerkelijk Jaar, Eigen van de Vlaamse Bisdommen.
We keren dan ook terug naar de H. Trudo zelf. Zijn eerste Vita (770-790) blijkt doorgaans geloofwaardig: geboren uit Frankische adel in Haspengouw omstreeks 628, werd hij in de domschool van Metz onderricht en tot priester gewijd rond 655. Hij keerde terug naar zijn geboortestreek en stichtte een klooster, oorsprong van de huidige stad Sint-Truiden. Hij stierf omstreeks 693.
(25 februari) H. WALBURGIS (A.) (maagd)
Naast de H. Eligius (hierboven bl. 97) is de H. Walburgis de enige heilige uit het Eigen der Vlaamse Bisdommen, die wij terugvinden in de Jubileumuitgave van De Ring van 't Kerkelijk Jaar (1933). Na nauwkeurig onderzoek is ook deze overname uit R.D.H. onvolledig. We zullen dus nogmaals enkel aanvullen.
Rond Den Heerd. Ie Jaar. No 13. 24 Februarij 1866, bl. 97-98. Dagwijzer (25 febr.).
| |
| |
Einde derde alinea, na de zin: ‘De kostelijke pand berust nu in de nieuwe Sinte Walburgkerke’ ontbreekt: ‘Wat er nog meer is, aangaande de wonderdadige Engelsche Maagd en kloostervrouwe zullen wij melden den eersten Mei, zoo 't God gelieft, op welken dag, in 870, Sinte Walburge onder 't getal der heilige maagden gesteld wierd’.
Ook de voorlaatste zin is onvolledig. We vullen aan: ‘misschien dat de goede lieden van aldaar, tegen eersten Meidag naast, Sinte Walburge en Rond den Heerd, met eenige wetenweerdige omstandigheden zullen gelieven te verzekeren.’
Rond Den Heerd. Ie Jaar. No 22. 28 April 1866, bl. 172. Dagwijzer (1 mei).
Volledig overgenomen in Jubileumuitgave. Gezelle spreekt over ‘Eloeophoroi of zalfvoortbrengende heiligen’.
Rond Den Heerd. Ie Jaar. No 43. 22 September 1866, bl. 335-338. Dagwijzer (22 sept.).
Rond Den Heerd. IIe Jaar. No 43. 21 September 1867, bl. 338. Dagwijzer (idem 22 sept.).
Uit beide dagwijzers haalt Allossery enkel één zin aan, nl. ‘Te Brugge, in Sinte Walburgkerke, op den derden Zondag van September, is 't de translatie van Sinte Walburge en de plechtige vereeringe van hare reliquien en heilige zalfolie.’ In nota (I) op bl. 192 resumeert schrijver: Gezelle geeft nog een en ander over enkele zalfvoortbrengende heiligen, en daarbij deelt hij de getuigbrieven mede ‘waarvan de echte waarheid onbetwistbaar is’, welke hij met de olie uit Beieren ontvangen heeft, alsook een en ander over het broederschap en de olie in Sint Walburge in vroegere tijden. Uit deze korte inhoud blijkt, dat de uitbreiding niet behoort tot onze opdracht. Alleen verwijzen wij naar een brief uit Veurne in R.D.H. I, 349-350, vanwege ‘Ul. dienaar L.’, waarop onmiddellijk Guido Gezelle zelf antwoordt (I, 350). Opnieuw hetzelfde onderwerp: de olie van de H. Walburga!
Rond Den Heerd. IIe Jaar. No 13. 23 Februari 1867, bl. 97. Dagwijzer (25 febr.).
(Deze zeer korte dagwijzer werd in de jubileumuitgave niet overgenomen.) De sterfdag, - Natalis, geboortedag zegt de kerksprake - van Sinte Walburge, of ‘Sinte Wauburge in den wintere.’ In 't voorjaar is 't Sinte Walburgdag op den 1 Mei; in den zomer op den 4 Augusti; en in 't najaar op den 12 October; te Brugge is die laatste feestdag verzet op 4 Zondag Septembris. (Clement X, 14 Junij 1670).
Rond Den Heerd. IIe Jaar. No 22. 27 April 1867, bl. 171. Dagwijzer (1 mei).
Sinte Walburga, maagd en abdesse.
Rond den Heerd. IIIe Jaar. No 22. 25 April 1868, bl. 171. Dagwijzer (1 mei).
Sinte Walburgmesse. Sedert het voorleden jaar is mij, door eenen vriend, nog een ander gedenkteeken van de brugsche devotie tot Sinte Walburge ter hand gekomen, 't is eene prente, op eene koperen plate getrokken, de gildeplate zeer waarschijnelijk van de confrerie van de heilige Olie, en verbeeldende Sinte Walburge, op de wolken gezeten; bachten haar ziet men den torre van heure gewezen kerke te Brugge. Zij treedt met den rechter voet op scepter en kroone, en met den slinkeren stoot zij op de bollewereld: zij
| |
| |
houdt den Abdessestaf in de slinkere hand, en in de rechtere draagt zij heuren boek, met een heilig Olieflaschken erop. Zij is in benedictinen habite, met borstkruis, en heur hoofd is omstraald met glorie. De geheele prente is omringd met eenen prachtigen vruchtdragenden olijfkrans, waartusschen eene bandrolle wentelt, met deze volgende woorden.
Als een olyfboom seer vruchtbaer
Walburghe schynt vol deuchden claer.
Al onder, in eene kartoetse, staat de veerlink te lezen.
St Walburga heeft de werelt verhaght
Met al haer rijckdom eere en praght
Gilde broer's en susters wilt u liefde toonen
En geeft u gilde gelt den heere zalt u loonen.
Rond Den Heerd. IVe Jaar. No 13. 20 Februari 1869, bl. 98-100. Dagwijzer (25 febr.).
Sinte Waubrugge in den Wintere, of sterfdag van Sinte Walburge, te Hildesheim 't jaar 779.
Ik kan moeielijk eenen van de vier jaartijden van Sinte Walburge laten voorbijgaan zonder eenigszins gewag te maken van onze oude vermaarde Patroonesse, te meer, omdat men mij, op hare prochie zelve, in den tijd, kwam vragen of ik niet en wist ‘waar dat den heilige Wolburg Bisschop geweest hadde!’
't Voorleden jaar, bl. 171, zeide ik dat ik een afdruk van de gildeprente gevonden had; sedert dien hebbe ik de koperen plate zelve tegen gekomen en eigendom van Rond den Heerd gemaakt, waarop die gildeprente gedrukt wierd; ik geve ze bij dezen numero (bl. 99). Hoe 't gekomen is dat die plate, sedert lange, niet gediend en heeft om ievers nen theemoor te lappen dat en wete ik niet; veel koperen platen hebben dat lot onderstaan, gelukkig nog indien men onder dusdanig gelapte theemoors geen vier gemaakt en heeft met schriften op pergament, die hun gewichte in goud weerd zijn. Ah, zoo wierd er overtijd een betraapt, aan 't ongewoonlijk ruischen van de stove, die hij ontstekende was, en de schavelingen die hij daartoe gemeenelijk gebruikte waren geschreven handvesten, van over drie vier honderd jaar. Dit diene voor een schavelingsken van de hedendaagsche beschaafdheid!
Gezelle valt nogal regelmatig de onkunde van zijn medeburgers aan, ook te Brugge, zoals in voorgaande Dagwijzer (III, 171), waarin hij de oude kunststad vergelijkt met een vervallen ‘zwaluwnest’...
Ditmaal vertelt hij over de H. Walburgis te Antwerpen, waarna zij, op de bede van beide broers Willibald en Winibald, naar Duitsland vertrok, alwaar zij stierf in Hildesheim ten jaren 779. Na een eeuw werd zij overgebracht naar Eichstadt, ‘vanwaar er toen, ook tot onze belgische gewesten, van hare heilige reliquien van zijn toegekomen’. Zo verzeilt Gezelle weer in Antwerpen, waar de oude ‘Sinte Walburge is overgedragen op Sinte Pieter en Pauwels kerke’. Hij eindigt met de beschrijving van de feestviering aldaar.
Voor memorie
Onder deze titel vonden we in R.D.H. Vierde Jaar, 1869, bl. 167:
Met den aanstaanden viiftigsten verjaarommegang van 't herstellen van den dienst van 't heilig Bloed, te Brugge, zal, door de prochianen van sinte Walburge, de rijve van sinte Walburge omgedregen worden, behelzende
| |
| |
van hare heilige gebeenderen, een aanzienlijk deel, en van hare heilige zalfolie.
De draagsters van de rijve van sinte Walburge en hun gevolg zullen, op oude vlaamsche wijzen of voysen, de volgende gezangen zingen, gaande langs den ommegang:
Walburge, Maged, rein en pure,
Van God geschapen excellent,
Zijt ons indachtig te alder ure,
En toogt dat gij uw kinderen kent!
(vijfde en laatste strofe)
Rond Den Heerd. IVe Jaar. No 22. 24 April 1869, bl. 172. Dagwijzer (1 mei). Sinte Walburgenmesse. Ik heb met veel genoegen vernomen dat hetgene ik geschreven hebbe in R.D.H. over sinte Walburge schijnt meê te helpen, om haren eeredienst tot Antwerpen zelve te doen herleven. Men heeft reeds nauwkeurige opzoekingen gedaan naar al dat deze Heilige betreft, en men heeft onder andere in de sakristie van de prochiekerke van sint Pauwels ten Predikeren eene koperen plate van sint Walburgen graf gevonden, die ik mededeele bl. 173.
Volgende Alinea over de aanvulling van ‘sinte Walburge olie’ en de ontworpen viering ‘ten naastkomenden jare’ te Antwerpen.
Vervolgens beschrijft Gezelle bovenvermeld ‘prentje’ zeer nauwkeurig en verwijst naar zijn ‘boeksken’ ter ere van de H. Walburgis, in zijn bezit als onderpastoor op deze parochie te Brugge (1865-1872). In dit oud boekje ‘Vinde ik het zelfste prentjen, veel fijnder gemaakt, en dragende het jaartal 1670; dat van Antwerpen moet, peinze ik, een namaaksel zijn van 't onze...’.
Voor memorie
Opnieuw onder deze titel vonden wij een zeer lang vervolg (R.D.H. IV, bl. 190-192), ditmaal volledig over de H. Walburgis. De correspondent beschrijft de ‘stoet van sinte Walburge, op den ommegang van 't heilig Bloed’. Zeer gedetailleerde verklaring ter weerlegging van de franse katalogus en het Album descriptif: A défaut de souvenirs historiques l'administration de cette église - de S. Walburge - a résolu de représenter dans la procession du saint-Sang les quinze mystères du rosaire!
Rond Den Heerd. Ve Jaar. No 13. 19 Februarij 1870, bl. 100. Dagwijzer (25 febr.).
Sinte Walburge in den Winter.
Te Meldert bij Aalst is sinte Walburge Patroonesse, en, wonder genoeg, lijk te Brugge, met eenen Meepatroon sint Rochus. In de zitsels van den choor te Meldert staan nog al twee schoone schilderijen op doek, verbeeldende de eene het profes, de andere het zalig overlijden van sinte Walburge. Men heeft geen Reliquien te Meldert noch men dient er de Maagdelijke Princesse niet bezonderlijk; daar bestaat een houten beeld van, geschilderd zoo 't behoort, in de benedictine habite.
Tot Audenaarde, - wat een verschil bij Brugge! - heeft sinte Walburge eene klokke die heur weerd is en die heuren name draagt; 't waren de klokgieters van Moerbeke, de vermaarde Nicolas Simon en Clement Drouot van Lotharrijk of Loraine, die ze gooten, 't jaar 1803, den 3 Frimaire, jaar 12. Den volgenden nacht stierf Nicolas Simon, quart voor den elven, in 't hos- | |
| |
pitaal te Audenaarde, en Walburga lood ten eersten male te zijnen uitvaarde die haar gegoten hadde.
Weet gij wat erop staat?
Ze spreekt latijn, gelijk meest al de klokken, aldus:
Fusa Petro Nicolao Bonne ecclesiae aldenardensis pastore.
Adstiterunt Dnus Emanuel Bauwens et Da Sophia Coleta Rapsaet.
Mihi Mattheus Ketele ivitatis caldenardensis rector sibi junctis aliquot civibus cultui et trimpho aptam fornam dare jussit ano 1803 reip. galliae XII.
Johannes Jac. Demulder posuit fundamenta mei.
Nicola Simon et Clement Drouot Lotharingii me fuderunt.
WALBURGA.
Dat is, in 't korte, de namen van Pastor, Peter, Meter, Burgemeester, of Maire, zoo ze dan zeiden, Torrewerker, Klokgieter en Klokke.
Ik hope dat ze te Meldert, te Audenaarde, te Antwerpen en elders niet en zullen vergeten dat het in 1870 duist jaar is sedert dat Paus Hadriaan II sinte Walburge heilig verklaarde.
Over eenige weken hebbe ik uit Manchester een boeksken ontvangen: A.M.D.G. S. Walburga, Virgin and Abbess in the Eighth Century. A sketch of her life and a Novena in her honour with an appendix. Manchester: 1869. Bladzijde 7 van dit boeksken zegt: De schrijver van dit verhaal, die onlangs nog het graf van sinte Walburge bezocht heeft, kan getuigenis geven van eenen mirakel dat in eenen en den zelsten oogenblik verleend geweest is aan een van zijne naast bestaanden, door de voorsprake van sinte Walburge en het gebruiken van hare heilige Olie; en hij peist dat hij niet gemist en is als hij zegt dat de groote sinte Walburge kerke te Preston eene dankofferande geweest heeft voor nog zulk een mirakel, dat door de zelfste middelen verkregen wierd.
Ik hebbe eenen Priester gesproken die de zelfste gunste ondervonden hadde, hij heeft mij beloofd het verhaal van zijne genezinge te zenden met nog andere die hij weet, en... hij heeft het beloofd! Op het boeksken staat er geschreven: From Very Rev. Canon Toole, Manchester. Kaneunik Toole weze bij dezen voor zijne zende hertelijk bedankt!
| |
Commentaar.
We meenden deze laatste Dagwijzer (V, 100) volledig te moeten meedelen, omdat hij de anglofiel Gezelle verraadt. Heel zijn leven was gericht naar Engeland, vanaf zijn eerste stappen in het Engels Klooster naast zijn vader-tuinier, tot zijn afsterven in dit zelfde monasterium als ‘chaplain’ van de monialen. Reeds in het Groot-Seminarie was hij in briefwisseling met de Engelse studenten te Roeselare, wier leiding hij straks zou waarnemen. Hij zou ze vervoegen te Brugge, als onderrector van het Engels Seminarie (1860-1865). Na afschaffing komt hij terecht in de St.-Walburgaparochie te Brugge (1865-1872). Dit verblijf verklaart zijn devotie tot de H. Walburgis en de vele bladzijden, die hij in R.D.H. aan haar besteedt, te meer, dat hij haar nagenoeg elk seizoen herdenkt.
In nota 2 van bl. 189 der Jubileumuitgave schrijft Dr. P. Allossery: 1 Mei is eigenlijk haar feestdag, de dies fixa, de vaste dag, maar hier in ons bisdom (Brugge) wordt de feestdag verzet: in Gezelle's tijd werd zij gevierd op 14 Mei, nu op 11 Mei.
Gezelle viert haar sterfdag of ‘dies natalis’ in de winter op 25 februari, naast het zomerfeest op 4 augustus en het herfstfeest op de derde zondag van september. - Postconciliair wordt zij nog enkel gevierd in het bisdom Antwerpen, namelijk op 25 februari.
| |
| |
| |
Bijvoegsel.
Adolf Duclos, wiens vader geboren werd te Veurne op 8 Februari 1816, zal als medewerker en opvolger van Gezelle in R.D.H. wedijveren in verering voor de H. Walburgis. Onder de titel Veurnes Beschermheiligen presenteert Gezelle ‘den frischen eersteling van den eerweerden Heer Adolf Duclos’ in Rond Den Heerd. Ve Jaar. No 35. 23 Julij 1870, bl. 278.
Ik heb den boek hier voor mij liggen in al zijne prachtige oudvlaamsche treffelijkheid; 177 bladzijden beslaat hij en is versierd met platen, kleurdruk, kaarten enz. Wat de eigentlijke geschiedenisse aangaat, te weten van sint Willibald, sint Wunebald en sinte Walburge, men mag zeker zijn dat er niets aan te kort en blijft, boven al niet de elders zoo dikwijls ontbrekende bewezen of bewijsbare waarheid. De schrijver, voor wat den stijl aangaat, schijnt hem kloek aan de taalwetten, weinig aan taaldwang te gedragen, 't is 't gene waarin ik hem ten andere van herten gelijk geve.
De prente die dezen numero van R.d.H. versiert staat in de prachtuitgave van Veurne's Beschermheiligen, bladzijde 102.
P. Allossery in zijn reeds menigmaal aangehaalde biografie van Kan. Adolf Duclos preciseert op bl. 365, n. 42: Veurne's beschermheiligen, dat is 't leven en de mirakelen van de heilige Maagd Sinte Walburge en van hare broeders S. Willebald, bisschop van Eichstad, en S. Wunebald, abt van Heidenheim, alsook de geschiedenis van hunne reliquien te Veurne.
Brugge, L.B. Herreboudt, 172 bl., met printen.
Aangekondigd om te verschijnen met 11 juli 1870. (RDH. Bd. V, bl. 256). Er zijn 2 uitgaven in 't zelfde jaar: de eene in 8o op gewoon papier, de andere in 4o op Hollandsch papier (met printen en kaarten).
Op dezen omzendbrief, ter aankondiging der uitgaven van ‘Bibliotheke Rond den Heerd’, rondgestuurd met RDH van 8 Juli, staat dit boek als nr IV der ‘Bibliotheke’ opgegeven, maar op het werk zelf is daar geen melding van. (Tot hier P.A.)
Volledigheidshalve vermelden we nog:
Rond Den Heerd. Ve Jaar. No 37. 6 Aubusti 1870, bl. 290. Dagwijzer (8 aug.).
Op vandage, door zijne Hoogweerdigheid, verheffinge van de Reliquien van sinte Walburge en heure broeders, te Veurne, en jubilé van 1000 jaar.
Rond Den Heerd. VIe Jaar. No 2. 3 December 1870, bl. 15-16.
Brieven III. Brugge, Alderkerkenmesse 1870.
G...E... (uit Antwerpen?) schrijft een lange dankbrief wegens de werking van RDH en Duclos ter ere van S. Walburgis.
Rond Den Heerd. VIe Jaar. No 13. 18 Februarij 1871, bl. 99. Dagwijzer (25 febr.).
Sint Walburge in den Wintere. Sinte Walburgens sterfdag. Zij ging den loon van hare werken bij den Heere halen op vandage, ten vroegsten 't jaar 778. Immers in September 777 was zij te Heidenheim tegenwoordig, in de verheffinge van de Reliquien van heuren broeder, sint Wunebald. Zij wierd begraven door haren anderen broeder sint Willebald, Bisschop van Eichstadt, die in October 785 nog leefde.
Te naaste weke het Antwerpensch placaat van de verheffinge van Sinte Walburgen Olie, 1619, die deze weke geen plaatse heeft kunnen vinden.
| |
| |
Rond Den Heerd. VIe Jaar. No 14. 25 Febraurij 1871, bl. 110-111.
Artikel over Sinte Walburge, met het beloofde ‘placaat’ in de sint Pauwelskerke te Antwerpen, opgestuurd door ‘een van de goede vrienden van R.d.H.’ Feitelijk afschrift van de reeks plechtigheden uit 1699. - Voor memorie.
Rond Den Heerd. VIe Jaar. No 21. 15 April 1871, bl. 165-166.
Lang artikel over ‘Het oud Bisdom van Iper’ door H.A. De Badts, pbr., waarin de H. Walburgis herhaalde malen vermeld wordt.
P.S. We meenden aldus te bewijzen dat R.D.H., opgesteld door G. Gezelle en A. Duclos, insloeg bij de lezers. (nota A.D.C.)
(7 november) H. WILLIBRORDUS (M.B.G.A.H.) (bisschop)
Sint Willebrord, Sint Boonefaas,
dat Gij 't Geloof verkondigdet
in onze onchristene streken?
Nu is uw land, het heilig land
der Engelen, eens, gescheiden
van Christi Kerke: och helpt het ons
Tijdkrans II. Jubileumuitgave, bl. 72.
Rond Den Heerd. IIe Jaar. No 49. 2 November 1867, bl. 386-389. Dagwijzer (7 nov.).
Sint Willibrord, Aartsbisschop van Utrecht en Apostel van Vriesland.
Willibrord wierd, omtrent het jaar 658, geboren in Noord-Humberland, een van de koninkrijken, in welke Engeland alsdan verdeeld was. Hij en was nog geen zeven jaren oud, wanneer zijne ouders, die uit der maten brave en deugdzaam waren, hem naar 't klooster zonden te Ripon, om aldaar opgevoed en onderwezen te worden, gelijk men dan placht te doen, zoo in de christelijke leeringe als in de wetenschappen. Willibrord deed wonder grooten vooruitgang in deugd en geleerdheid, en 't kloosterleven stond hem zoo wel aan, dat hij, nog geheel jong zijnde, meunik wierd te Ripon. Als hij twintig jaar oud was, gevoelde hij hem ontsteken door eene hevige begeerte om een strenger leven te leiden, en begaf hem, met oorlof van zijnen abt en van zijne broeders, naar Ierland, bij de geleerde en heilige mannen Egbert en Wigbert, die aldaar ook gekomen waren om eene hoogere volmaaktheid te betrachten. Hij bracht twaalf jaar over onder hun bestier, hem bereidende tot het verheven en moeielijk ambt van geloofszendeling.
Als Willibrord de priesterlijke wijdinge in den ouderdom Jesu Christi, te weten van drie-en-dertig jaar, ontvangen hadde, zond hem Egbert, met elf medegezellen, ook van Engeland gelijk hij, Vriesland gaan bekeeren. Onze twaalf missionnarissen kwamen daar toe in 't jaar 690, en te Utrecht, - eene stad die de Romeinen bouwden op den oever van den Rhijn, - wierden zij wel ontvangen door Pipin van Heristal, hofmeier van Vrankrijk, die sedert korten tijd een luisterlijken zegepraal over Radbod koning der Vriezen behaald, en een deel van Vriesland veroverd hadde.
Pipin van Heristal zond Sint Willibrord, tot twee maal toe, naar Roomen; den eersten keer, om er zijne zendinge te ontvangen van Paus Sergius I, en vervolgens 't heilig Evangelie aan de heidenen te mogen preken, den
| |
| |
tweeden keer, om bisschop gewijd te zijn. Paus Sergius onthaalde Willibrord met bijzondere liefde en eerbied, en, in weerwil van zijne pogingen om die verhevene weerdigheid te ontgaan, wijdde hij hem zelf Aartsbisschop der Vriezen, op 22 November 696, in de kerke van Sinte Caecilia, wier feestdag men alsdan vierde, hem Clemens noemende, ter ere van Sint Clemens, wier feestdag 's anderdags zou gevierd worden; hij gaf hem ook het Pallium, en liet hem toe zijnen aartsbisschoppelijken stoel te vestigen waar hij het geraadzaamst zoude oordeelen.
Na een verblijf te Roomen, van veertien dagen kwam Willibrord weder naar Vriesland, en vestigde zijnen stoel te Utrecht, alwaar hij eene kathedrale bouwde, onder den titel van Sint Salvators, en een capitel instelde van caneuniken. Twee jaar later, in 698, stichtte hij eene abdije van 't order van Sint Benedictus te Epternach, niet verre van Trier, heden in 't groot hertogdom van Luxemburg; hierin wierd hij geholpen door de milddadigheid van Pipin en van Irmina, abdisse van Horrea, welke, volgens 't gemeene gevoelen, de dochter was van Dagbert II, koning van Vrankrijk, en die door Willibrord op eene miraculeuze wijze, van de peste was genezen.
Willibrord, met zijne missionnarissen, bekeerde hij duizende Vriezen, en zoo verdiende hij den glorieuzen name van Apostel van Vriesland. Daarmeê niet te vreden, ging hij nog het waar geloove prediken in Holland, Brabant, Vlaanderen, Zeeland en andere omliggende streken, zijne predicatiën overal bevestigende met menigvuldige mirakelen. Hij ontsliep in den Heere, op 7 November 738, in den ouderdom van 81 jaar, en wierd begraven, volgens zijne begeerte, in de kerke der abdije van Epternach, welke hij tot zijne dood toe bestierd hadde. Zijne heilige reliquien bleeven aldaar bewaard tot in 1794, wanneer de paters uitgejaagd wierden en hunne schoone abdije verwoest; sedert 1828, rusten zij onder den hoogen autaar der parochiekerke van Epternach.
Omtrent den tijd zijner tweede reize naar Roomen, mogelijks in 't afkomen van daar, kwam Sint Willebrord naar Brugge, ‘om aldaar te zien,’ zegt Custis, - in zijne jaarboeken der stad Brugge, - ‘de institutie ende maniere van leven der Caneuniken Regulier van den Eekhoute, als van intentie zijnde binnen Utrecht eene diergelijke fondatie te doen.’ Het is om deze reden dat die van den Eekhoute den zelven heiligen als hunnen tweeden orderspatroon erkennen. Alhier zijnde, heeft hij ook gepredikt en Misse gedaan in de capelle van de Heilige Maagd, alsnu Sint Donaas, op den Burg.
Sint Willibrord en wordt niet alleenelijk in de Nederlanden, maar ook in gansch de katholieke wereld geëerd, men vindt zijnen name in den roomschen martelaarsboek. Allen jare wordt zijn feestdag, op den 7 November, in het bisdom van Brugge gevierd. Hij is patroon van achttien kerken van Belgenland, en namentlijk van Middelkerke en Wulpen, in Westvlaanderen. Dat Sint Willibrord patroon zij te Wulpen, en is niet te verwonderen; immers, volgens een aloude overleveringe, zou hij daar tamelijk lange verbleven hebben, tijdens zijne komste uit Engeland, in 't jaar 690. Hoort wat Pauwel Heinderycx hierover schrijft, in zijne Jaarboeken van Veurne ende Veurneambacht:
(hier volgt een uittreksel van 3 - 4 alinea's)
Een der geleerdste schrijvers van Holland, doctor Alberdingk Thym, heeft onlangs, te weten in 1861, 't leven uitgegeven van Sint Willebrord, onder den titel van H. Willebrordus, Apostel der Nederlanden. Dit schoon werk, gedrukt te Leuven, bij C.J. Fonteyn, en dat hij den schrijver dezes heeft believen ten geschenke af te zenden, en kan ik mijne lezers niet genoeg aanbevelen.
| |
| |
Sint Willibrord staat vermaard bij die onkundigen die spotten met religie en al dat religie aangaat. Immers, te Epternach, in 't Luxemburgsche, vier uren van Trier, wordt nog jaarlijks, op den derden Cinxendag, de processie gevierd ‘von den springenden Heiligen’, 't zoo men zegt, op zijn duitsch; daar hebben de schrijvers van de Dictionnaire encyclopédique meê gespot, en die Dictionnaire is 't magazijn van al de oude en nieuwe Godsbespotters, zoo men weet: 'k zal u zeggen wat er van Sint Willibrords springenden Heiligen te weten is.
(hier volgt een lange verhandeling over de lichamelijke uitdrukking van het gemoed, ten bewijze Amerikanen, Grieken, Spanjaarden... ‘Maar daar valt nog meer te zeggen’. Aan de hand van Despaers verhaalt Gezelle de kwalen die de streek in de XIVe eeuw teisterden, o.m. de zg. St. Vitusdans, ‘de chorea of de dansziekte, Sint Wijtendans, of danse S. Gui’. Hiertegen ontstond de bedevaart in springprocessie naar het graf van Sint Willibrordus.)
Men verbeeldt Sint Willibrord als aartsbisschop: boek in de slinkere hand, en zijnen kruisstaf in de sponne of het bodemgat van eene wijntonne stekende, omdat hij dikwijls zijne medezendelingen den wijn bij mirakel vermenigvuldigd heeft.
Rond Den Heerd. IIe Jaar. No 51. 16 November 1867, bl. 408. Brieven XVI.
‘Uw toegenegene, W. uit ‘Brugge, op Sint Willibrordsdag, 7 Nov. 1867.’ drukt zijn voldoening uit over bvm. ‘schoonen artikel rakende Sint Willibrord’. Hij verhaalt de ontdekking onlangs van een ‘casufel verveerdigd door Sinte Herlinde en Sinte Relinde, abdissen, gewijd door Sint Theodarus, bisschop van Luik, gedregen geweest door Sint Willibrord, bisschop van Utrecht, en door Sint Bonifacius, bisschop van Maintz.’
Rond Den Heerd. IIIe Jaar. No 48 en No 49. Bl. 382 en 388. Twee artikels over ‘Brugge bij Sijsseele’ waarin sprake is van Sint Willibrord. Sijsele was oorspronkelijk afhankelijk van Utrecht. - Er kwam geen verder vervolg.
Rond Den Heerd. Ve Jaar. No 50. 5 November 1870, bl. 394. Dagwijzer (7 Nov.).
Sint Willibrood is Patroon te Middelkerke en te Wulpen. Borburg, in fransch Vlaanderen, wierd gesticht te zijnder eere. Ik hebbe eene litanie ter eere van sint Willibrood, die gedrukt is te Veurne en goedgekeurd door J.F. de Gryse, Can. Lib. Cens.
| |
Commentaar.
Over Sint Willibrord werd veel geschreven. Naast het werk van Alberdingk Thijm bvm. kunnen wij verwijzen naar
G.H. Verbist. Saint Willibrord, Apôtre des Pays-Bas et fondateur d'Echternach, Brugge, 1939.
P. Boeren. St. Willibrord, apostel van Brabant, Tilburg, 1939.
M.A. Erens. Sint Willibrord, apostel der Nederlanden, Tongerlo, 1939.
W, Lampen. Willibrord en Bonifacius, Amsterdam, 1939.
De Ierse abdij, waar onze heilige zijn missie-vormingsjaren doorbracht, noemt Rathmelsigi, bij Dublijn. Doorgaans kloppen de jaartallen, alhoewel
| |
| |
zijn dood op 81 jarige leeftijd in 739 moet gesteld worden.
Over zijn verblijf te Middelkerke, Wulpen, enz. schreef M.E.(nglish) in Biekorf LVIII (1957), bl. 317. Gezelle zal nooit vermoed hebben dat het legendarisch leven van deze heilige afgebeeld was in de O.L.V.-parochiekerk te Kortrijk, waar hij onderpastoor was van 1872 tot 1881. Leest hierover in Leiegouw IX, 1967, bl. 165-186. Pastor J. De Cuyper ontdekte dit verhaal in een reeks zwikken van de Gravenkapel van deze vroegere kapittelkerk. De beeldhouwer ontleende zijn tafereeltjes wellicht aan de Alcuini vita s. Willibrordi uit de jaren 800, ongeveer zestig jaar na het overlijden van de heilige.
Beide artikels over ‘Brugge bij Sijsseele’ en vooral de brief van ‘W. uit Brugge’ getuigen nogmaals van de belangstelling van het lezerskorps in de Dagwijzers van Guido Gezelle. Over Harlindis en Relindis van Aldeneik schreef Hilarion Thans een uitgebreide levensbeschrijving, ook in verband met Willibrord. (‘Heiligen van onzen stam’. De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945)
Inderdaad ontstond de ‘capella’ van O.-L.-Vrouw over de Reie te Brugge op het grondgebied van Sijsele, waarvan het St.-Maartenskapittel van Utrecht het patronaat bezat. Volgens de traditie zou deze bidplaats echter opgericht zijn door de H. Bonifacius, die dan ook tweede patroonheilige van de kerk gebleven is en wiens relieken daar nog in een schrijn worden bewaard.
Hiermede eindigen we deze korte commentaren, met de bedoeling enig licht te werpen op de verzamelde teksten van G. Gezelle (en Ad. Duclos). Aldus willen we bescheiden plaats maken voor verdere studie.
Brugge, 15 februari 1974.
|
|