| |
| |
| |
B.F. Van Vlierden
Guido Gezelle in 1880
wedergeboorte van een vijftiger
Inleiding
Op 1 mei 1980 hield Van Vlierden een voordracht in het Engels Klooster te Brugge over ‘Guido Gezelles wedergeboorte in 1880’. Een samenvatting door J. Van Iseghem was reeds te lezen op blz. 372 in aflevering 7-10 van de 80ste jaargang van Biekorf. Onder de nagelaten papieren van Van Vlierden werd een typoscript van deze lezing aangetroffen met een groot aantal verbeteringen en aanvullingen. Onderstaande tekst werd aan de hand hiervan door mij vastgesteld.
J.J.M. Westenbroek
Het blijkt het paradoxale lot van Guido Gezelle te zijn, dat zijn vieringen telkens samen vallen met die van de Belgische staat. Zij werden allebei geboren in 1830, en hun honderdste verjaardag werd ook gevierd in 1930, Gezelle zelfs met de uitgave van zijn volledige werken in 18 delen, die in 1939 werd voltooid. Nu vieren we beider anderhalve-eeuwfeest, en wat Gezelle betreft opnieuw met een volledige uitgave van zijn werken, waarvan zopas het eerste deel verscheen. Maar ook bij hun vijftigste verjaardag hadden ze met elkaar te maken. Dat was in 1880. De schoolstrijd woedde in alle hevigheid, de paus steunde het Belgische episcopaat, dat zich verzette tegen de wet-Van Humbeek, die de godsdienst uit de scholen bande. Ons land verbrak zelfs de diplomatieke betrekkingen met het Vaticaan in de zomer van het jaar (en in 1980 zal dat ook nog wel gebeuren met Teheran), en de bisschoppen weigerden deelname aan de officiële viering van een staat tot wiens ontstaan zij in niet geringe mate hadden bijgedragen. Die schoolstrijd nu speelde een niet geringe rol in
| |
| |
Gezelles poëzie, en het valt op hoe dit motief inderdaad zijn inspiratie heeft opgezweept, precies in 1880 toen hij als dichter opnieuw actief werd en op de voorgrond trad. De crisis van de Belgische staat hielp de crisis in Gezelles leven oplossen. Dus toch weer een parallellie tussen het bestaan van België en dat van Gezelle. In juli 1880 schrijft hij zijn groot oratorisch gedicht in alexandrijnen ter ere van Doctor Waffelaert, en hij zegt daarin o.m.:
God geve, o leeraar van Gods woorden,
dat uwe leeringe eens van Leye- en Scheldeboorden
de duist're dampen weer', die, dreigend ons te slaan,
met bliksemvier bevracht, daar aan den einder staan:
wij hoeven waarheid en wij smachten om te weten,
terwijl ons valsch gedroom wordt tergend toegesmeten;
men zegt ons: ‘Zingt en spreekt de tale uws Vaderlands’,
terwijl de keten duwt des fellen dwingelands.
Wanneer, in het heetst van de strijd, de gendarmes te Heule de zondagsschool uit haar lokalen verjagen, wordt Adolf Couckuyt op 1 oktober 1880 doodgeschoten, en Gezelle kruipt onmiddellijk in zijn polemische pen:
Vrij de scholen, vrij de taal,
dat begeren we al te maal,
Onlangs leên, van hier niet ver,
en een Vlaming, in zijn ster
En als het jaar daarna de betrokken onderpastoor IJserbijt in ‘appel’ wordt veroordeeld, schrijft Gezelle, lang voor Péguy, verzen als
Voor hun en moet er rechtshof
| |
| |
En in het gedicht Wij waanden 't heidensch vak al ver van ons klinkt de laatste strofe tegen de liberale politiek:
Wij waanden't... Erger wordt nu slaafsch gewand
en schandelijker zielsofferand
schier elken dag geplogen!
Wie de offeraar? Al die de ware vrijheid haat!
En 't afgodsbeeld? De Staat!
Wanneer tenslotte in 1882 de katholieken de verkiezingen verliezen, dicht hij op 13 juni zijn bekend gedicht Ze lagen op het stik, en op 6 augustus komt hij daarop nog terug in zijn jubileumgedicht op de 75ste verjaardag van het Kleinseminarie te Roeselare Haec Olim (Wij warender vereend). Maar dan zijn we 1880 al voorbij.
Op het einde van dat jaar 1880 kreeg Gezelle intussen nog een ander eitje te pellen met de staat. De jury van de staatsprijs publiceerde in de Moniteur Belge van 20 januari 1881, een voor Gezelle en De Bo nogal vernietigend rapport. De ondertekenaars waren Heremans, Devigne, Génard, Minnaert, Stroobant, Van Driessche. Weer Heremans, dezelfde die in 1863 zijn GGG. had afgekraakt; iets waaraan Gezelle nog bitter herinnerd had in 1877. De zeven wijzen van Griekenland - de naam die de ondertekenaars kregen in RdH. - werden van Gezelle in dat weekblad onmiddellijk van antwoord gediend, nl. op 25 jan. 1881, dat nadrukkelijk naar volkse uitdrukkingen en zegwijzen verwees.
Houdt dat wel in uw gemik:
Gij zegt dede en dat zeg ik,
gij zegt blank en ik zeg blauw,
gij zegt groene en ik zeg grauw
gij zegt rechte en ik zeg krom,
gij zegt weg en ik weêrom,
gij zegt twee en ik zeg een,
gij zegt ja en ik zeg neen:
Het is meer dan een amplificatie van de oude latijnse spreuk: de coloribus non est disputandum, het is, in de reke van zeven
| |
| |
tegenstellingen, een heftig antwoord voor de zeven zgn. wijzen. Ook dit gedichtje kreeg onmiddellijk een plaats enkele maanden later, in de derde reeks van de Kleengedichtjes. Het jaar 1880 laat zo een heel strijdbare dichter aan het woord komen, die, zo ziet het ernaar uit, na zijn moeizaam herwonnen zekerheid, maar al te gaarne de polemische toer opging. Die polemische ingesteldheid was reeds opgevallen in 1877 met o.m. Oneigene en En durft gij mij, werd aangewakkerd door de schoolstrijd en de literaire diatribe. De samengebalde kracht daarvan spreekt uit het vierregelig gedichtje, dat in 1881 in de Rijmreken terecht kwam, en dat een explosief zelfportret is:
En dat nog naëchoot in een Kleengedichtje van 20 feb. 1881, dat, te laat voor de bundeling, in Laatste Verzen werd opgevist:
het woord van mijn' gedachten
verdwingen noch verkrachten.
Toch is die strijdbaarheid, hoe kenmerkend voor Gezelle, niet blijvend geweest: in de herfst van 1881 schrijft hij De Slekke, dat later in LER terecht zal komen, en dat door Baur terecht als een - uitgebreider - zelfportret werd gekenschetst:
Ze slaan, ze kappen en ze kerven;
en iedereen, gebekt, gespoord,
of anderszins gewapend, boort
en bijt, ten hoopwaard in, standvastig, klein en groot,
om dood te doen of zelf te sterven:
elk andere hond benijdt elk anderen hond zijn brood.
Wacharme! En ik ben uitgekropen!
Ik keer weêrom, ik ga zoo rap,
| |
| |
van hier naar mijnen keldertrap,
En 'k mets mij in. (enz.)
Gezelle sluit zich, na zelf te hebben gebekvecht, weer op in zijn slakkebuur! Wordt de man uit het souterrain. Maar toch is de polemiserende poëzie van de vijftigjarige de meest onmiddellijke en strijdbare uiting geweest van een nieuwe dichterlijke mondigheid.
Die wedergeboorte had echter diepere wortels dan dat deze uitdagingen van buitenaf hiervoor beslissend zouden zijn geweest. Veel belangrijker was de confrontatie met zijn hele vroegere oeuvre, waarmee hij nu geconfronteerd werd n.a.v. de heruitgave in IV delen. De drijvende kracht daarachter was Gustaf en ook Hugo Verriest. Toch weigerde Gezelle begin 1878, zich op de uitgave beroepend, op Gustafs uitnodiging in te gaan om voor Met Tijd en Vlijt te Leuven te spreken: ‘En zijt dan, als 't u belieft, niet kwaad op mij; ik heb al werk genoeg met de heruitgave van de nagelaten dichtwerken van den - litterariter si non litteraliter - overleden Guido Gezelle.’ Bij de aanloop van de uitgave van zijn IV delen overheerst nog het bewustzijn, dat deze dichtwerken tot het verleden behoren. En ook dat bewustzijn, als dichter overleden te zijn, verwijst naar Heremans' recensie van 1863. In april 1874 had Gezelle nog geschreven: ‘Ik meende na Heremans' recensie dat wij allange dood en vergeten waren’. 't Is van quasi mortui et ecce vivimus!’ Die heruitgave ging dus toch gepaard met een soort van verrijzenisgevoel. Het herschikken van de bundels, het aanvullen met andere gedichten, én het maken van nieuwe begeleidt heel deze arbeid. In 1878 waren DO en Kbl. verschenen, einde 1879 kwam een grondig herwerkte bundel GGG. van de pers, einde 1880 tenslotte LER. waarin o.m. nog het Waffelaert-gedicht werd opgenomen. Terzelfder tijd werd gedacht en gewerkt aan de Driemaal XXXIII Kl., die in mei 1881 voor zijn 51ste verjaardag, samen met het eerste nr. van Loquela klaarkwam. 1880 is het jaar van de voltooiing, en van de vraag of de nieuwe bloei verder zou reiken dan de heruitgave zelf. Maar dat zat er al dik in: Kbl. werd uitgebreid, GGG. was, zonder de
Bloembladeren die naar de bundel Kl. verhuisden, uitgebreid met een aantal gedichten, waaronder O Dichtergeest (1877); LER. bestond wel uit ‘fond de tirroirs’ maar omvatte ook nieuwe gedichten, en vooral de Kl. werden
| |
| |
uitgebreid en niet alleen met het samenlezen van reeds gepubliceerde teksten. Deze hele arbeid vindt plaats in een biografische contekst, die nog het duidelijkst hierdoor wordt geïllustreerd, dat Gezelle eindelijk na zovele jaren weer zelfstandig ging wonen. Na zijn zes jaar in de H. Geestschool (1872-78) was hij precies in 1878 gaan wonen aan de Reepkaai 7 (aan de Leie!), verhuisde in 1879 naar de Groeningestraat 30, en vond met Nieuwjaar 1880 een bestendige verblijfplaats in de Handboogstraat 13 (19 zegt Walgrave) - waar hij 14 jaar lang - tot zijn ambteloosheid zou wonen! - Terecht zou die straat later de Guido Gezellestraat heten! - Wie Gezelle op de voet volgt weet wat die verhuis begin 1880 betekende: hij vindt weer vaste grond onder de voeten en is settled voor een hele tijd. Dit feitje, is, in samenhang met de beschreven uitgave-activiteiten, meer dan symbolisch: de 50-jarige Gezelle is weer zichzelf - de oude - geworden.
Dat jaar 1880 is dan ook opvallend vruchtbaar: niet alleen schrijft hij een aantal Zielsgedichtjes waaronder vooral dat voor Felix baron Bethune (28 sept.) maar hij schrijft ook nog een tiental Liederen en Gedichten - o.m. het Waffelaert-gedicht uit juli - die aan de verzameling LER. een nieuw gezicht geven. Maar nog een vijftal andere gedichten zullen in TK. terechtkomen later, samen met een aantal belangrijke gedichten van 1881 en 1882, waaronder het gedicht Hier is de man van januari 1881 voor De Bo. Dat gedicht zou ons jaar 1880 zeer goed kunnen afsluiten, maar we willen het doortrekken tot Gezelles 51ste verjaardag, 1 mei 1881, want dan bekroont hij de werkzaamheden van 1880 met de uitgave van de Kleengedichtjes en van Loquela. Wàt een verjaardagsgeschenk! Want al is het jaar 1880 zeer precies omschreven met de publicatie, einde 1879 van GGG., en einde 1880 met de publicatie van LER., de Kleengedichtjes hebben hem dat jaar, parallel met LER. zeer beziggehouden. Al zullen vele Bloembladeren uit GGG. 1 hun plaats vinden in de tweede reeks van 33, de dérde reeks heeft heel wat te danken aan het jaar 1880 (met een kleine uitbreiding van enkele maanden, januari-februari misschien, van 1881). Het valt daarbij op dat die derde reeks zelfs méér aan dat jaar heeft te danken dan het aanhangsel van de 50 RSN. en diergelijk gestrooi, waarvoor hij kon gaan zanten in de Bloembladeren, in oude papieren, en
| |
| |
in zijn Tijdschriften.
Uit de derde reeks Kl. blijkt al onmiddellijk, dat naast de scherpgebekte en -gepende polemische dichter en gelegenheidsdichter, die in 1880 zijn maatschappelijke sporen verdiende, ook de persoonlijke lyrische dichter en pure woordkunstenaar herleefde. De twee dingen lopen overigens nogal ‘deur malkander’: kwam het strijdlustige Het moet eruit van 2 feb. 1881 blijkbaar al te laat voor de bundeling, zodat het in LV. werd opgevist, het heftige Houdt dat wel in uw gemik van januari 1881 kwam nog in de Kl. 1881 terecht. Geen doornen zonder roozen. Evenals Kbl. 1878, GGG. 1879, LER. 1880 is de uitgave en vermeerdering van de Driemaal XXXIII Kl. 1881 stimulerend geweest voor het maken van nieuwe gedichten.
Van 1879 kwam De Vlaamsche Tale nog in de tweede reeks Kl. terecht, maar 'k Heb reken jaren lang gemaakt dat ook met Pasen 1879 in de Vlaamsche Vlagge was verschenen, komt met nog enkele andere uit dat jaar samen met een 15-tal van 1880 in de derde reeks terecht. - Hierbij mag niet vergeten worden dat ook het ‘uitsteken’ van vroegere verzen voor de RSN. en diergelijke gestrooi, in uiterst kleine poëtische kernen, op zichzelf toch ook nog een heel stuk creatieve werkzaamheid onderstelde. Maar dat laten we verder buiten beschouwing.
Uit de derde reeks onthouden we, samen met de reeds vermelde, volgende Kl.:
Klaar bloed en louter wonden (3.1) 24 aug. 1879 in RdH. relig. en structureel
'k Lag ter aarden (3.3) - relig.
De wind die uit het koren waait (3.5) - relig.
o Mensch, wat zijt gij (3.7) - poëtiek.
Die verschgeroerde grond (3.9) - real. natuur
Hoe lief is't (3.11) - ouder substraat nu volt. - poëtiek.
Overal en allenthenen (3.14) - 20 juni 1880 - poëtiek, genesis en taal.
Caecilia (3.15) - poët. kunst.
Niet ooit (3.21) - poëtiek.
'k Heb reken jaren lang (3.22) - Pasen 1879! - poëtiek.
Album, uwe naam is valsch (3.25) - woordenspel.
Heer Professor, bliev' (3.30) - woordenspel.
Houdt dat wel in uw gemik (3.29) - jan. 1881! - polemiek.
| |
| |
't Is nacht! (3.31) - polemiek.
Ach, wilt mij gehulpen (3.32) - relig. en structureel.
Die drie-en-dertig jaar (3.33) - relig. en structureel.
Het kan niet de bedoeling zijn, al deze gedichten hier vandaag te bespreken. Wel dient al onmiddellijk aangestipt, dat de derde reeks Kl. op vele punten is opgevat als de vroegere twee; ook hier een bonte mengeling van drie soorten poëzie: strijdvaardige en ingetogen religieuze poëzie, gelegenheidsversjes die door hun speels karakter opvallen, tenslotte een aantal gedichtjes over de poëzie. Ook de afgeronde structuur wordt inhoud van gedichten: zo het eerste, een kruisgedicht, en een laatste, een religieus gedicht waarin tenslotte de symboliek van het getal 33 wordt verklaard:
en zoo veel droeve dagen,
voor mij hebt willen dragen,
mijn hert, mijn hoop, mijn al,
en geeft mij eens dien dag,
Fel contrasterend met de geëngageerde katholieke poëzie zijn ook de twee religieuze kleengedichtjes De wind die uit het kooren waait en 'k Lag ter aarden en: deze twee zijn allebei eigenlijk gericht op een religieuze stilte waarin ze ook uitmonden:
De wind die uit het koren waait,
waarin de scherpe zonne laait,
als tarwenblomme in de aren groeit,
en 't heilig-sacramentsmeel bloeit;
in Vlanderen, in mijn eigen land ...
O! 't Is genoeg voor dezen keer;
ik dichte, maar 'k en spreke niet meer!’
Het gedicht houdt duidelijk een verwijzing in naar een gedicht van voor 1860 ‘Wie kander kooren zien / en niet gedinken’. Maar ook naar zijn klacht waarop het gedicht O Vrije, Vlaamsche poësis van 1860 uitmondde: ‘men kent u niet in 't eigen land / der vrije, vlaamse poësis!’ De toon van het identiek luidende
| |
| |
vers is echter helemaal anders: hier geen klacht meer voor onbegrip en onvermogen, maar de volte van religieuze ingetogenheid, een woordeloos religieus beleven, een zwijgen dat met dichten wordt gelijkgesteld.
Een gelijkaardige paradox ontmoeten we in het andere gedicht:
'k Lag ter aarden en 'k aanbad u,
neêrgebogen in mijn niet,
en mijn herte zong een lied,
schoon ik zweeg en weende, dat u,
Heere, alleen bekend moet zijn,
Opnieuw zingen en zwijgen tezámen, in een woordeloos intiem gesprek met de Heere. Daartegenover heeft het bekend Caecilia-gedicht iets feestelijks en liturgisch waarbij Cecilia's kunst triomfant heet en: ‘gij aller kunste kroone spant!’ Pure klacht daarentegen is nr. 32 ‘Ach, wilt mij gehulpen’.
Tegenover het reeds uitgebreid besproken gedicht ‘Houdt dat wel in uw gemik’, dat al even scherp en strijdlustig is als het daarop volgende, een strijdkreet ‘'t Is nacht’, staan dan de speelse gelegenheidsgedichten waarin het taalspel het zelfs haalt op de gelegenheid:
Album, uwe naam is valsch,
want gij 'n hebt niet anders als
geluw, blauw en rood papier;
album ofte wit?... geen zier!
Zóó is 't heel de wereld rond:
al dat ziek is, heet gezond;
al dat recht is, heet men krom;
al dat wijs is, heet men dom;
Laat dat staan dans votre album.
De uitgewerkte tegenstellingen doen duidelijk wel denken aan de reeks van zeven tegenstellingen uit Houdt dat wel in uw gemik, maar voorts overheerst speelsheid. En dat met dezelfde rijmspeling op ‘dom’ en de latijnse uitgang ‘um’ (om) en ‘essor’ - ‘es er’ in - het anecdotisch misschien wel oudere - gedicht, al kan het ook kritiek inhouden op het studentikoze lied ‘Nunc est
| |
| |
bibendum’. Dan toch nog strijdlust in de speelsheid?
Het woordspelige karakter van poëzie verwijst soms al regelrecht naar de activiteit van de woordenzanter, die Gezelle weldra, op 1 mei 1881 zal inzetten in Loquela, waar hij nu al met zijn woordentasch bezig is. Het leukste bewijs in de Kl. van 1880 is daarvan wel het gedicht ‘Overal en allenthenen’. In het nr. van 20 juni 1880 waarin Gezelle het voor het eerst publiceert, introduceert hij het met een prachtige inleiding, die we u niet mogen onthouden (in Jub. opgenomen). Er spreekt daaruit een levensblijde en werklustige speels-ernstige Gezelle:
‘Allenthenen
Niets en is er beter, voor eenen liefhebber van onze oude vlaamsche landtale, als werk en deel nemen in het verhandelen en te nutte brengen van zoo beschreven zoo gedrukt oud papier. Oude boeken en oud papier is eene lastige en veel plaats beslaande zoldervullinge, en zeer zorgelijk bovendien, om redenswille van schâvier- en brandgevaar.
Wel, zoo zaan als de menschen geware worden dat zij ievers, om een kleen geld of anderzins, hunnen oude boeken en versleten papieren kunnen kwijt geraken, zoo hebt gij al haast uwe handen en uw huis vol; zijt gij nu eenigszins liefhebber en hebt gij een paar liefhebbers oogen, gij ziet allichte of er in den hoop iets het sparen weerd is; gij zendt den overschot naar de papiermeulens, en gij maakt kennisse, op uw gemak, met den schat dien gij ontdekt hebt.
't Is alzoo dat ik onlangs uit eenen hoop ouden brol, die mij thuis gebracht wierd, eene vodde gewezen wit pergament gevischt hebbe waarin, half ontnaaid, een schoon 120 boekske zat van 432 bladzijden, dragende ten voorhoofde hetgene hier volgt: (ik spaar u de lange titelbladzijde van het werk van Susius, ei- | |
| |
genlijk de verlatijnste naam van een bruggeling Jacobus Suys). Pastor De Bo kout van eenen Surius, waar hy de woorden uitgezant heeft die hem aanstonden, voor zijnen grooten woordenleesboek, hier heb ik nu eenen Susius bij de pele, of bij het pergament, en eivol zit hij schoonder talen, spraken ende woorden. Maar, wat baat het dat die oude woorden zoo eigen en zoo schoone zijn; wat baat het dat ze Pastor De Bo in zijnen Idioticon steekt of ik in mijnen woordentas, alwaar ze, pas ontdolven, wederom begraven, verwaarloosd en vergeten geraken.
Wat baat het? Of hoe dat gedaan om van sommige onder die schoone oude woorden weer gangbare spreek- en schrijfmunte te maken? Eenen keer getast, met een stuk of twee!
Op bladzijde 83 van mijnen Susius staat er, weglatens de oude spellinge, als volgt:
‘Gemerkt dat deze opperste Rechter macht ende heerschappije op alle gewesten ende plaatsen heeft, zoo oordeelt hij ook allenthenen daar hij wilt, opdat ...’ enz.
Allenthenen en heb ik nog nooit tegengekomen; de zin geeft uit dat allenthenen moet overal betekenen, maar wat zou er Kiliaan van zeggen?
De Bo heeft eenen allentom maar geenen allenthenen.
Horkt naar Kiliaan, Van Hasselts uitgave, eerste deel, bladzijde 19: ‘Allenthalven, allenthenen. j. Allerweghe. Ubique’ zegt hij. Zoo Allenthenen is een edel, wijd en breed strekkend woord, dat, wie weet, gelijk zoo veel andere misschien nog wel ievers gesproken wordt en dat ubique, undequaque, overal, te zeggen is. Wat een treffelijk rijm en ware dat ook niet, om te slaan op verschenen, verdwenen en diergelijke, waarmee de dichters altemets in 't nauwe gebracht, of integendeel tot schoone gedachten gevoerd worden!
Waarom het niet eens gewaagd, beginnende met het woord en latende, zoo 't lukt, de stoffe van 's zelfs achter komen, 't een zal 't andere helpen.
Zoo dus (en dan volgt het gedicht en Gezelle besluit:)
Daar zijn al twaalf rijmreken en, hebben ze eenige weerde, ze zijn 't verschuldigd aan het schoon oud woord waarmeê zij beginnen; stoffe en al, 't is uit een enkel woord gesproten, dat herleven moge en, men de schoone oude vlaamsche tale, dicht en dichter overleven, Amen. Guido Gezelle.’
Van een speelse vondst in zijn ‘schatten op zolder’ trekt hij de
| |
| |
lijn over filologie en tenslotte poëzie, waarin hij de grote kracht van woorden onderstreept, die meer de inhouden opleveren dan omgekeerd. Na die lange aanloop van Gezelle mag ik u het kl. niet onthouden:
waar de snelle wagenschenen
voeren van het stoomgerid,
gaan de vierige asemjachten
van de ontgloeide waterkrachten
vergen dat men God aanbidd';
immers Hij is 't die den tijd en
die de ruimt' heeft uit doen wijden;
Hij die beider pale en perk
houdt genaderd en gebonden,
in de diepheid zonder gronden
van 't verstandig menschenwerk!
Het gekke is nu, dat Gezelle precies de rijmen ‘verschenen’ en ‘verdwenen’ niét gebruikt! Maar die woorden hadden al gerijmd met de ‘schenen’ in een vroeger gedicht over de trein in DO. Het Kl. is een soort van remake, met nog een mooie gedachte daartoe, maar kwalitatief heeft het maar weinig gemeen met b.v. o Wilde en onvervalschte pracht van 1882, dat ook was gebouwd rond een oud uitsteekwoord uit Ruusbroec, Gods ‘eerstigheid’. Toch hebben we hier op de voet, mogen we wel zeggen, de dichter kunnen volgen die uit een filologische vondst een gedicht puurt. Al blijft zijn commentaar boeiender en welsprekender dan het gedicht.
Hiermee zijn we als vanzelf ook gekomen tot een derde groep van Kleengedichtjes uit de laatste reeks (1880), nl. die over de poëzie gaan. Poëzie over poëzie is niet nieuw bij Gezelle, reeds in de eerste twee reeksen van 1860 en 1862 werd die uitgebreid beoefend, zo ook nu in en rond het jaar '80.
Het zijn er eigenlijk 4;
O Mensch, wat zijt gij (3.7)
Hoe lief is 't (3.11) (ouder?)
Niet ooit en hebbe ik (3.21)
'k Heb reken jaren lang (3.22)
plus ‘Slapende Botten’ uit LV.: ‘Aspergen’ en ‘Al omsneeuwt al ombloeid’ (3 mei? 1881)
| |
| |
Deze gedichten zijn niet alleen thematisch, maar ook formeel en structureel aan elkaar verwant. Niet alleen gaan de vier over de poëtische ervaring, maar drie daarvan hebben hetzelfde metrum, hetzelfde aantal verzen, hetzelfde rijmschema, dezelfde tweedeling, welke tweedeling een eerste moment van aarzeling en afwezigheid en een tweede moment van bloei in rijkelijke verzen omvat. Het overal in de gedichten aanwezige en werkzame tijdschema heeft daar regelrecht mee te maken. Laten we ze achtereenvolgens bekijken: het chronologisch oudste is waarschijnlijk wel ‘'k Heb reken jaren lang’ (3.22), dat immers met Pasen 1979 in de Vlaamsche Vlagge verscheen, samen met nog andere gedichten van Gezelle, o.m. De vlaamsche tale waarmee het evenals de twee andere opvallende gelijkenissen en parallellieën vertoont. Men kan zeggen: een ware manifestatie, een manifest van de verrezen dichter, die zich bewust wordt van een ommekeer in zijn bestaan als dichter:
'k Heb reken jaren lang gemaakt
'k Heb op de zee mij krank gewaakt
en kon geen visch besluiten;
Zei God: Smijt al den rechten kant,
en seffens had mijn vischend hand
hetgene ik, herte en garenband
geen meester meer, moest uiten!
Dat de ommekeer centraal staat merkt men al aan de titel die het gedicht in het tijdschrift meekreeg: Rechts. De symboliek van het gedicht is iets van na de verrijzenis, nl. de wonderbare visvangst op het meer van Genesareth. Deze anecdote vertaalt de dichter naar zijn eigen poëtische wereld toe, zoals hij reeds in de eerste bloei had gedaan en later nog 1896 in Rimram: vissen zijn verzen. Niet alleen de parallellie van de eerste twee disticha toont dat aan, maar ook een vroegere versie van vers 1 en 4 (in het tijdschrift:)
'k Heb verzen twee jaar lang gemaakt
'en kon geen één woord uiten'
en de laatste twee verzen luidden daar:
‘hetgene ik in geen nettenband
noch in myn hert kon sluiten.’
| |
| |
De rijmen besluiten en uiten worden uitgewisseld, en daardoor krijgen de laatste twee verzen in de definitieve versie een zo veel grotere uitdrukkingskracht.
Wat zegt de dichter hier eigenlijk? Dat hij zich krank gewaakt heeft en geen woorden vond, en dat hij na een wijziging op Gods raad, zijn werkwijze veranderde en dan ineens een onstelpbare overvloed aan inspiratie had. Indien men de eerste twee disticha afzonderlijk bekijkt ziet het er zelfs naar uit dat hij hier een eerste bloei heeft beschreven, zijn dorre periode, en nu de overweldigende heerlijkheid van een tweede bloei. De tijdsaanduidingen zijn wel erg stringent: vooral ‘seffens’ volgend op het kordate bevel ‘zei God’. Het anecdotische substraat uit het evangelie speelt daarbij natuurlijk een rol. In de twee eerste disticha is het niet zo heel duidelijk wat ‘jarenlang’ (twee jaar lang) en ‘twee minuten’ kunnen betekenen, het eerste in relatie met ‘reken’ (verzen) het tweede in relatie met ‘dichten’. In vers 4 (eerste versie) hebben we dan nog ‘geen één woord’. Het is niet uitgesloten dat die ‘twee jaren’ uit de eerste versie op 1877-79 slaan: de afstand tussen o Dichtergeest (1877) en De vlaamsche tale (1879), maar die ‘twee’ konden ook gewoon de parallellie met twee minuten bewerken, zodat ‘jaren’ regelrecht tegenover ‘minuten’ komt te staan - twee jaar - twee minuten, en ‘reken’ dan tegenover ‘dichten’: de langste periode zou dan poëzie hebben voortgebracht die hij met het vaak (niet altijd) pejoratieve ‘reken’ afdoet, terwijl het eigenlijke zeer vluchtige ‘dichten’ daarnaast zeer beperkt aanwezig is geweest. Men zou kunnen concluderen: dat hij zijn kortste gedichten het zuiverst vindt, maar precies ‘reken’ zal hij recupereren voor zijn kortste gedichtjes RSN en... in 1881.
Al bestaat er hier nog geen duidelijkheid, door de ‘twee jaren’ te veralgemenen tot ‘jaren’ en de tegenstelling daardoor ook te verzachten, geeft Gezelle in de definitieve verzen duidelijk de indruk, dat hij vooral denkt aan de tegenstelling tussen de dorre periode die voorbij is (VTT) en een nieuwe bloei waarvan hij zopas, ook in het gedicht zelf (OVT) de overmacht gewaar was geworden. De tegenstelling met o Dichtergeest is daarin wel opvallend: dáár traagheid en twijfel en onmacht, hiér snelheid, onmiddellijkheid en overweldigend vermogen.
In het Kl. o Mensch, wat zijt gij (3.7) maken we, anders geformuleerd, eenzelfde omslag mee halfweg het gedicht. Het heeft
| |
| |
ook daar met tijdsbeleving te maken, maar die parallellie met het vorige wijst tenslotte op een duidelijke complementariteit. Hier is het gedicht:
o Mensch, wat zijt gij groot en kleen,
die, eerst de sterrenwegen
doorwandelend, hebt ingezien
die, laatst van al, te late eilaas,
de klanken zoekt te duiden
die, blomgelijk, uw hert, uw ziel
Ook hier tweemaal vier verzen, waarvan de eerste slaan op een vroeger moment ‘eerst de sterrenwegen’, de tweede op een later moment, - een grammaticaal presens, een duidelijk nu-moment. - Het eerste moment is ook een zoeken en staren geweest, het tweede moment is ook hier weer de ervaring van een onmiddellijk aanwezige rijkdom die in de verzen zelf besloten ligt. Dat tweede moment is ‘laatst van al’ waarbij de dichter uitroept: ‘te late eilaas’: er is dus tijd verloren gegaan maar toch is de bloei daar. Het is niet zo exclusief dat de dichter hier over zichzelf dicht, al is het presens van de bloei welsprekend genoeg. Maar daaraan voorbij kan hij deze hoogste persoonlijke ervaring ook veralgemenen, door de aanspreking ‘o Mensch’. Dat het persoonlijke prevaleert is echter wel duidelijk: met die ‘sterren’ is niets negatiefs bedoeld tegenover de mens die daardoor groot of kleen zou zijn. Gezelle zelfs heeft vaak genoeg over de grondeloze geheimen van de metafysische sterrennacht gedicht. En in zijn eerste bloei en bij het einde daarvan heeft hij dezelfde vraag naar de betekenis van taal en poëzie in eenzelfde context gesteld: in zijn Rijmreken zal hij in 1881 een versje dat reeds in 1854 rondzwierf opvangen:
Komt, die weet van dichten,
'k leede u naar den waterval
waar Gods lampe ons lichten
en Gods nacht ons leiden zal.
En op 29 juni 1860, nog geen week na zijn inleiding op de eerste Kleengedichtjes, schreef hij er 3! waaronder het bekende
| |
| |
Numquid nosti semitas nubium? Na twee disticha met vragen over oorsprong van wind en dauw volgen dan nog twee strofen:
Weet gij wat de sterren zijn, en
in de bergen, in de mijnen
ligt, en in de zee bevat?
Weet gij iets klaar uit te leggen
van al 't geen me' u vragen kan?
Antwoordt dan en wilt mij zeggen:
Dichten... wat is dichten dan?
De gelijkenis is opvallend, het gedicht van 1880 is een duidelijke echo van dat van 1860. Met dit enorme verschil dat de beklemtoonde aanslag van de verzen in 1860 veel heftiger en bewogener klinkt, als vraag, in vergelijking met de jamben van 1880. Zoals het Kleengedichtje O Mensch, nu voor ons ligt, tekent het wel veel duidelijker een tijdsschema uit van eerst en laatst, waaruit een uitstel spreekt om de poëzie te duiden. Maar hier is de vraag terzelfdertijd een antwoord in exercitu van een weelderig poëtisch moment, terwijl in 1860 het gedicht eigenlijk besloot met de oratorische d.i. niet op antwoord gerichte absolute vraag, op een leegte. In die zin geeft het gedicht van 1880 een antwoord op dat van 1860. Eenzelfde substraat krijgt een heel andere structuur. Want nu is er de heerlijkheid van de blomgelijke klanken, en die slaat zelfs overboord van de taal, door de synesthetische ervaring in het slotakkoord, waar niet het woord ‘ontluiken’ valt maar ‘ontluiden’, d.i. waar de klanken, na bloem te zijn geweest, toch weer klank worden. De duiding heeft hier meer te maken met rijkdom van de onmiddellijke ervaring, dan met de absolute onoplosbare vraag van 1860.
Ook dit gedicht staat in relatie tot de andere reeds vermelde: het ‘eilaas’ is een echo van het ‘eilaas’ in o Dichtergeest, maar in het gedicht van 1877 sloeg het eilaas op het eigen onvermogen: ‘en zuchte, eilaas... naar uw welsprekendheid’; hiér slaat het eilaas op een voorbije onmacht, op de te late ontdekking van de welsprekendheid van de poëzie. De rijkdom die hier aan bod komt op de wijze van de synesthesie, is een echo van de formulering van die synesthesie in De vlaamsche tale (1879): ‘wat verruwprachtig hoortooneel’, zoals het zielverrukkend zinge- | |
| |
streel' hier naklinkt in ‘uw hert, uw ziel en uwen mond’. Geleidelijk ontstaat hier voor ons op basis van deze samenhangende Kl. een coherent betekenisveld van weelde en rijkdom die pas ontdekt zijn, en dat in tegenstelling met evenveel gedichten over het dichten in de Kl. van voor 1860, waarin dezelfde vragen werden gesteld, maar zonder hoop op onmiddellijk antwoord. Het ziet er zeer erg naar uit, dat die relatie tussen 1860 en 1880 niet zo maar toevallig is, maar dat de nieuwe Kl. die precies ontstaan op het ogenblik dat de bundel 3 maal XXXIII Kl. wordt voorbereid, op die manier niet alleen aansluiten bij die van toen, maar er, gezien het verschil tussen de twee, ook het antwoord op pretenderen, tenminste pogen, te zijn.
Het welsprekendste, volmaakte, formeel voltooidste Kl. uit dit jaar, dat alles samenvat en bekroont, is natuurlijk: Hoe lief is 't (3.11). Er zijn daarvan vroegere sporen te vinden, maar de afronding en voltooiing en de zingeving zijn duidelijk van 1880:
Hoe lief is't, op nen loovertak,
langs ongehoord te vooren
en ongezien, in 't looverdak,
den nachtegaal te hooren,
die, vindende al zijn vooizen uit,
met zijn betooverend, overluid
en lief en lang geturelutuit,
verduisteren en versmooren!
De tweeledigheid van 2×4 verzen is hier geen tegenstelling meer, maar een verlenging met het betrekkelijk voornaamwoord ‘die’, waarin eens te meer de poort geopend wordt voor de overweldigende weelde van de poëzie. Dat verklaart ook een tweede afwijking van het analoog patroon, nl. dat het 2de deel geen 4 maar 5 ‘verzen’ omvat. Maar laten wij ons aan die afwijking niet vangen: het voorlaatste vers is een overdadig vers, vormt met het laatste eigenlijk één heel lang vers met binnenrijm, dat precies doet wat het zegt nl. dat het ‘lief en lang’ is, nog verlengd in het speelwoord ‘geturelutuit’. De afwijking van het schema is precies de formeel geslaagde uitdrukking van de overdaad. Daarin ook is dit gedicht - nogmaals - verwant met De vlaamsche tale: ook daarin krijgt het tweede deel een boventallig
| |
| |
voorlaatste vers dat bij het laatste hoort, ‘lijk wolken wierooks, welt uit uw zoet wierookvat’ en dat overigens bij de eerste publicatie in de Vlaamsche Vlagge van 1879 op één heel lange regel staat.
Al is de tweeledigheid hier opgeheven, toch beslaat de eerste strofe het ongehoorde ongeziene van de zanger, en de tweede strofe de openbarstende openbaring: maar de tegenstelling is weg, er is een harmonische opvolging van verborgenheid naar openbaar optreden. En precies dat tweede moment is nieuw in het gedicht van 1880. En men zegge nu niet, ja maar het gaat over de nachtegaal en niet over Gezelle! Iedereen weet dat Gezelle zich in de eerste periode veelvuldig met de leeuwerik mat en vereenzelvigde, en in de tweede periode overwegend met de nachtegaal. De allereerste sporen van zijn herleving vallen samen met een ontwerp van een nachtegaalgedicht in een brief aan Gustaf Verriest (1879), en wij weten welke rol de nachtegaal zal spelen in Gezelles poëtische ontwikkeling van nu 1880 tot 1889, wanneer hij het grandioze en virtuoze gedicht dicht: ‘Waar zit die heldere zanger’. Daar zal de nachtegaal hem de dichterkrone roven, echter niet voordat Gezelle hem magistraal heeft nagedaan en zo zijn poëtische almacht heeft gedemonstreerd. Daarvan is dit gedicht meer dan een voorsmaakje: het is er al een samengebalde synthese van, en al die ‘oore’-klanken zullen in het latere langere gedicht weer opduiken: ‘maar 'k hoore, 'k hoore, 'k hoore een lied’. De nachtegaal IS hier Gezelle die uit de verborgenheid van de zielebrand treedt en triomfantelijk met klanken spelend weer zijn plaats inneemt en daarbij overdadig geniet van het opnieuw ontdekt dichterlijk vermogen.
Dat merkt men overigens aan dezelfde tijdsaanduidingen als in de andere gedichten: ‘langs ongehoord tevooren’. Aan de indrukwekkende nieuwe bloei is een moment van zwijgen en verborgenheid voorafgegaan. Ook dat sluit aan bij wat op 7 dec. 1877 gebeurde, toen Gezelle het gedicht Het meezennestje voltooiend, precies déze strofe eraan had toegevoegd:
Het meezenvaârtje zit - de looveren
verduiken 't voor 't gestraal -
| |
| |
Hetzelfde tooveren in hetzelfde loover, en dezelfde gedokenheid van het meezenvaârtje. Ook dit is een zelfportret, dat precies enkele jaren later, net in mei 1881 dat we als limiet hebben gesteld - Gezelle wordt dan 51! -, thematisch zal voltooid worden in het alternerende gedicht Gezelle-K. de Gheldere, nl. Nachtegale schuifelare, waarin Gezelle ‘antwoordt’ op de vraag van zijn oudleerling en vriend
‘Wonderbare
kunstenare
is uw macht niet overdaan (enz.)’
en wel zo dat hij, namens de nachtegaal sprekend, helemaal zichzelf uitspreekt in de str. 4 en 6:
lustig mijne lied'ren al,
aan dat na mij zingen zal.’
bloeit in helder klankgeblaârt,
blijvend in de vrucht gespaard.’
Het meezenvaârtje en de nachtegaal hier spreken vanuit een historisch genealogisch bewustzijn, en dat is precies Gezelle zelf tegenover (hier) zijn kinderen, zijn leerlingen.
Het klankgeblaârt hier zijn de klanken uit het Kl. O Mensch, die in dat gedicht nog blomgelijk zijn: de synestesie van het Kl. uit 1880 krijgt nu in mei daarop volgend zijn definitieve versmelting in één woordbeeld. Gezelle is hier, zoals hij elders zegt, ‘nachtegalend’. Weliswaar zal het nachtegaal-symbool nog droeviger moment uit te beelden krijgen tussen '80 en '90, maar hier en in het Kl. van 1880 is het de uitdrukking van de vreugdevolle ontdekking en ervaring en beleving van een nieuwe bloei volgend op een beloken tijd.
Deze identificatie met de zangvogel maakt overigens ook de kern uit van het vierde Kl. van dit gezegend jaar 1880, Niet ooit en
| |
| |
hebbe ik (3.22), gebundeld onmiddellijk voor ‘'k Heb reken jaren lang’
Niet ooit en hebbe ik vrij gezongen,
maar vogelvrij, waar hier waar daar,
als uit eene aangeroerde snaar,
is woord en dicht en deun te gaar,
van 's zelfs mij uit de ziel gesprongen!
De vogel komt hier in een rijke revelerende woordspeling terecht dat hier natuurlijk betekent zo vrij als een vogel, met op de achtergrond toch nog een bittere nasmaak van de vogelvrije, zoals hij zich toch jarenlang heeft gevoeld: ‘men kent u niet in 't eigen land / der vrije, vlaamsche poësis’ (weer 1860). Maar de woordspeling is zelf een bevrijding: het woord geeft hem de kans zijn ‘vrijheid's-opvatting toe te lichten: de rijke toevalligheid (waar hier waar daar) die hem plots overvalt (aangeroerde snaar) en uit zijn innerlijk woord en dicht en deun samen (dit is betekenis, poëtisch gehalte en klank terzelfder tijd) opwelt. Wie zo over de verrassende rijkdom van zijn eigen poëzie kan spreken heeft inderdaad weet - bij alle speelsheid - van de grote weelde van de eigen poëzie zoals ze ook in de andere Kl. tot uiting komt. Het is bovendien, maar dat geldt ook voor de andere hier besproken (en nog andere) Kleengedichtjes, een spontane volmaakte uitspraak en beléving zelf van wat de “poésie pure” der Kl. kan betekenen? Het is verwant wat de eerste helft van een eveneens achtregelig Kl. dat Gezelle aan De Bo opdraagt met nieuwjaar 1879:
Ik, de al oude verzenvinder,
die, op rijm van hier en ginder,
menig reke, rijp en rond,
lijk gevonden vruchten vond...’
Poëzie is bloem, poëzie is vogel, poëzie is vrucht, maar altijd is ze plots opkomende speelse en overweldigende rijke vondst en gave (‘gunste’ zoals hij in 1860 nog had gedicht).
En in dat jaar, ten laatste mei 1881 schrijft hij nog een ‘slapende bot’ die in LV terecht zal komen:
alom blijde en bleke en blanke
roode bossen trossen bonken
| |
| |
Vreugde aan driemaal drievoudige woordenweelde, waarvan de bonken verwijzen naar de kerzelaar van 1858 in Roeselare, en ook Meidag van 1895 (de 65-jarige) aankondigen.
Als wij zo de nieuwe Kl. samen bekijken, uit het heerlijke jaar 1880, dat naast LER ook de voorbereiding van de ‘vermeerderde’ 3de druk in beslag nam, dan zien we hoe Gezelle, geconfronteerd met de nagelaten gedichten van wijlen GG - de literariter si non literariter overleden Gezelle, - door die gedichten weer opgeroepen werd om opnieuw Kl. te schrijven. En deze nieuwe Kl. waren het triomfantelijke en speelse antwoord op de problematische Kl. uit de jaren 59-60. Deze herleving moést voor hem wel iets zijn als de wonderbare visvangst op het meer Genesareth.
Maar nadat gebleken is dat al deze gedichtjes toch in een organische relatie staan met het Kl. De vlaamsche tale, kunnen wij er niet onderuit ook dit gedicht van Pasen 1879 hierbij te betrekken, al gaat het aan dat jaar vooraf en al nam Gezelle het op in zijn tweede reeks Kl. Het is ook langer, tweemaal zes verzen (zeven in tweede deel, maar vgl. hierboven), maar het is gebouwd op eenzelfde welsprekende en blijkbaar in deze periode onontkoombare tweeledigheid: en verwoord op hetzelfde metrum en mannelijk eindrijm: met een eerste luik over onmondigheid en weer ontwaken, en met een tweede luik dat over de boorden loopt van klankweelde en poëtische rijkdom en welbehagen:
De vlaamsche tale is wonder zoet,
voor die hem geen geweld en doet,
maar rusten laat in 't herte, alwaar,
ze onmondig leefde en sliep te gaar,
tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank,
te monde uitgaat heur vrijen gang!
Wat verruwprachtig hoortooneel,
Wat zielverrukkend zingestreel!
o Vlaamsche tale, uw' kunste ontplooit,
wanneer zij 't al vol leven strooit
en vol onzegbaar schoonzijn, dat,
lijk wolken wierooks, welt
Hier is de stille periode niet zo maar dorheid maar ook leven,
| |
| |
het is rusten, leven en slapen tegaar, totdat de onmondige toch weer vrij te monde uitgaat. En dan barst de heerlijkheid van Gezelles taalvermogen op en in het aanschouwen van zijn eigen rijkdom, de rijkdom van de vlaamsche taal zoals hij ze beleeft. Het is een in eindeloze wolken wellend wierookvat, en dat roept natuurlijk ook eens te meer de wierooktas op uit Kl. o Vrije, vlaamsche poesis van 1860, maar de onmacht van toen is nu omgekeerd in een heerlijk beleven van rijkdom. De onzegbaarheid van de dorheid toen is nu onzegbaarheid van de weelde geworden. Het is een totale omslag.
Er is dezelfde omslag in de tijd als in de andere gedichten: met ‘totdat’ en wat het mirakel betekent dat daarop volgt kunnen we aflezen uit een onvoltooid versje uit 1880 dat in LV. werd opgevist, en dat zogezegd over aspergen zou gaan:
'k Zat in de eerde en diep gedoken
sliep ik heel den winter rond
En op dat woord ‘tot dat’ stokt dit versje: ‘tot dat’ opent de deur voor nieuw leven, voor een verrijzenis uit de diepe gedokenheid, maar in dit onvoltooid versje (slapende bot) is het mirakel (nog) niet gebeurd. Maar het Kl. De vlaamsche tale stelt ons gerust, op dat ‘tot dat’, op het einde van de wachttijd, volgt de triomf van de verrijzing in de weelde van synesthesie en overtollige verzenrijkdom. Voorwaar mocht Gezelle Paulus' uitroep inderdaad tot de zijne maken: het is van quasi mortui, et ecce vivimus!
Dit indrukwekkende Kl. van Pasen 1879 roept als duidelijke echo dat andere Kl. uit 1859 op, Als de ziele luistert. Toen dichtte Gezelle spreekt het al een taal dat leeft, en nu over die taal:
wanneer zij 't al vol leven strooit
Telkens is de betrekking tussen taal, 't al en leven onontkoombaar. In het vroegere gedicht wordt het leven tot 't al getotaliseerd voor de luisterende, in het gedicht van nu strooit de taal zelf herleven in het al. Hij lijkt omgekeerd, en toch is het de uitdrukking van eenzelfde fundamentele ervaring, nl. dat het leven een zinvolle totaliteit vindt door de taal. Deze taalopvatting is terzelfder tijd die van de Griekse filosofen die spreken over de logos spermaticos, de taal als zaad van zin in het al,
| |
| |
en die van de moderne taalwetenschap en taalfilosofie. Vandaar de rijkdom van het werkwoord strooien voor wie zich herinnert dat Gezelle in 1859 dichtte ‘Hij (=God) zaaide de velden des afgronds’. Van daaruit begrijpt men pas de programmatische uitspraak, het ware motto in de prospectus van Loquela waarvan het eerste nummer verscheen op 1 mei 1881, Gezelles 51ste verjaardag.
‘De taal is de taal gelijk de sterren de sterren zijn.’ Ook aan die betekenis van ‘strooien’ moet men denken als men de titel van de uitgave van mei 1881 wil verklaren: Driemaal XXXIII Kleengedichtjes, mitsgaders een deel rijmreken, nageldeuntjes, spakerlingen en diergelijk gestrooi.’ Dit gestrooi zal aan de basis liggen van het jarenlange ‘zanten’ waarvan de oogst in Loquela zal worden opgestapeld.
Het is onrechtvaardig wanneer men constateert dat zelfs Verriest en later Walgrave die Kl. geen recht hebben laten wedervaren en dat zelfs Van de Voorde zijn voorbehoud maakte. Dat is niets in vergelijking met de vernietigende uitspraak van P. de Mont bij de uitgave van 1881, waarmee die in de eerste plaats zichzelf vernietigde:
‘Tot G.G.'s dichterroem zullen onder geen enkel opzigt bijgedragen hebben de Driemaal XXXIII Kl. [......] Het boekje krielt van feilen en onvergeeflijke licentiën! Noch rijmen noch maten komen hier vaak tot hun recht [ ]. Brrr! Après cela on tire l'échelle!’ En wat dan van Max Rooses die binnen de kortst mogelijke tijd (Schetsboeken, 1882). De Mont kwam ruggesteunen: ‘Hij zelf noch een zijner leerlingen, voor zooveel zij hem trouw bleven, brachten een gedicht voort dat merkwaardig mag heeten. Zij verdienen dubbel en dwars de aanvallen waaraan hun buitensporige vormen en denkbeelden blootstonden’ (cit. Walgrave) Zo kent de geschiedenis soms merkwaardige kronkelingen.
Inderdaad, wij zeggen op onze beurt: ‘Brrr! Après cela on tire l'échelle!’
- Doch laten we niet te zeer grinniken: vandaag de dag worden dezelfde kritische dwaasheden gedebiteerd als toen. Maar zulke beschouwing hoort niet thuis op een feestelijke gelegenheid als deze.
Dames en Heren,
Het jaar 1880 - waarbij we ons enkele uitschieters tot Pasen
| |
| |
1879 en tot 1 mei 1881 hebben veroorloofd - is niet alleen het jaar geweest dat Gezelle vijftig werd, het was ook het jaar van zijn verrijzenis, van de aanvang van zijn tweede leven als dichter. Het was het jaar dat hij weer voor lange tijd een definitieve behuizing had gevonden, maar ook het jaar dat de uitgave van zijn IV-delig oeuvre sloot, in afwachting van de echte bekroning daarvan met de definitieve bundel Kl. (enz.) van mei 1881 die in dat jaar werd opgezet. De vlaamsche tale was een waar Verrijzenisgedicht, maar ook het in LV. terechtgekomen paas- en verrijzenisgedicht van 1880-81?: ‘'t Aprilt alreê’ waarvan de tweede strofe luidt:
op, op, gij heer van 't schepselental
en koning vrij geschapen;
de doodstrijd, Hij nu vinde gereed
Het is van quasi mortui et ecce vivimus! Inderdaad. Het zomert nog niet, maar 't aprilt alreê in afwachting van de zomer van 1881 en 1882 met alle O-gedichten, O Ongewordenen eeuwig Wezen, O Heerlijk handgedruk, Jordane van mijn Hert (Andleie) en o Wilde en onvervalschte pracht. Deze man mocht in jan. 1881 inderdaad De Bo begroeten met de kreet die ritmisch erg verwant is met de vorige:
met, om u dienst te doene,
't is 't beste groen, gelooft mij, dat,
van al wat groen is: koopt mij wat enz.
Is dat geen prachtige uitroep, speels met woorden en poëtisch bewust, om dit gezegend jaar 1880 te besluiten?
| |
| |
Of zullen we het liever in sourdine doen, en omvattender, met de slotstrofe van het reeds vermelde gedicht Haec Olim - Wij warender vereend -, (3 aug. 1882) dat, terugblikkend bij de 75ste verjaardag van het Kleinseminarie naar de viering van de 50ste, een kwarteeuw vroeger, in hetzelfde metrum en ritme als het vroegere jubileumgedicht, niet alleen over de grote poëtische inzinking heen teruggrijpt naar de eerste dichterlijke bloei van Gezelle, maar bovendien zowel de vechtlustige polemist als de intieme dichter aan het woord laat komen:
Zoo zong een die daar was;
die, blij van nog te leven,
den vrijen toom te geven,
Beste vrienden,
Wàs het niet zinvol, om hier, samen met het anderhalve-eeuwfeest van Gezelles geboorte in Brugge, even het eeuwfeest te vieren van Gezelles wedergeboorte in Kortrijk. Haec olim meminisse juvabit!
Welke vijftigjarige zou niet evenals Gezelle dankbaar zijn, om de enthousiaste aanhef van zulk een dichterlijk da capo?!
Het is van quasi mortui, et ecce vivimus! En daar dit jaar het begin is van een nieuwe uitgave van Gezelles volledige werken, is wel een voldoende bewijs, samen met de talloze herdenkingen, dat Gezelle zich niet vergiste: Gezelle leeft en zal leven zolang er Nederlands zal gesproken worden.
|
|