Gezellekroniek. Jaargang 16
(1982)– [tijdschrift] Gezellekroniek–
[pagina 69]
| |
J.W. Schulte Nordholt
| |
[pagina 70]
| |
Er is nauwelijks een duidelijker bewijs van de ingrijpende veranderingen van onze eeuw dan dit verlies. De mensheid kan niet meer opzien, kent de sterren niet meer en beleeft niet meer de hele scala van gevoelens die de voorgeslachten hebben gekend. Het is geen romantiek, denk ik, als ik dat zo zeg. Er moet in de menselijke geest iets verloren gaan aan zekerheid, aan gezag, als de sterren onzichtbaar worden. Zij wezen de weg, zij leerden de mens zijn plaats bepalen. Letterlijk en geestelijk. Aan zijn ervaring gaf hij uitdrukking op allerlei manieren, met allerlei metaforen. Het was namelijk met zijn verbeelding dat hij de weg vond in de heldere hemel. Misschien heeft dat te maken met het feit dat de sterrenhemel wel een overweldigend zichtbare werkelijkheid was, maar een werkelijkheid die hij zich op geen enkele manier eigen kon maken. Hij kon de sterren wel zien, maar niet afbeelden. Zij komen in de beeldende kunst niet voor, zoals de andere natuurverschijnselen, de bomen en de wolken en de zee. Zij stimuleren het denken en de verbeelding, het geloof en het bijgeloof, maar zij zijn niet weer te geven, niet te bemachtigen. Ironie der geschiedenis: pas de moderne tijd die de sterren onzichtbaar heeft gemaakt is er tegelijk in geslaagd ze naderbij te brengen. De fotografie doet wat de schilderkunst nooit heeft gedaan, met prachtige resultaten, waar de wetenschap meer mee doet dan de fantasie. Maar de traditie der eeuwen lijkt voorbij. Tot de twintigste eeuw is het opzien naar de sterren een topos geweest van elke cultuur. Verstand en gevoel waren daarmee gemoeid, de mensen hebben in de sterren wetten menen te ontdekken en figuren onderkend, met wetenschap en mythologie zijn ze ingegaan op de grootheid van het heelal. Wat zou het boeiend zijn een cultuurgeschiedenis van dat thema te schrijven. Maar dat is uiteraard niet de bedoeling van dit essay, waarin de dichter Gezelle centraal moet staan. Over hem spreek ik en zijn sterrenhemel en hoe hij past of niet past in de tijd waarvan hij het kind was. En het kleinkind. Want ons thema is natuurlijk eigenlijk bij uitstek achttiende-eeuws. De eeuw van de Verlichting werd verlicht door de sterren als geen andere. De oorzaak daarvan is waarschijnlijk te zoeken in de nieuwe aandacht voor de nachtelijke natuur in het algemeen en daarmee gepaard de bewondering voor de wetmatigheid van alle natuurverschijnselen. Mijn vraag is: in hoeverre leeft in Gezelle nog een traditie daarvan, en herhaalt hij nog de achttiende-eeuwse thema's? Of is het bij hem heel anders? Behoort hij bij de romantische reactie op | |
[pagina 71]
| |
de Verlichting? En volgende vraag: wat is bij hem überhaupt traditie, wat eigen ervaring? Hoe helpen de sterren hem zijn plaats te bepalen, als mens, als dichter? | |
IIAanvankelijk had ik gedacht om een klein essay dat ik ter ere van mijn vriend Ignace de Sutter had bijgedragen aan zijn Liber Amicorum hier uitgebreid te herhalenGa naar voetnoot2. Daarin had ik Gezelle nogal eenduidig tegenover de achttiende eeuw gezet, als romanticus tegenover het rationalisme. Als zijn tegenpool, als type van de achttiende-eeuwse mens, had ik de mij zo dierbare Zwabische verteller Johann Peter Hebel opgevoerd, de schrijver van het Schatzkästlein des rheinländischen Hausfreundes, en zo had ik de polen van rede en gevoel, Verstand en Vernunft - zou Kant zeggen -, verhalend tegenover bezield dichterschap, spel tegenover ernst, wetenschap tegenover verbeelding. Maar zoals het zo vaak gaat bij zulke invallen, bij nader inzien behoeven ze aanvulling en correctie. Hoe meer ik mij verdiepte in de achttiende-eeuwse poëzie over de sterren, hoe meer ik ook begreep dat ik met Hebel - hoezeer ik hem ook liefheb - bij lange na niet genoeg had gezegd. Te rijk, te diepgaand, te genuanceerd is de eeuw van de Verlichting dan dat ze op de noemer van rationalisme en poëtisch spel mag worden gebracht, tegenover een dan dieper voelende, ernstiger Romantiek. Ik kan hier niet het algemene, buitengewoon gecompliceerde probleem van de relatie tussen beide behandelen, ik wil slechts opmerken dat in de achttiende eeuw de aanzetten al zijn gegeven, de metaforen al gevonden, die daarna in de Romantiek, ook bij Gezelle, weer worden gebruikt. Het is waar, het systeem van correspondances met de sterrenhemel dat de achttiende eeuw ontwikkelt, geeft een grotere plaats aan de rede. De sterren verklaren Gods almacht aan de mens, redelijkerwijs, zoals in het beroemde gedicht van Joseph Addison, over de ‘spacious firmament’, in 1712 in The Spectator gepubliceerd en nog thans een geliefde hymne in de kerk van Engeland: | |
[pagina 72]
| |
In reason's ear they all rejoice
And utter forth a glorious voice;
For ever singing as they shine,
The hand that made us is divineGa naar voetnoot3.
Dat thema wordt dan alom herhaald. De natuur is materie die openbaring kan worden in de opgaande lijn van gevoel naar rede naar godsdienst, en alleen een achttiende eeuwer zoals Mark Akenside kan een Hymn to Science schrijven: Then launch thro' Being's wide extent;
Let the fair scale with just ascent,
And cautious steps be trod.
And from the dead corporeal mass
Thro' each progressive order pass
To Instinct, Reason, GodGa naar voetnoot4.
Het vernuftige raderwerk van het heelal moet bezongen worden, dat is de taak van de dichter. Maar er is geen dichter zo redelijk of hij wordt al doende met sentiment bevangen. Voorop natuurlijk James Thomson: How can I gaze upon yon sparkling vault
And view the planets rolling in their spheres,
Yet be an atheist?Ga naar voetnoot5
Hebel zelf, in zijn kostelijke beschouwingen over ‘das Weltgebäude’, is bepaald niet zonder een sterk gevoel van eerbied en bewondering; wat de wetten der natuur zo boeiend maakt is dat ze ook morele wetten zijn: ‘Die Sterne... bedeuten insgesamt Friede und Liebe und Gottes allmächtigen Schütz’Ga naar voetnoot6. En heel fraai wordt de numineuze mengeling van wetenschap en ontzag onder woorden gebracht door de Amerikaanse staatsman John Adams, wel geen dichter maar een man met een bezielde pen die als hij oud is, zijn geloof samenvat in een belijdenis waaraan psalm 139 niet vreemd is: ‘I am an atom of intellect, with millions of solar systems over my head, under my feet, on my right hand and on my left, before me and behind me: and my adoration of the Intelli- | |
[pagina 73]
| |
gence that contrived and the Power that rules the stupendous fabric is too profound to believe them capable of anything unjust, mean, or cruel.’Ga naar voetnoot7 Wetenschap vloeit over in religie, de natuur is redelijk maar ook zedelijk. Zelfs een dichter als de Hollander Pieter Nieuwland, die wetenschappelijk te werk wil gaan en daartoe de krachttoer verricht de sterrenbeelden op te noemen in wat dan ook wel een zeer pompeus gedicht wordt: Orion, Bellatrix, Aldebaran, etc. heeft als les van die geleerdheid de wijsheid Gods en de kleinheid van de mensGa naar voetnoot8. Er is een moreel element in het heelal, die gedachte is in de achttiende eeuw al duidelijk aanwezig en wordt door de Romantici overgenomen: One impulse from a vernal wood
May teach you more of man;
Of moral evil and of good,
Than all the sages canGa naar voetnoot9.
Bij Gezelle is die gedachte ook te vinden, maar niet zo dikwijls, merkwaardig genoeg het nadrukkelijkst in een gedicht over de maan, een zeldzaam thema in zijn werk: 't Dunkt mij dat gij weet en ziet
al wat u beneen geschiedt;
ai, al wilde of wenste ik kwaad,
'k werd benauwd voor uw gelaatGa naar voetnoot10.
Het is niet zo makkelijk om duidelijke caesuren aan te geven tussen Verlichting en Romantiek. Dezelfde thema's worden behandeld, en zijn ze inhoudelijk zo verschillend? Gaat het niet over een geleidelijke verschuiving, in nuances? Laten we zeggen dat wat de Romantiek zo anders maakt haar verzet tegen de bestaande, de gegeven orde is. Misschien is dat het wezenlijkste, en dat geldt niet alleen voor de aardse menselijke orde, maar ook voor die van de natuur. Het protest tegen de objectieve, wetmatige werkelijkheid begint. De Romantici schudden aan het grote ‘Weltgebäude’ en gaan de wetenschap te lijf. Want, zoals Isaiah Berlin het zo meesterlijk heeft geformuleerd: ‘the answers to the great | |
[pagina 74]
| |
questions are not to be discovered so much as to be inventedGa naar voetnoot11.’ De dichters protesteren tegen de natuurwetten, Blake tegen de ‘Atoms of Democritus and Newton's particles of light’, Schiller tegen de ‘entgötterte Natur’, die ‘knechtisch das Gesetz der Schwere’ dientGa naar voetnoot12. Novalis vraagt om een tijd Wenn nicht mehr Zahlen und Figuren
Sind Schlüssel aller KreaturenGa naar voetnoot13.
Keats vaart uit tegen de ‘philosophy’ (wat in die tijd de betekenis had van natuurwetenschap): Do not all charms fly
At the mere touch of cold philosophy?
There was an awful rainbow once in heaven:
We know her woof, her texture; she is given
In the dull catalogue of common things.
Philosophy will clip an angel's wingsGa naar voetnoot14.
We vinden dat element bij Gezelle terug. Wetenschap neemt maar een geringe plaats in. Hoe nutteloos is bijvoorbeeld de studie van oude talen, de Bijbelse zelfs, voor deze theoloog, daar hij immers in de sterren Gods waarheid zo klaar kan lezen: Wat leert ge mij, van pyramidespraken,
van kegelschriften, Punisch en Hebreeuws,
voor velen onverstaanbaar? Oud en eeuws,
daar staat een schrift in Gods papier te blaken,
bij duistere nacht herkenbaar iedereen:
Zijn eigen naam, in sterren groot en kleen,
Zijn eigen naam... vol levend licht geprent,
aan 's hemels firmament!Ga naar voetnoot15
Wat baat het doorvorsen der hemelwetten:
O raadsel van de mens, wat zie'k
u schouwen met een wijs gelaat
in 't geen waarvan gij niets verstaat:
in Gods geheimlijkheên!...
| |
[pagina 75]
| |
Dan hoort Gezelle bij de Romantici, anti-wetenschappelijk, inventief, vol van wat een andere Romanticus, de grote Duitse theoloog Schleiermacher, het ‘schlechthinniges Abhängigkeitsgefühl’ noemt. Maar toch is dat maar de helft van de waarheid. Gezelle is behalve een dichterlijk ook een weetgierig mens, een goeie schoolmeester die graag vertellen wil, wetenswaardigheden wil opdissen. Zijn proza is, in tegenstelling tot zijn poëzie, soms vol wetenschap, en dat op een naïeve achttiende-eeuwse manier die mij levendig aan Hebel doet denken. In de natuurhistorische verhalen in Rondden-Heerd gaat het net zo toe als bij de hartelijke verteller uit Zwaben, en de karakteristiek van de vertellende Gezelle die De Busschere geeft kan zo op de rheinländische Hausfreund worden toegepastGa naar voetnoot17. Niet alleen de achttiende eeuw is te rijk en te genuanceerd om op één noemer te worden gebracht, Gezelle is het ook. | |
IIIHet eeuwige thema van de verheven sterren lijkt wel altijd uit psalm 8 te komen. Altijd weer is er dat besef van nietigheid en meteen daarmee verbonden van de wonderlijke grootheid van de sterfelijke mens. Nietig, want wat is hij vergeleken bij de majesteit der sterren boven zijn hoofd? Groot, want hij alleen is in staat om in die sterren een zin te zien, een zekerheid, Godzelf. Het thema van de menselijke nietigheid hebben we al ontmoet, het is echt achttiende-eeuws en echt Gezelliaans. Weemoed is er mee gemoeid. Wat een tranen zijn er onder de sterren al vergoten: ich sing und möchte weinen. Soms is dat nogal sentimenteel en gekunsteld. Maar bij Gezelle is het aangrijpend echt in wat één van zijn schoonste vroege gedichten is en tegelijk zo onwaarschijnlijk, zo doorschijnend eenvoudig: | |
[pagina 76]
| |
's Avonds't Wordt al sterre dat men ziet
in dat hoog en blauw verschiet daar,
blijde sterren, anders niet,
in dat hoog en blauw verschiet.
't Wordt hier altijd al verdriet,
van dat oud en zwart verdriet daar,
't wordt hier altijd anders niet
als dat oud en zwaar verdriet.
Laat mij, laat mij, in 't verdriet,
vliegen naar dat hoog verschiet daar,
waar men al die sterren ziet,
al die sterren... anders niet!Ga naar voetnoot18
Dat stemmingsvers van 1860 lijkt wezenlijk voor de dichter. Hoe diep is de aardse wanhoop hem eigen, ook in een later sterrengedicht met een existentieel gevoel van nietigheid: Hoe kleen, o God, hoe klene,
donker en allene,
lig ik in die grote al
van uw licht verloren
lijk een ongeboren
kind, dat niemand baren zal!Ga naar voetnoot19
Maar dan stelt hij opeens een typisch achttiende-eeuwse vraag, waarin de nieuwsgierigheid het ontzag opzij streeft. Zou er van daarginds, van ergens uit dat eindeloze heelal ook iemand naar hem kijken, omgekeerd? Hebel had die vraag al gesteld en met fijne luchtigheid beantwoord: ‘wenn sie (nl. de sterrenbewoners) etwa bei Nacht in den glanzvollen Himmel herausschauen, wer weiss, so erblicken sie auch unsere Sonne wie ein kleines Sternlein, aber unsere Erde sehen sie nicht, und wissen nichts davon dass in Osterreich Krieg war, und dass die Turken die Schlacht bei Silistria gewonnen haben’Ga naar voetnoot20. Maar Gezelle wil toch iets wezenlijkers weten, namelijk of er een relatie mogelijk is, of het heelal dat hij ziet bezield is. Waar Hebel aan een hypothese op ironische wijze diepte geeft, daar kijkt Gezelle in de afgrond van het niets: | |
[pagina 77]
| |
O ondoorgrondbre sterren,
die 'k niet overkerren,
die 'k niet overkijken kan;
ziet gij, van de tronen
waar gij pleegt te wonen,
mij, of de aarde, of iet daarvan?Ga naar voetnoot21
Bij de een is het heelal een prachtig uurwerk, waarvan hij de werking ontleedt, bij de ander is het een bezield heelal, een ontzaggelijke eenheid van zielen, sterren, zonnen. Dat is zuivere mystiek van alle eeuwen, ook in de rationele achttiende eeuw niet onbekend. Een dichter als Barthold Heinrich Brockes heeft er met al zijn breedsprakerigheid weet van, van die ungeheure Gruft des tiefen dunklen Lichts, der lichten Dunkelheit, ohne Anfang, ohne Schranken,Ga naar voetnoot22 maar noch hij, noch wie dan ook, evenaart zelfs maar van verre Gezelle's grootheid. Nu gaat het er hier niet om om grootheid te meten, maar om Gezelle af te tekenen tegen de achttiende eeuw. Is hij minder rationeel, dieper, hij stelt toch nog dezelfde nieuwsgierige vragen soms. Die kunnen ook dogmatisch bepaald zijn. Een geliefde gedachte van de verlichte vromen was bijvoorbeeld dat weliswaar de mens maar een nietig wezen was onder het hemelgewelf, maar dat dan toch maar speciaal tot hem, speciaal tot deze kleine planeet aarde, de openbaring Gods was gekomen, en nergens anders in het eindeloze uitspansel. Die ietwat zelfgenoegzame wetenschap vinden we fraai in de vermaarde cantate over De Starrenhemel van Hieronymus van Alphen, waarin Jezus kiest voor de aarde: Deze aarde zelf heeft hem gedragen;
Zij is de paerel van 't heelal.
In haar schiep Jezus welbehagen,
Hij nam haar op in haren val.
Al rollen daar tienduizend zonnen
Rondom het ongenaakbaar licht;
Hier is zijn levensloop begonnen,
Hij heeft zijn zetel hier gestichtGa naar voetnoot23.
| |
[pagina 78]
| |
Enzovoorts. Het thema komt voor tot in onze eeuw, bij voorbeeld in een boeiend, gezellig vrijzinnig gedicht van Alice Meynell, Christ in the Universe: But not a star of all
The innumerable host of stars has heard
How he administered this terrestrial ball.
Our race have kept their Lord's entrusted WordGa naar voetnoot24.
Zij fantaseert dan verder dat andere sterren en planeten andere evangeliën horen, die we eenmaal in het vrolijke verschiet met elkaar zullen uitwisselen. Het is interessant dat dit wat rationele thema, meer een dogmatische fantasie dan een ervaring, bij Gezelle ook opduikt, in een gedicht dat helemaal nogal overdacht aandoet, het gedicht Wie zijt gij. Het is, zo veronderstelt J.J.M. Westenbroek, dan ook een uitwerking van een door Gezelle opgegeven klassewerk. Alle metaforen worden er bijkans in opgesomd: de sterren als diamanten, als wachters, als woning, etc. 's Mensen nietigheid wordt dan vermeld, en het vers eindigt met de anthropocentrische voldoening dat die mens dan toch maar Jezus heeft: Zijn tabernakel bouwt Hij niet
noch zijne zetel zal
Hij zetten in het stergebied,
maar in dit tranendalGa naar voetnoot25.
Wat steeds duidelijker wordt is hoe gevarieerd Gezelle's beleving van de sterrenhemel is, haast alle thema's die in de achttiende eeuw zijn aangeslagen, komen bij hem weer terug, in hoeverre onder bewijsbare invloed is natuurlijk moeilijk te zeggen. In het zojuist aangehaalde gedicht suggereert hij bijvoorbeeld ook een andere geliefde metafoor aangaande de sterren, namelijk dat ze de verblijfplaats der gestorvenen zouden zijn. Dient gij aan zielen duizendvoud
tot woning en verblijf?
Ook dat vindt men al bij Van Alphen:
ziet de woning waar gij heen zult varen.
| |
[pagina 79]
| |
Heel schoon leest men het bij Novalis, met een wending naar kosmische versmelting: Die Sternwelt wird zerfliessen
Zum goldnen Lebenswein,
Wir werden sie geniessen
Und lichte Sterne seinGa naar voetnoot26.
Gezelle herhaalt de gedachte in een laat gedicht: Maar een andere keer, nog later, lijkt hij dat toch zelf te anthropomorf te vinden en besluit zijn gedicht Schone Nacht met de piachtige strofe: O alleen nu zichtbaar schone
woonstee, van geen mensen, neen
maar van God, die in den trone
zijner hoogheid heerst alleen:
schone nacht, die 't mensdom duistert,
die van God en sterren fluistert...
zoeter zicht en zag ik - geen!Ga naar voetnoot28
| |
IVDe dichter staat in de traditie. En hij staat alleen. Dat is het grote dilemma waaraan geen dichter ontkomt, ook Gezelle niet. Hij is behept met een culturele erfenis, bewust of onbewust - de vraag naar de beïnvloeding is niet eens de wezenlijkste, hoe interessant ook. Wezenlijk is: wie is hij dan zelf? Want wat ik niet heb bedoeld uiteraard is om Gezelle in te lijven bij de achttiende eeuw. Er is traditie maar er is meer eigenheid. Dat hier tenslotte te zeggen lijkt een beetje plichtmatig. Het zou misschien aan te tonen zijn door te wijzen op de persoonlijke toon, de eigen manier waarop de dichter de traditionele metaforen verwerkt en er dan heel terecht en passend bij te zeggen dat het de toon is die de muziek maakt. | |
[pagina 80]
| |
Maar in de trant van dit essay bedoel ik het inhoudelijker. Concluderend herhaal ik dat wat Gezelle onderscheidt van zijn achttiende-eeuwse voorgangers onder de sterrenhemel zijn diepere behoefte aan een relatie is. Spreken de sterren tot hem, hij spreekt terug. Er is een dialoog. Hij is mee in het geding, de bezieling der sterren is voor hem geen verheven gedachte maar een levensnoodzaak, of om het met zijn eigen woorden uit een ander gedicht te zeggen ‘een grondeloze graagte.’ Die wereld daarginds mag nog zo verheven zijn, ze kan er niet zijn zonder hem, er is geen schoonheid, geen waarheid, zonder betrokkenheid, zonder persoonlijke - ik gebruik nog eens de term van Baudelaire - correspondance. ‘Ge moet de schoonheid niet hier of daar zoeken,’ zei de oude dichter tegen zijn neef Stijn Streuvels die hem een boek met mooie kunstplaten toonde, ‘zoekt ze in u zelf’. Dat is hetzelfde wat Wordsworth formuleerde als ‘There is creation in the eye’. Met andere woorden, Gezelle is ondenkbaar zonder de ‘imagination’, terecht door Bowra als de wezenlijkste eigenschap van de Romantische kunstenaar genoemdGa naar voetnoot29. De dichter staat alleen. Dat betekent voor Gezelle alleen buiten onder de hemel. Hoevele malen heeft hij dat herhaald, hoe volstrekt persoonlijk en groots al toen hij jong was: O 'k sta mij zo geren te midden in 't veld,
en schouw in de diepten des hemels!
En hoe trots, hoe bijna uitdagend heeft hij het toen de hemel aangezegd: Gij heemlen, gij blauwe, daar boven mij, diep,
ge ontsnapt mij niet, wel moogt gij diep zijn!Ga naar voetnoot30
Er ontstaat een wisselwerking tussen de dichter en zijn wereld, ze gaan bij elkaar horen. Zo in het gedicht In de blanke lonken: en de sterre beefde en
lonkte op mij
't was alsof zij leefde
en lonkte zij
en ik zelve beefde en
lonkte op haar
| |
[pagina 81]
| |
De dichter wordt dan opgenomen in een kosmisch gebeuren, zo ijl en zo schoon alsof het de muziek der sferen was. Het deed mij aan Wordsworth denken en zijn beroemde regels over a sense sublime
Of something far more deeply interfused,
Whose dwelling is the light of setting suns,
And the round ocean, and the living air,
And the blue sky, and in the mind of man,
maar Gezelle's gedicht is lichtvoetiger, hemelser, speelser 'k zag de hemelbollen
op en neer
voor de voeten rollen
van de Heer
't zand en loopt zo licht niet
uit het glas
't glas en loopt zo licht niet
of zo rasGa naar voetnoot31.
Daar is geen woord meer in van de achttiende eeuw, daar is Gezelle volstrekt zichzelf. Alle traditie die hij elders verwerkt is in een persoonlijke relatie gelouterd. De dichter staat alleen, maar hij staat in het bezield verband van het heelal. Niet minder, als een ziener. Gezelle is, zoals Wordsworth en Gorter één van de grote dichters van de natuur. Net als zij zoekt hij dieper zekerheid dan alle zintuigelijke ontroering en alle creatieve verbeelding hem geven kan. En nu durf ik mij niet te wagen aan het grote probleem van de eenheid of tegenstrijdigheid in Gezelle's priester en dichter zijn. Ik lees alleen dat die mens daar alleen onder de sterrenhemel wel waarlijk een priester was. Hij herkende God in zijn schepping. Zijn persoonlijke creativiteit was gebed in een traditie veel ouder dan die van de achttiende eeuw. Zo staat het in een gedicht van zijn ouderdom: O grote kerke Gods, o hemelwelven, waar
het minste mens van al, bij nachten of bij dagen,
U in de sterren kan aanschouwen, grote God,
zo ver zijn ogen dragenGa naar voetnoot32.
|
|