Gezellekroniek. Jaargang 16
(1982)– [tijdschrift] Gezellekroniek–
[pagina 83]
| |
Em. Janssen s.j.
| |
[pagina 84]
| |
Deze eerste studie betreft eerder Novalis, de minderbekende die voor ons toch leven moet. De volgende studies gaan eerder van Gezelle uit, zoveel mogelijk in de chronologische orde; maar telkens moeten we al evenzeer Novalis bijwerken, de ene mens en dichter naast de andere. Noemt dit begin dan een eerste overzichtGa naar voetnoot1, of een essay, of nog anders. | |
INovalis (Georg Philipp Friedrich von Hardenberg) leefde, van 1772 tot 1801, te Oberwiederstett, weldra (en dan tot het einde) te Weissenfels. Voor korte tijd verbleef hij aan het slot Lucklum (1783), aan het gymnasium te Eisleben (1790). Dan kwamen de universiteiten Jena, Leipzig, Wittenberg (1790-1794). Hij toog aan het werk te Tennstedt (1794-1795); hij bezocht de (nogal internationale) Bergakademie te Freiberg (1797-1799); tussendoor werkte hij in de zoutmijnen te Weissenfels. Er waren veel kleine reizen, zelden verder dan Dresden; en zo verliep dat gehele bestaan in het oude Thüringen (Saksen). In het zuid-oosten van de hedendaagse Duitse Democratische Republiek, zo wat tussen Pruisen, Beieren, Tschecho-Slowakije: ‘das grüne Deutschland’, golvend, gebergten in het zuiden, met zoutmijnen, delfstoffen, bergenonderzoek. Op het spoor van zijn vader, beheerder van zoutmijnen, maakte Friedrich zich daartoe bekwaam, verwierf diploma's en benoemingen, was aan het werk gegaan. | |
[pagina 85]
| |
Het geschiedde geenszins tegen zijn wil in of daar buiten om. Hij wilde huisvader zijn, met een beminde moeder van kinderen. Hij wilde een bedrijf en een vaardigheid die zijn gehele levensloop familiaal en veilig zou houden. Als oudste zoon van een adellijk geslacht, zou hij dat geslacht handhaven, wél dichter bij de burgerij. Met dié bedoeling verloofde hij zich in december 1798 met Julie von Charpentier, uit Freiberg. Alleen ziekte en dood verhinderden dat huwelijk. Zo was Friedrich von Hardenberg, kan iemand zeggen; zo was en is Novalis niet. Want de eenmaal verloofde van Sophie von Kühn, aan wier graf hij zijn meest kenmerkende inspiratie vond, - diè jonge man leidde een ander, een wonderbaarder leven. Waren er dan twee onderscheiden levens, het meer zakelijke en het meer mystieke? Eigenlijk wél; doch die grepen ook ineen, in zover het bij-de-grondse realisme basis, toevlucht, evenwicht bleef voor het meest vermetele idealisme. Nooit werkte en groeide de scheppende Novalis zo intens, als wanneer de plichtgetrouwe Friedrich slechts drie uren per dag kon vrij maken. Zo studeerde en creëerde hij in zijn laatste levensjaren ongelooflijk intens. Inwendige spanningen waren er wel; maar de wezenlijke Friedrich en de dichterlijke Novalis vormden samen één universaliserende persoonlijkheid, die alles in en tot vastheid had willen harmoniëren. Maar wat beleefde dan de dichterlijke Novalis? Reeds in zijn laatste Middelbare studiejaren, van 1788 tot 1790, schreef hij zo'n overvloed van vertalingen en gedichten, zo'n verscheidenheid, dat zijn later werk, quantitatief, daar niet tegen op kon. Aan de universiteiten stelde hij zich eerst vrijer aan, om daarna als onweerstaanbaar naar ordelijk idealiserend werken-en-zoeken gedreven te worden. In 1791 verscheen zijn eerste gedicht: ‘Klagen eines Jünglings’... Maar te Tennstedt werkte hij nog maar een maand, of hij ontmoette in het nabije Grüningen de twaalfjarige Sophie von Kühn (17 november 1794), met wie hij zich in maart 1795 al zou verloven. Die verschillende leeftijd houdt misschien verband met adellijke opvattingen en gewoonten; toch wilde de jonge man, die voor het eerst zijn brood verdiende, zo vroeg mogelijk met haar huwen: de aanvang van een eigen huisgezin! Sophie werd al zieker, om op 19 maart 1797 te overlijden. Van Paaszondag af (16 april) bezocht hij haar graf; bij die bezoeken overviel hem de genade van zijn leven: de liefde die in en door de dood wijder en machtiger | |
[pagina 86]
| |
wordt. Dàt zou het verder bestaan beheersen, het in de dood als voltooien. Zo kreeg Novalis' ‘Sehnsucht’ vorm en ziel; zo werd zijn werkelijk sterven (25 maart 1801) als een na-sterven en in-sterven bij een gevleugelde en duurzame liefde. Deze genade-slag was weliswaar geen bliksem in blauwe lucht. Vooral door filosofische studies werd hij voorbereid en deze bezield door een christelijk piëtisme. Toch begon daarmee een ononderbroken consequent doorgroeien: Friedrich was naar het graf gegaan; Novalis kwam terug. Alles moest daarna rijpen; het geschiedde het meest door de lezing van de mystieke schoenmaker Jacob Böhme (1575-1624). Naar eigen getuigenis was dat de vondst van zijn leven. Toch verzwond het burgerlijk vooruitzicht niet: een vrouw, kinreden, eigen bestaan; want pas anderhalf jaar later (december 1798) verloofde hij zich met Julie von Charpentier, en keer op keer verstevigde en verbeterde hij zijn ambtelijke positie. De mystiek bewaarde dus het realisme; maar iets geheimzinnigs en geweldigs was losgeslagen. Novalis hield zijn dubbel-leven in handen, tot het hem te sterk werd. Doch alles bleef onafscheidelijk: dood en nacht zouden dag en leven nooit werkelijk verjagen. Eén gedicht vertoont duidelijk dat tweevoudige en zijn harmoniëring: ‘Der Fremdling’. Geschreven te Freiberg op 22 januari 1798, werd het opgedragen ‘Der Frau Bergrätin von Charpentier’, op haar verjaardag; in dàt gezin had de nieuwaangekomene (te Freiberg) toevlucht en rust gevonden. Doch Sophie von Kühn was nog niet ver en in die liefde wilde hij voortbestaan. Als vreemdeling was hij bij von Charpentier gekomen: vreemdeling voorgoed en toch met toenadering. In dertien asklepiadische strofen (de bekende versvorm van Hölderlin) laat hij zich door iemand toespreken (de gastvrouw, zeven strofen) en antwoordt hij (zes strofen). De vrouw kent en erkent zijn gesteltenis: O! du suchest umsonst - untergegangen ist
jenes himmlische Land - keiner der Sterblichen
weiss den Pfad, den auf immer
unzugängliches Meer verhüllt. (vv 9-12)
Zij nodigt hem toch uit: Folge willich mir nach - warlich ein gutes Geschick
hat hierher dich geführt - Heimatgenossen sind
hier, die eben, im stillen,
Heut ein häusliches Fest begehn. (17-20)
| |
[pagina 87]
| |
In het antwoord voelt de vreemdeling zich aangetrokken: Doch er weilet noch gern, wo er Genossen trifft,
feiert munter das Fest häuslicher Freuden mit;
ihn entzücket der Frühling
der so frisch und um die Eltern blüht. (32-36)
Bleib dem Fremdlinge hold - spärliche Freuden sind
ihm hienieden gezählt - doch bei zo freundlichen
Menschen sieht er geduldig
nach dem grossen Geburtstag hin. (49-52)
Zonder iets te verloochenen treedt de vreemdeling binnen in het gulle gezin.
***
Bij dat alles, waar blijft Gezelle? De Roeselaarse poësisjaren 1858-1859 voerden de leraar precies tot de negenentwintig die Novalis bereikte. Intussen werd enig verwantschap door hem eerder doorleefd dan waargenomen; het meest misschien in zijn verhouding met Van Oye, wanneer ze samen gedichten lazen, ook Duitse. De verschillen, groot en veelvuldig, werden de Vlaamse priester nooit geïgnoreerd. Het waren de levensomstandigheden, eigenlijk álle: het milieu en de traditie, - het andere christendom, de moment en het land. Het verwantschap moet gelegen hebben in de Sehnsucht en de nabijheid van de dood (bij de priester hoop en hemelverlangen), - in de onzichtbare wereld waarin beiden willen ademen (de ene ineens en de andere meer geleidelijk), - in de ervaring van God en natuur (beiden voelen zich daarbij betrokken), - in het uitgaan van zichzelf (eerder filosofisch of eerder lyrisch-biddend), - in de bijzondere genegenheid en vriendschap (soortgelijke vormen), - uiteindelijk in het ook-realist blijven, de voeten op de grond... Het verwantschap ligt nog in het exemplarisch-symbolisch zien en denken, dichten en leven (alles wentelend symbool rondom één mysterie), in het dragen en uitdragen van een (min of meer) profetische zending. Het grote verschil ligt in het magisch idealisme van Novalis. Voor hem verzwonden alle grenzen; alles versmolt tot één alomvattende werkelijkheid, christelijk en menselijk meteen. Alles werd één absolute zelfgave aan die onbeperktheid; in dàt licht zou hij leven en gestorven nóg leven. In één bestaan namelijk, gave en genieten met één slag, - in een droom werkelijker dan de wer- | |
[pagina 88]
| |
kelijkheid, - in een onsterfelijk leven bij blijvende sterfelijkheid, - in een geschiedenis en toekomst, die reikten en zullen reiken tot één aards-hemels paradijs... In dat alles kón Gezelle hem niet zo maar volgen; iets echter van die offerende absoluutheid, aan elk opstuwend christendom eigen, kan hem in het hart gegrepen hebben: een geheim in een geheim. Als had de Duitser aan hem hemzelf mede geopenbaard, aan hem-met-Van Oye de intiemere vriendschap. Maar we lopen op onze uiteenzettingen vooruit. Het heeft nog geen zin zijn ‘Poucke’ (het onthaal bij de Van Doorne's) naast ‘Der Fremdling’ te leggen. Zin heeft het al wél een van de allereerst ontstane ‘Kleengedichtjes’ (maart 1858) zo maar te citeren: Hoe schoon de morgendauw,
hoe schoon de verse blommen,
hoe schoon de zonnestraal
die door dien dreupel beeft;
hoe schoon moet ginder zijn
dat hier wij schoonheid nommen,
en dat maar enen glim
van de opperschoonheid heeft!
| |
IIHet was de tweede helft van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende. De tijd van de verlichting (Voltaire, en zelfs overgangsgestalten als Lessing) werd teruggedrongen door een mystieke bezieling die alles zou hervormen, - door een bewustzijn van kracht, ommekeer en andere mensenplicht. Het waren voorbereiding en inzet van een veelvormige revolutie. Niet alleen de Franse die zich doorzette tot en met Napoleon; ook de Duitse met haar vernieuwde en vernieuwende filosofie en godsdienstigheid, met haar verre aanvang van marxisme en nationalisme. Het was ook Oostenrijk met zijn keizerlijke praal en vorstelijke muziek, ook Engeland met zijn beginnende industrie en reeds gevestigd wereldrijk... We laten veel van kant; maar geen land misschien doorleefde de omwenteling zo intens, zo efficiënt op langer termijn, als het vooralsnog verbrokkelde Duitsland; en geen streek was vuurhaard en vuurgloed zoals Thüringen. Als we daar iemand zoeken die vanzelf àlles inleefde, die | |
[pagina 89]
| |
misschien het meest beloofde (maar hij stierf te jong), we vinden Novalis. Hij leefde te Weissenfels, in het zuidwesten van het nabije Leipzig; van daar uit waren Jena en Weimar (nog meer zuidwesten) goed bereikbaar. Tennstedt en Grüningen lagen naar het noordwesten toe; verder ook, naar het zuidoosten dan Freiberg (nabij Dresden), en noordelijk lag Wittenberg. Voor de man met veel reizen en contacten, was er geen beter centraal-gelegen woonplaats. En als er in het toenmalige Duitsland geen streek belangrijker was dan de zijne, dan leefde daarin geen generatie ooit krachtiger dan die van de praeromantiek, na de Sturm-und-Drang? Deze, geïnspireerd door Jean-Jacques Rousseau (1712-1778), was een kring van jonge dichters, onder wie Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832) en Friedrich von Schiller (1759-1805). Onmiddellijk bij hen sloot deze praeromantiek zich aan: de gebroeders von Schlegel (August-Wilhelm 1765-1845 - Friedrich 1772-1849), - de evangelische theoloog en filosoof Friedrich Schleiermachter (1768-1834), - de filosofen Johann Gottlieb Fichte (1762-1814) en Friedrich Wilhelm von Schelling (1775-1854), - de letterkundigen Ludwich Tieck (1773-1853) en Jean-Paul (Richter) (1763-1825). Hun jeugdige vriendenkring voelde zich nauw verbonden met de nauwelijks oudere Goethe (Weimar) en Schiller (Jena). Goethe, al zette men zich tegen hem soms af, was niet minder de krachtige magneet voor alle dichtkunst rondom. Een ander groot Thüringer, Friedrich Hölderlin was geen onbekende; de filosoof Immanuel Kant (uit Königsberg, 1724-1804) had voor de nieuwe filosofie de grondslagen al gelegd. De Zwitserse theoloog-dichter Kasper Lavater (1741-1801) bestreed de Aufklärung en weldra de Franse Revolutie; zijn overleden landgenoot Rousseau werkte nog door. Elders namen de positieve wetenschappen toe, met ontdekkingen die bakens verzetten. Aan die anders doorpeilde, afgewogen, aangewende natuurwereld ontstond wel de industrie; doch liever ademde men nog in een onvervalste natuur, en dat ging beter omdat de aarde verder ontdekt werd. Bij dat alles, en daarmee verbonden, baanden denken, dichten, staatkunst, politiek, geschiedenis, religie zich een eigen weg. Haast altijd ging men uit van het peilend nadenken over zichzelf en bracht men alles daartoe terug: uit die bewustwording bouwde men een universele visie op, en van die ruimste horizon uit hervond men geheel zichzelf. Novalis zelf (na Schiller) zou wijzen op het gesluierde | |
[pagina 90]
| |
beeld van Saïs: men heft de sluier op en men ziet zich als dat beeld. Het bewogen hart en de morele inzet verdrongen het redenerend verstand en de abstracte begrippen; de geheimzinnige wereld werd doordrongen van bijna kabbalistische mystiek: drijvend heimwee naar andere landen en tijden. De beginnende romantiek kreeg haar eigen naam; van veel dwang maakte ze zich los om bewust en vrij te leven. En voor Novalis was dat niet alleen omvorming en aanwinst; het was hijzelf omdat niemand zich, zoals hij, in die branding verloren kon gooien. Want nu raken we zijn meest eigen wezen: Novalis wàs die beweging. Hetgeen anderen met geslagen bressen konden waarnemen, zag, doorleefde, bewerkte hij van binnenuit. Was hij de meestbegaafde of niet? Het is de vraag niet, maar hij was anders. Waar anderen wetten en wegen zochten, - hij droeg ze in zich, geleidelijk gedrongen naar een alomvattend universalisme. Verre horizonnen behoefde hij zelfs niet: tijd, vrienden, liefde volstonden, stuwing en vreugde. Voor die vrienden was hij de vuurzuil vooraan, en zijn kritisch oordeel steunde telkens op een dieperliggend bewustzijn. Voor hem werd de tijd eeuwigheid, de nacht dag, de dood leven. Het verleden openbaarde zich nog in ‘Märchen und Gedichte’, en het heden versmolt in heimwee. Alles sloot samen, en werd, dag aan dag, beleefd in een ruimere, vollere werkelijkheid. Alles werd godsdienstig, dichterlijk, wetenschappelijk: evolutie van een opgeroepen voortijd tot een opkomende bloei: alles werd ‘die blaue Blume’, waarvan het zoeken zelf vinden werd. Wij weten niet waarheen een langer leven hem zou gevoerd hebben; maar zijn vrienden bekenden dat zijn sterven in hun tijd-beleven een onherstelbare bres had geslagenGa naar voetnoot2. Hij miste een allerkostbaarste kans.
*** | |
[pagina 91]
| |
Maar opnieuw stellen wij de vraag: waar blijft hierbij de Roeselaarse Guido Gezelle? Eerst merken we op dat Gezelle op zijn beurt een tijdsbewegen inademde, onderging, mee richtte en vormde. Het was het geweld niet van de laatste eeuwwende in grotere landen, doch deze had uitlopers. Missionarissen-uitzenden, het liefst naar Noord-Amerika, - als priester in Engeland gaan werken, in dat land met grote beloften en waar de katholiek-kerkelijke hiërarchie pas was hersteld, - actief en scheppend deelnemen aan Vlaanderens culturele groei en zelfstandigheid, binnen in de katholiekvlaamse traditie...: bij Gezelle leek het ene het andere nauwelijks in de weg te staan. En zonder lang afgewogen keuzen, grijpend bijna in het wilde, - hij creëerde, leidde, begeleidde, droomde van een dichterschool en stichtte de ‘Confraternity of the Holy Sacrament’. Ook Novalis had met soortgelijke plannen rondgelopen, ‘die Errichtung (namelijk) eines literärischen, republikanischen Ordens’; bij vriend na vriend en bij groep na groep had hij houvast en bezieling gezocht. Evenals Novalis was Gezelle geboren leider zonder leider te zijn; evenzeer misschien miste hij de concreet-praktische aanpak. Doch vanzelf ging ieder van hen anderen voor; alleen creërend en met vrienden-medewerkers rondom, konden zij zichzelf zijn en worden. Mensen met een uitzonderlijke bestemming en bewustzijn, inwendig groter dan hun uitwendig optreden het liet vermoeden; veelzijdige dichters tenslotte, bij wie bovenal het onontbeerlijke dichterschap de persoonlijkheid lichtend en leidend maakte. Bij zo'n temperament-en-bestaan, christelijk en dichterlijk als bezeten, kwam dan de onmisbare vriendschap, een open intimiteit. Men kan ze romantisch noemen, ook nog bij Gezelle; maar bij Gezelle hebben de vrienden-van-de-eerste-periode (de twee Verriesten, De Gheldere, Van Oye) de tweede periode wellicht opgeroepen en efficiënt gemaakt. Praktisch heeft dié kostbare trouw Gezelles geheel dichterlijk leven beheerst, dan wankelt als men ze wegdenkt. Voor beide dichters convergeert alles in de poëzie, en gaat alles daarvan uit, doch tegelijk weet eindeloos méér daaruit te ontbloeien. En zonder citaten te vermenigvuldigen, laten we ieder van de twee even aan het woord. Bij Novalis vinden we (en we denken onmiddellijk aan ‘'t vluchtig vliegske, poëzij’): ‘Wir fielen nieder, sie zu grüssen -
Wir weinten bald - sie war entflogen.’
| |
[pagina 92]
| |
We vinden ook: ‘Der echte Dichter ist allwissend; er ist eine wirkliche Welt im Kleinen’. - En nog: ‘Die Poësie schaltet und waltet mit Schmerz und Kitzel, mit Lust und Unlust, Irrtum und Wahrheit. Sie mischt alles zu ihrem grossen Zweck der Zwecke, die Erhebung des Menschen über sich selbst.’ Hoe daarbij niet denken aan Gezelles: ‘'t Laatste’: het besluit van ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’?’ Of hoe niet aan de intieme brief van 22 juni 1858: ‘Poësis-Religie, Religie-Poësis; Poësis-Engel Raphaël qui ducit et reducit’? Of hoe niet aan verscheidene Kleengedichtjes, dit bijvoorbeeld?: ‘Numquid nosti semitas nubium?’ (weet gij ergens sporen van wolken?) Weet gij waar de wind geboren,
waar de dauw geboren is?
Weet gij kunstig op te sporen
wat hierbij, hierboven is?
Weet gij wat de sterren zijn, en
wat de zon, de mane? Wat
in de bergen, in de mijnen
ligt, en in de zee bevat?
Weet gij iets klaar uit te leggen
van al 't geen me' u vragen kan?
Antwoordt dan en wilt mij zeggen:
Dichten... wat is dichten dan?
Vooraan spraken we van ‘verwantschap’; nu krijgt deze haar eerste gestalte. Het is, op de achtergrond van een bewogen en bewegende tijd, zelf intens bewogen en bewegend, een even vrij als ontvankelijk temperament, spontaan en onophoudelijk creërend, zo zichzelf. Dat temperament heeft vriendschap nodig in een weldoend-genegen omgeving; christelijk geïnspireerd overwint het de nabije dood... Maar die ‘nabije dood’ en die christelijke inspiratie verdienen reeds hier een verdere belichting. | |
IIIMen stelt het soms voor als zou de jonggestorven Novalis aan zijn overmatige vitaliteit bezweken zijn; en dat zijn ‘kabbalistiek’ (op het spoor van Jakob Böhme) van elk christendom geleidelijk méér afweek. Toch liggen de eerste klemtonen elders. Friedrich von Hardenberg (1772-1801) had als vader Heinrich | |
[pagina 93]
| |
Ulrich Erasmus von Hardenberg (1738-1814) en als moeder diens tweede vrouw Augustine Bernhardine von Bölzig (1748-1818). Zij overleefde haar man vier jaar; ze overleefde tien van haar elf kinderen. Van die elf was Novalis het tweede, de oudste van zeven zonen. Twee daarvan stierven vóór hem; twee meisjes in zijn sterfjaar 1801; slechts twee (jongens) werden ouder dan hij geweest was, en de langst levende kwam maar tot vijfenveertig. Van huis uit was hij niet sterk; van de krijgsdienst moest hij afzien; aanhoudend waren er tekenen van beperkte of afnemende krachten. Tegen het einde kan hij zich wel overwerkt hebben; hij stamde echter vooreerst uit een erfelijk zwak gezin, van het begin af getekend. Het gezin sloot aaneen, al waren vader en moeder zeer verschillend. Vader, zwaar getroffen door het overlijden van zijn eerste vrouw, zat gevangen in de smalle en sombere geest van de piëtistische Herrnhuter-Broederschap, en legde al de zijnen een gestrenge godsdienstigheid op. Hij werd schoorvoetend gevolgd. Novalis zelf nam herhaaldelijk afstand, zonder dat het eigen piëtistisch lutheranisme ooit in het gedrang kwam (tenzij in zover hij uitzag naar een meer oecumenisch christendom). Met zijn moeder voelde hij zich verwant, een verwantschap dat met de jaren leek toe te nemen. Wanneer later dan de vrouw bij hem centraal zou staan, dan ligt hier de oorsprong. Het beeld van de moeder hoort bij de ‘unnennbar süsser Himmel’ die ‘mir ewig im Gemüte steht’. Twee broers, Erasmus en Karl, zo wat twee en vier jaar jonger dan hij, bleven hem zeer nabij: Erasmus zou vóór hem sterven; Karl zou hem verplegen en daarvoor zijn laatste sonnet ontvangen, zijn testament. Eerst speelgenoten (met veel fantasie) voelden ze zich later op elkander nog aangewezen. Samen helden ze over naar een nogal gelijklopende toekomst, tot de dood ze uiteennam: Erasmus eerst, Friedrich daarna; zelfs Karl, die toch krijgsdienst en oorlog had meegemaakt, zou niet verder komen dan tot 1813. Hoe dan ook, Novalis stierf jong. Hij stierf ook (mag men zeggen) Herrnhuter, lid van een christelijke gemeenschap die aandacht over had voor liturgie en voor eucharistie.
Hij bereikte de negenentwintig jaar niet meer; na zijn dood pas spraken zijn romantiserende geslachtsgenoten hun meest eigen woorden. Dan hoort deze jonge man bij de jonggestorvenen, wier leven àlles beloofde en té vroeg voorbij was. En als men | |
[pagina 94]
| |
van hun werk uit, een verdere ontwikkeling zou willen afleiden: het blijft hypotheseGa naar voetnoot3. Vroeggestorven heiligen en kunstenaars vertonen, achteraf gezien, een eigen gelaat en bestemming, al vooraf door de dood getekend. Zo denken wij (er zijn er veel andere) aan Catharina van Siena, Jan Berchmans, Teresia van Lisieux, aan Mozart, aan Perk en Rodenbach en Van Ostayen, aan Rimbaud, Keats Shelley, niet het minst aan Novalis, vanzelf ook aan onze jonggestorven vriend Kamiel Van Baelen. Vaak vertonen ze een verbazende, soms geniale en dikwijls omscheppende creativiteit, een onweerhoudbare vitaliteit en onthutsende werkkracht, een rijpheid vóór de jaren. Het zijn evenveel beloften die reeds bezit en rijkdom mogen heten. Hun dikwijls avontuurlijke onrijpheid (werk en leven) vertoont een bonte verscheidenheid, zonder nog een geheel bereikt openbarend en harmoniërend middelpunt; het zijn onrijpen die toch al rijpten. En bij dat alles hoort de dood als bevrijding, verwachting, noodlot: het stemt tot haast en het geeft berusting. Het wordt het ‘Nicht raisonnieren’ van Rodenbach, het ‘Liefelijk lacht als hij lijdt’ van Perk, het ‘Sinds ik het weet’ van Jacqueline van der Waals, het ‘Mijn goede vriend de dood’ van Van Baelen, het ‘Binnen korte tijd heilig worden’ van Berchmans, de rozenregen van Teresia, het ‘Ik sterf en kan niet sterven’ van Catharina. Het wordt het ‘Wir müssen nach der Heimat gehn’ van Novalis, het ‘Hij ziet op zijn horloge’ van Van Ostayen, het ‘La mer mêlée au soleil’ van Rimbaud, het ‘Some living dead’ van Shelley. Wij halen een elegisch sonnet van John Keats aan: vrees voor het niet-kunnen voltooien en vrees voor de afgebroken liefde! Bij het eerste zicht denken we: het had wel van Novalis kunnen zijn: When I have fears that I may cease to be
before my pen has gleaned my teeming brain,
before hight-pilèd books, in charactery,
hold like rich garners the full ripened grain;
When I behold, upon the night's starred face,
huge cloudy symbols of a high romance,
and think that I may never live to trace
their shadows, with the magic hand of chance;
| |
[pagina 95]
| |
And when I feel, fair creature of an hour,
that I shall never look upon thee more,
never have relish in the faery power
of unreflecting love; - then on the shore
of the wide world I stand alone, and think
till love and fame to nothingness do sink.
Deel voor deel was dat alles op Novalis toepasselijk, al even precies als suggestief; en toch vinden we bij hem een ander sterven, een ander testament in een andere toon. Bij het begin van zijn laatste ziekte (einde 1800), schonk hij aan zijn broer Karl, die hem verzorgde (die ook verzen geschreven had), volgend sonnet. Alleen het laatste vers duidt de bestemmeling aan; het had ook een vriend kunnen zijn. Een niet nauwer bepaalde vriend dan, een intiem deelgenootGa naar voetnoot4: In stiller Treue sieht man gern ihn walten.
Nicht wie die Meisten, mag er sinnlos schweifen,
er wünscht die dargebotne Rechte zu ergreifen
der bessern Zukunft, und sie fest zu halten.
Reichfarbig wird sich diese Knosp' entfalten,
das Auge sich für ferne Welten schleifen.
Zum Meister wird der freue Lehrling reifen
und um sich her ein neues Reich gestalten.
Wie frölich kann dankbar ein Freund verkünden
was seinem Geist sich längst vergnüglich zeigte,
wenn er des Jünglings Wandel still bedachte.
O! möchte jede Treue Treue finden,
und dass zu dem der Lilienstab sich neigte,
der Lust und Leben kranken Herzen brachte.
Een leerling, stil getrouw, zal meester worden en rondom zich gestalte verlenen aan een nieuw Rijk (de twee kwatrijnen). En dankbaar kan een vriend zo'n jonge man reeds aankondigen: mocht elke trouw trouw vinden, en weze mijn verpleger-vertrooster de uitverkorene (de twee terzinen)! Het is een breed en hoopvol uitgewerkt beeld van de rijpende | |
[pagina 96]
| |
leerling, lichtelijk triomferend met een directe toepassing op zichzelf en op de vertrouweling. Het is een hoge verwachting, waarbij de zieke zijn veelomvattend ideaal doorgeeft zonder het te verliezen. Want de alom aanwezige dood, niet vernoemd, is eigenlijk scheiding noch einde. Het gedicht is vooreerst, in een zeer bijzondere sfeer, een gebaar van dankbaarheid. Een stervende (of bijna toch) die, door zijn vriend heen, in hopende vreugde zal voortleven en handelen. Niets wordt gebroken: in anderen (die daarin ontbloeien) komt het eigen ideaal terecht, zelfs de eigen persoonlijkheid. Hijzelf zal voortbestaan, achter het sterven dan, in de bezieling zelf van de vriend. En de dood is niets anders dan een omschakelen, een overschakelen met hoge verwachting: het eigen leven in het bestaan-in-de-dood, de eigen werkzaamheid in de werkende trouw van de ander. Zo loopt dit einde-sonnet vol van de overtuiging dat de dood niets afsnijdt, zeker de wezenlijke vriendschap niet. Het is een verregaand getuigenis: het eigen leven dat zal overgaan in dood en trouwe vriendschap. Voor zijn broer-en-vriend wil hij enigermate worden hetgeen Sophie voor hem is: de aldoordringende bezieling. Het is een onbeperkt vertrouwen: op zijn spoor (en samen met hem, de gestorvene) wordt de broer zichzelf. Het is een bewuste ondergang en toch niet, een sinds lang vertrouwd vooruitzicht dat nog méér verlokt, nog grootser... Hoe verschillend van Keats! Diens sonnet omsloot voor de Duitser de gehele werkelijkheid niet; er is bij hem een mystieke achtergrond-en-boventoon: liefde, blijvend leven! Ook de structuur verdient aandacht. Het is het gewone sonnet, vijfvoeters met rijmschema abba abba cde cde (in plaats van cdcdcd). Belangrijk zijn de slepende rijmen, nergens andere. Zo'n vormgeving komt zelden voor; het verleent aan het gedicht een meer statische en doctrinale plechtigheid. Bij August Von Platen (1796-1835) vinden we verscheidene voorbeelden; het meest bekende zal dat van Goethe wel zijn: ‘Natur und Kunst, sie scheinen sich zu fliehen’, met daarin ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’. Bij Novalis is het, denken wij, een enig geval. Doch wij besluiten: Tijdens zijn laatste ziekte, in een imponerende en quasi ongewone versvorm, op een licht profetische toon, draagt Novalis alles van zich over aan zijn broer Karl, aan een vriend. Zo wil de jonggestorvene blijvend leven; zijn stervensgedicht daagt de dood bijna uit. *** | |
[pagina 97]
| |
Opnieuw lijken we van Gezelle afgeweken, want deze stierf niet jong. Toch is zijn Brugse-Roeselaarse periode ook een dood-periode. In eigen gezin en kring, keer op keer! benaderende teksten voor bidprentjes waarvan de reeks nooit zal ophouden! In zijn jonge jaren wist de zwakkere gezondheid nog niet wat kiezen; ook in de eigen ogen leidde hij soms ‘dit leven van de dood’, en ‘dronk hij het sterven’. Dié nabijheid tekende meteen zijn apostolaat, dat dood en Eucharistie nogal bijeenbracht, - en in de Fraternity (vriendschap tot in de dood) was dat uitzicht wezensbestanddeel. Vanzelf benaderen wij het vriendschap-dood sonnet van Novalis. Dezelfde nabijheid vaart door de eerste jaren-van-poezie, vanaf ‘De berechtinge’, doorheen ‘Kerkhofblommen’ en ‘Bezoek bij het graf’, tot aan het ‘Kindeken van de dood’. Zou de jongere priester dàn overleden zijn, - vanzelf zou men belangrijke accenten verleggen. Intussen (het wordt als een refrein) wordt die eerste dichterlijke periode tè uitsluitend in het licht van de tweede gezien, Roeselare in het licht van Kortrijk. | |
IVEen andere confrontatie dringt zich hierbij op (ogenschijnlijk een slippertje, doch dat ons ‘in medias res’ kan voeren): die van het Duitse sonnet van Gezelle met het sonnet van Novalis. Op 14 juli (de dag na Sint Eugenius) schreef Eugeen Van Oye, die voor zijn naamfeest niets ontvangen had aan zijn oudleraar een Franse brief: hij brak met hem! Gezelle, in de zeer moeilijke maanden van zijn toenmalig poësisjaar, antwoordde voorlopig niet; hij antwoordde slechts op 20 october 1859, toen zijn toestand beter was geworden en die van Van Oye uitzichtloos; deze was namelijk gezakt in het universitair toegangsexamen. Gezelles antwoordbrief, in het Engels, werd onmiddellijk voorafgegaan door een Duits sonnet. Het Frans vanwege Van Oye, het Engels vanwege Gezelle zijn beide goed verklaarbaar: een officiële mededeling, - een hervatten van de oude betrekkingen met opvattingen en doenwijzen. Dat Duitse sonnet verbaast ons des te meer. Hoe kwam de priester-dichter tot dié vorm, bij dàt gebaar? Welke was de aanleidingGa naar voetnoot5? | |
[pagina 98]
| |
Dit is het sonnet: Es war mein Herz ein See mit klaren Wogen,
Ein junger Knab’ mit Rosen in den Haaren
kam drauf in goldner Gondel hergefahren,
er war so kindesfroh hinausgebogen.
Nur lächelnd kam er immer hergezogen,
Erfreute mich mit Liedern wunderbaren;
und trauter Vögelein licht (leicht?) beschwingte Schaaren
in muntern Frühlingsscherzen Ihn umflogen.
Nun treibt zerschellt der Kahn, wo ist sein Knabe?
Liegt er vielleicht mit blutger Seelenwunde?
Schaut bleich und starr aus seiner Sünden Grabe.
Und ich müss immer schauen nach dem Grunde,
und Tränen bittre Tränen nur ich habe
Möcht ich beim Knaben sein zur letzten Stunde!
(onderstrepen, en nóg, van Gezelle)
Men heeft uitgemaakt dat het vers, omwille van de taal, moeilijk (of niet) van een geboren Duitser zou zijn; in dàt geval wijst alles op Gezelle. Overigens werd er nogal aan gelaboreerd, vooral omwille van de rijmen en in de twee terzinen. Hoe kón het anders? Geen ander Duits sonnet (nauwelijks één Duits gedicht) is van Gezelle bekend. Nauwelijks zelfs een Vlaams sonnet, wanneer men het zielgedichtje voor D.J. Van Haute (30 april 1858) zo blijft noemen. Bij dit enige Duitse sonnet (het moeilijke genre) staat men al verbaasd omdat Gezelle dàt ook kon. Verbaasd ontdekken wij het (aangepaste) Loreley-motief: een bootje dat te pletter loopt, en de invarende komt om. Eens vaarde een levensblije jongen op me toe, zingend in een zwerm van zingende vogels. Nu is de knaap verdwenen; ikzelf heb slechts tranen, machteloosheid en een laatste wens. Eens (aldus de toepassing) kwam Van Oye als albelovende knaap naar me toe; nu vind ik hem niet meer, vrees het ergste, zou bij het einde aanwezig willen zijn. Gezelle houdt dus nog van Van Oye: een vriendschap tot het einde toe. En zo beeldt het sonnet, in volle liefde en totale trouw, de momentele toestand uit: de vastgelopen oudleerling en de blijvende vriend. | |
[pagina 99]
| |
Een aandachtig afwegen, vers na vers, laat ons de persoonlijke stem van de dichter-biechtvader herkennenGa naar voetnoot6. Vooral ‘Seelenwunde’ en ‘seiner Sünden Grabe’; doch het meest ‘Tranen bittre Tränen’ en ‘zur letzten Stunde’. Wij herkennen het tranenmotief (gemeengoed bij de twee), en de vriendschap-tot-in-de-dood (het kenmerk van de Confraternity). En zo wordt het gehele vers een belijdenis en vertonen van de ongeschonden trouw, met een onmacht die alleen bittere tranen heeft. De Engelse brief herhaalt en verklaart even het sonnet. De priester bleef heel zijn plicht getrouw, maar er was geen contact meer: de leerling was geestelijk ontrouw en onderzocht zijn eventueel priesterschap niet! De priester doet nu beroep op de altijd levende genegenheid hem te doen herbeginnen: nu, in deze hopeloosheid! De laatste twee paragrafen hervatten de laatste twee verzen: ik zou het zozeer anders gewild hebben; nu heb ik slechts ‘bittre Tränen’. - ‘... if I could have been by our side, if I could have been you to act and think in your place sometimes...’ Nu slechts kan hij slechts bidden tot Hem ‘who never abandons poor erring simmers’. Gezelle, de zielenleider, beschouwt zijn vriend als een zondaar in doodsgevaar, en alles bedoelt en doet hij ‘to gain you to Jesus Christ’. Volgend versje, zeker van die tijd, heeft dezelfde inhoud; alleen de Loreley is er niet, en de dood minder dichtbij: Gij vraagt mijn arme pen wat zij
voortaan maar zelden meer van mij
zal krijgen of ontvangen.
Gij vraagt mij verzen en 'k en heb
hoe ik mij ook de wieken rep
maar tranen.
Geen vers geen vreugd geen geest in 't hert
maar smert onmeegedeelde smert
ik geef u dan niet dat gij vraagt
ik geve u wat ik hebbe... draagt.
| |
[pagina 100]
| |
En geef ik dan geen vriendenoor
aan 't geen mij vraagt, onschuld zij voor
mijn tranen.
Een priesterlijk-apostolisch sonnet dus, dat het geweten wilde peilen! Een symbolisch verhaal, een jonge schipbreukeling in doodsgevaar! Maar hoe kon het Duitse sonnet, moeizaam uitgebouwd rondom een specifiek Duits thema, hoe kon het de goede vormgeving zijn?
***
Daar is maar één verklaring: samen met Van Oye had Gezelle Duits gelezen, samen ook Duitse sonnetten; één (of meer) moet beiden getroffen hebben, het liefst een meer statig sonnet met geen andere dan lopende rijmen. Verder weten we niets; maar gaan we, tastend, uit van een hypothese: Gezelle koos elders het Loreley-thema; hij maakte er een sonnet van op de wijze van het stervenssonnet van Novalis. Anderhalf jaar vroeger, op 30 april 1858, had de vriend voor de vriend hetzelfde gebaar gehad. Toen las men samen Faber, en Gezelle (voor zijn verjaardag en voor de beginnende mei) dichtte voor dezelfde vriend ‘To a Friend on the Eve of May 1858’. Als we nu de twee sonnetten opeenleggen, dan is de structuur dezelfde, met een soortgelijke (zij het tegengestelde) begin-toestand. Een getrouwe jonge man die van leerling meester zal worden, - een muzikale jongeman die naar de dood vaart. Ook de soortgelijke toepassing heeft de tegenstelling: het geluk en de wens van wie sterven gaat, de pijn van de priester-vriend die de verloren jongeling tot het einde wil bijstaan. Dan zou Gezelle, op het spoor van Novalis, wél van een ander, een alombekend thema uitgegaan zijn; maar tweemaal is het een jonge man, tweemaal de nabije dood, tweemaal de trouwe genegenheid. Het thema is gemeengoed in de ruime Duitse traditie; maar de vriendschap en de nabije dood zijn dezelfde bij de Duitser en bij de Vlaming... Had de vriendschap Gezelle-Van Oye zich al niet op Novalis wat afgestemd? Op die vraag antwoorden onze volgende opstellen; hier beperken we ons bij één teken! Zelfs onder zijn tijdgenoten was Novalis (we schreven het reeds) de meest treffende en spontane (de meest absolute) romanticus, met altijd dezelfde onmiskenbare stem en gemoed. Dàt moést wel | |
[pagina 101]
| |
overkomen op leraar en leerling, die samen lazen. Ludwig Tieck die met een korte biografie de verzamelde werken zou inleiden (indien Gezelle Novalis las, heeft hij die wellicht ook gelezen), - Tieck schreef: ‘Ihm was es zur natürlichsten Ansicht geworden, dat Gewöhnlichste, Nächste als ein Wunder und das Fremde, Ubernatürliche als etwas Gewöhnliches zu betrachten’. We onthouden het woord ‘übernatürlich’. Novalis zelf schreef ‘wir brauchen noch übernatürliche Kräfte’. Gezelle van zijn kant schreef aan Van Oye: ‘Votre coeur vous pousse aux grandes choses à l'idée plutôt qu'a la matière, à l'übernatürlich’. Zag Gezelle in Van Oye iets gelijkends op Novalis? Iemand die, voor romantisme, idealisme, zelfs voor uitwendige voornaamheid, enigermate het Duitse wonder zou herhalen? Wij besluiten dit gedeelte: Novalis was de jonggestorven kunstenaarziener, die dood en vriendschap tot één werkelijkheid bijeenbracht, die aan een vriend de fakkel doorgaf, om als onopgemerkt naar het andere leven over te gaan. Als toevallig brachten wij het Duitse sonnet van Gezelle daarbij: ook een sonnet van vriendschap en dood, hetzelfde mysterie in toestanden en verhoudingen, dezelfde vormgeving (ook binnen het sonnet). En misschien leefde iets van de bezielende Novalis-gestalte-en-stem in de bewonderend-inlevende eenheid van Van Oye-Gezelle. | |
VWe hebben nóg een confrontatie: de meestbekende korte gedichten van de ene en van de andere'. Strikt genomen hoort ze niet meer bij onze materie, die alleen de Roeselaarse Gezelle beschouwt, niet de Kortrijkse van ‘Moederken’. Maar té zeer treft ons de gelijkenis: Gezelle, diep in zich getreden, gaat in op een herinnering; van de andere kant grijpt het korte Duitse gedichtje, helder en innig hunkerend, iedereen aan. Hier zijn ze, het ene en het andere: | |
[pagina 102]
| |
Gezelle: Moederken 't En is van u
hiernederwaard,
geschilderd of
geschreven,
mij, moederken,
geen beeltenis,
geen beeld van u
gebleven.
Geen tekening,
geen lichtdrukmaal,
geen beitelwerk
van stene,
't en zij dat beeld
in mij, dat gij
gelaten hebt,
allene.
O moge ik, u
onweerdig, nooit
die beeltenis
bederven,
maar eerzaam laat
ze leven in
mij, eerzaam in
mij sterven.
(4-5-91)
Novalis: Ich sehe dich in tausend Bildern,
Maria, lieblich ausgedrückt,
doch keins von allen kann dich schildern,
wie meine Seele dich erblickt.
Ich weiss nur dass der Welt Getümmel
seitdem mir wie ein Traum verweht,
und ein unnennbar süsser Himmel
mir ewig im Gemüte steht.
(februari-maart 1800)
| |
[pagina 103]
| |
Bij ‘Moederken’ verklaart de tekst zichzelf; maar als men leest en herleest, neemt men beter de bewogen Gezelle-stem waar, als de rijzende bewustwording van een innig geheim. De datum reveleert veel: 4 mei 1891. De vierde mei was het feest van de heilige Monika (de moeder van Sint-Augustinus), het patroonfeest van Monika Devriese, de moeder van Guido Gezelle. Ze overleed, nu zestien jaar geleden, in dezelfde meimaand waarin Gezelle geboren was. Dat alles leefde in de dichter ontroerend op; hij keek rond naar concrete herinneringen en vond er gene. Hij sloot de ogen om in zich het moederbeeld na te gaan (zijn altijd beminde moeder): hij vond haar, en zichzelf op haar spoor. Hij schreef; en daar werkte een verre reminiscentie uit Novalis. Wat Novalis betreft, voor hem besloot Maria in zich: Gods moeder, - zijn moeder, - al de vrouwen van zijn visie en liefde, het beeld van zijn hoogste verlangen. Een meer centraal menselijk beeld was er niet, een groter hunkeren bij een even gestadige aanwezigheid. Dan leeft in zijn gedicht een ongezegde teerheid, een heilige behoefte en een onverliesbare vondst, een onuitgeput geluk omdat geen enkele Mariabeeltenis dàt kan omsluiten. De kunstenaars grijpen ernaar; voor mij hoort het bij de eeuwige hemel die reeds begon. Het is mogelijk, zelfs waarschijnlijk dat Gezelle dit gedichtje niet zó geïntegreerd had. Het kan voor hem een zuiver en rijk Maria-gedichtje gebleven zijn: wereld, hemel, eigen bestaan rondom en bij Maria gebracht! Doch Novalis' symbolisch exemplarisme was hem wél eigen; en vanzelf, bij een ineens doorbrekende reminiscentie, een betere moeder-in-zich had er niet. Een betere beeld-van-eenheid bij alles wat hem het eerst en het meest ontroerde... ...Wij hebben hierbij enige afhankelijkheid ondersteld, onze werkhypothese die concreter vastheid moet verwerven. Ook bij de opmerkelijke gelijkenis hechten we vooralsnog méér belang aan het verwantschap.
Dit eerste hoofdstuk was weinig méér dan een eerste verkenning, met toevallige vondsten. Novalis werd méér belicht, omdat hij minder gekend is, ook al willen we altijd Gezelle bovenal belichten. En zo werd (hopen we) een land opengelegd, waarin nog schatten gedolven liggen. Heverlee, 25 mei 1981 |
|