Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gezelliana. Jaargang 8 (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gezelliana. Jaargang 8
Afbeelding van Gezelliana. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van Gezelliana. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gezelliana. Jaargang 8

(1996)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

[Nummer 2]

E. Depuydt
Gezelles correspondentie uit de Noordpoolmissie aanwezig in het Provinciaal Cultuurarchief te Brugge

1. Inleiding

Het is geen geheim dat Guido Gezelle - net als vele tijdgenoten - gefascineerd was door het missioneringswerk. Het is ook geen geheim dat hij als jonge priester meermaals de wens uitte om het geloof in Engeland te gaan verkondigen, maar dat zijn superieuren hem liever in België hielden. Dit belette hem niet in de achterhoede een bemiddelingsrol op te nemen tussen de missies en het land van herkomst. Als leerkracht aan het kleinseminarie te Roeselare maakte hij zijn leerlingen warm voor het priesterschap en de missionering. Die ‘missieijver’ - soms wordt van proselytisme gesproken - werd hem echter door ouders en directie niet altijd in dank afgenomen en het speelde wellicht een belangrijke rol in zijn verwijdering uit het kleinseminarie. Later kon Gezelle zich wel als professor en vice-rector aan het Seminarium Anglo-Belgicum opnieuw inzetten om missionarissen voor Engeland op te leiden.

 

Vaak op aanvraag van Gezelle schreven zijn oud-leerlingen brieven uit diverse missielanden. Via kennissen en advertenties in b.v. Rond den Heerd legde hij lijsten aan van gestorven en nog levende geloofsverkondigers en verzamelde hij correspondentie van missionarissen. Vele van die brieven werden door Gezelle gecorrigeerd, aangepast en uitgegeven in het (ultramontaanse) 't Jaer 30. Het publiceren van dergelijke brieven was niet ongebruikelijk in die tijd. Regelmatig zien we ze verschijnen in andere tijdschriften, boeken en kranten. Met de publicatie ervan speelde men bewust in op de toen heersende verwachting. Het lezerspubliek wou via een spannend verhaal iets bijleren. De missionaris wordt avontuurlijk voorgesteld als een pionier die het opneemt tegen een ruw klimaat en vijandige autochto-

[pagina 2]
[p. 2]

nen. Tegelijk wordt heel wat informatie aangeboden over het land, de bevolking en het missioneringswerk. Bovendien hadden de brieven ook een duidelijk didactische functie in het licht van het politiek katholicisme dat het ultramontanisme nastreefde.

Naast algemene informatie stuurden de correspondenten Gezelle ook linguïstisch materiaal. Volgens G. Diederik zou de dichter zijn leerlingen reeds aan het kleinseminarie de Scandinavische talen aangeleerd hebben met het oog op een eventuele missionarisroepingGa naar eindnoot1.. Eenmaal ter plaatse verzamelden ze voor hem woorden en uitdrukkingen uit hun werkgebied. Ze gebruikten hiervoor de vergelijkingsmethode, die hun oud-leraar ook toepaste voor zijn Noordsch en Vlaemsch messeboekske. We vinden er de authentieke tekst parallel met de Vlaamse vertaling afgedrukt. Volgens Gezelle kan men zo verwantschappen tussen de talen ontdekken en op die manier veel vlugger tot kennis van de vreemde taal komen. Met de uitgave van het Messeboekske had de schrijver een tweevoudig doel. Enerzijds wilde hij ‘zijne taalgenoten de Noordsche taal leeren kennen, anderzijds medelijden inboezemen voor het Noordsche volk dat op jammerlijke wijze gedompeld ligt in de duisternissen der ketterse dwalingen’Ga naar eindnoot2.. Christine D'HaenGa naar eindnoot3. vermoedt dat het boekje bestemd was voor toekomstige missionarissen zoals Dekiere. Dit zou blijken uit een brief aan mgr. J.J. Faict, waarin Gezelle schrijft:

(...) l'autre est la reproduction et la traduction mot pour mot d'un receuil de prières qui vient de paraître à Tromsoë en Laponie. Je m'en suis occupé sous la Direction de Mr. Wemaer trésorier des Missions du Pôle Nord.

Het boekje werd geschreven toen Gezellle lid was van het IJslands letterkundig genootschap in Kopenhagen. Het werd opgericht in 1826 door de Deense filoloog R.C. Rask met als doelstelling ‘durch Herausgabe isländischer Werke die Sprache und Literatur der Isländer zu sichern und dadurch den geistigen Interessen des isländischen Volkes nicht minder als seinen nationalen Selbstgefühl eine kräftige Förderung zu verleihen’Ga naar eindnoot4.

Een derde soort informatie die de brieven ons leveren is van een meer persoonlijke en praktische aard. Op Gezelle wordt een beroep gedaan om allerlei zaken te regelen in het thuisland: kontakten met plaatselijke propagandawerkers, het opsturen van boeken, de regeling van missen e.d.m.

[pagina 3]
[p. 3]

Het Provinciaal Cultuurarchief van West-Vlaanderen te Brugge bezit 1 namenlijst en een groot aantal van Gezelles missiebrieven. Ze werden geschreven in verschillende talen (Nederlands, Frans, Engels en Latijn) en verstuurd uit diverse missieposten (Alaska, Vancouver, VS, Paraguay, de Antillen, Tibet, China, Australië, Engeland, Ierland, de Färöer-eilanden en IJsland). Bestudering hiervan resulteerde in onze licentieverhandeling Gezelles Missiebrieven uit het Provinciaal Cultuurarchief te Brugge: een uitgaveGa naar eindnoot5.. Daarin was het noodzakelijk een complex diakritisch systeem uit te werken. De combinatie van archiefuitgave en synoptische methode maakte het mogelijk om de correcties van Gezelle te integreren in de brievenuitgave. In dit korte bestek hebben we het diakritisch apparaat niet opgenomen en beperken we ons tot de transcriptie als aanzet tot uitgave van de 25 brieven die betrekking hebben op de Noordpoolmissie.

2. Het missioneringsgebied: lutheranisme versus katholicisme

Wanneer we nu aan missionering denken, belanden we instinctief bij de derde wereld. Dit beeld gaat niet geheel op voor de 19de eeuw, waar een groot aantal missionarissen ingezet werden in de strijd tegen het protestantisme. De schrijvers van onderstaande brieven trokken naar Scandinavië en de Noordpoolgebieden om er het lutheranisme te bestrijden. Dit was niet zo eenvoudig, want de nauwe contacten met Duitsland hadden tijdens de 16de eeuw voor een sterke protestantse traditie gezorgd.

Toen Christiaan iii (1534-59) koning werd van Noorwegen en Denemarken, voerde hij in samenwerking met de adel het lutheranisme in als staatsgodsdienst. Dit gebeurde niet zozeer uit religieuze overtuiging maar vooral uit eigenbelang. Door de afschaffing van de katholieke godsdienst kwamen de kerkelijke bezittingen immers aan de kroon toe. Op deze manier wist de koning ook zijn politieke macht te verstevigen. Vroeger had de katholieke clerus inspraak in het politieke gebeuren. De gereformeerde geestelijken kregen op dit gebied geen enkele vorm van macht. IJsland en andere Scandinavische gebieden, zoals de Färöer-eilanden maakten deel uit van het Deense koninkrijk, zodat de gereformeerde godsdienst ook daar zijn ingang vond. In IJsland verliep deze omschakeling zeer moeizaam omdat een groot gedeelte van de bevolking katholiek was. Niettemin werd ook hier de katholieke clerus verbannen en vervangen door lutherse predikers. De katholieke kloosters werden gesloten en de kerkelijke bezittingen kwamen in de schatkist terecht. Emil Dekiere

[pagina 4]
[p. 4]

schrijft hierover in brief 11: ‘Hadden zij nog hunne kloosters weder en de goede tijden van vóór Luther! maer met hun geloof heeft men hun ook al 't overige ontnomen’ en verder dat ‘Claws, den landvoogd (...) aen 't klooster 20 vette ossen, 100 schoone schapen en 7.000 visschen gestolen had in den naeme der zedeverbeteringe, “siδabótar” gelijk men dit ding alhier noemt. Er zijn nu geen 20 vette ossen op geheel IJsland, en er zijn daerbij geene kloosters meer om het arme volk te helpen en te troosten.’

Het verzet van de katholieken werd bloedig in de kiem gesmoord. De laatste katholieke bisschop Jón ArasonGa naar eindnoot6., vermeld in bovengenoemde brief, werd op 7 november 1550 gevangen genomen en terechtgesteld. Hij werd lange tijd in IJsland geëerd als een grote volksheld omwille van zijn verzet tegen de Deense overheersing. Om opstand te voorkomen behielden de nieuwe (lutherse) predikanten bijna alles van de vroegere erediensten, zodat de bevolking nauwelijks enig verschil bemerkte. De sterke anti-katholieke houding in de Noordeuropese landen bleef lange tijd behouden. De vorsten vaardigden strenge wetten uit, die het katholieke leven in deze streken nagenoeg onmogelijk maakten.

Vanaf het midden van de 19de eeuw nemen de overheden een minder radicale houding tegenover de katholieke godsdienst. Zo schrijft mgr. FallizeGa naar eindnoot7. dat de dwangwet in Noorwegen, die de katholieke priesters op doodstraf verbood, na 1845 niet meer gold. Ook in DenemarkenGa naar eindnoot8. genoten de katholieke zendelingen sedert 1848 de volle vrijheid. Toch was er in de IJslandse praktijk zeker geen sprake van echte godsdienstvrijheid. Dit blijkt uit de brieven van Emil Dekiere uit het jaar 1865. Zo schrijft hij in brief 13: ‘Een weinig vóór mijne aenkomst had het bestier van Denemark eenen brief gezonden waerdoor het den Missionarij verboden was de diensten en sermoenen voort te zetten die hij in Mei begonnen had.’ Verder vermeldt hij in brief 16:

dat er eene petitie versmeten is geweest die aen het AlthingGa naar eindnoot9. of Volksraed van IJsland den vrijheid van Godsdienst vroeg, en dat het deensch bestier ons zeer genadiglijk heeft laten weten dat wij moesten onzen bek houden en ons wel zwichten van in de tegenwoordigheid van luthersche IJslanders hoegenaemd geen diensten te doen.

Mgr. Bernard legt de problematiek van de godsdienstvrijheid in de Noordeuropese landen uit aan de lezers van de Annales de la Propagation de la Foi: ‘Dans toutes ces contrées règne une liberté de culte plus

[pagina 5]
[p. 5]

au moins étendu, excepté en Islande et dans la partie de Laponie suédoise. Plus favorable aux catholiques, la Norvège les déclare néanmoins inaptes à gérer aucun emploi civil.’Ga naar eindnoot10.

Uit één van Emil Dekieres brieven kunnen we afleiden dat de IJslandse toestand in 1867 enige verbetering bleek te vertonen:

Luistert,: De Althing, dat is de beraedslagende en, om zoo te zeggen, wetgevende vergadering der Yslanders, is byeengeroepen geweest, om de veranderingen van het deensche bestier vooren te stellen, die de inwooners van Ysland aen hunne grondwet willen gebracht hebben, en de Althing heeft onder andere dingen gevraegd: ‘Vryheid van Religie!’ Zoo, ten naesten jare misschien, of ten allerlangsten binnen twee jaar, (...) zullen wy de volle vryheid hebben om te predikenGa naar eindnoot11.

Pas in 1974 zou de volledige godsdienstvrijheid er voor IJsland komen.

 

De tendens naar een gematigde houding in de 19de eeuw had veel geestelijken uit de rest van Europa ertoe aangespoord om naar de Noordpoolgebieden te trekken. Eén van hen was mgr. EtienneGa naar eindnoot12. Djonkowski. Nadat het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis op 8 november 1854 ingevoerd werd, voelde hij zich geroepen om het mysterie van Maria in de Noordpoolgebieden te verkondigen. Daarom trok hij voor enige tijd op onderzoekingstocht naar die streken. Bij zijn terugkeer bracht hij verslag uit bij de PropagandaGa naar eindnoot13., die besliste om een nieuwe apostolische prefectuur op te richten voor het Noordpoolgebied. Dit gebeurde op 3 december 1855 en mgr. Djonkowski werd apostolisch prefect. De prefectuur omvatte IJsland, Lapland, het noordelijk gedeelte van Amerika en Groenland. De kerstening van die gebieden verliep zeer geleidelijk, want uit brief 18 van E. Dekiere in 1866 blijkt dat ‘er dan ook in 't korte zendelingen naer Groenland gezonden [zullen] worden, 't gene tot hiertoe geheel en gansch onmeugelijk geweest heeft.’

SchepensGa naar eindnoot14. vermeldt dat men in België besloot tot de oprichting van een Noordpoolwerk, waarvoor men op 10 mei 1857, Xaverius Camberliani benoemde tot procurator van de zendingen van de Noordpool. Verder schrijft hij dat de Belgische bisschoppen een tienjaarlijkse inschrijving goedkeurden ten voordele van de missie. Ook mgr. Malou besloot tot actie over te gaan en liet zijn boekje ter bestrijding van het protestantismeGa naar eindnoot15. in het IJslands vertalen.

Na een besluit van de Propaganda werd op 16 november 1860 de

[pagina 6]
[p. 6]

apostolische prefectuur van de Noordpool uitgebreid met de Shetland en Orcade eilanden. Mgr. Bernard zorgde voor de verdere expansie van het gebied. Hij werd in 1862 apostolisch prefect van het Noordpoolgebied en was één van Gezelles correspondenten.

3. De Correspondenten

3.1. Mgr. B. Bernard

Over Bernards leven is zeer weinig gekend. Volgens SchepensGa naar eindnoot16. werd hij geboren in 1821 of 1822 in het bisdom Reims om er vervolgens onderpastoor, pastoor en missionaris te worden. Na zijn toetreden tot de Congregatie van de Missionarissen van O.-L.-Vrouw van La Salette, trok hij in 1856 naar Lapland. Hij verbleef in IJsland in 1857 en woonde van 1865 tot 1869 in Kopenhagen. Eén van Bernards prioriteiten tijdens deze periode was de oprichting van een moederhuis en seminarie. Dat van dit project al sprake was in 1866 blijkt uit brief 18 van E. Dekiere:

Ik geloove dat er in de Missie zal eene groote veranderinge komen, indien Mgr. als bisschop afkomt. Dan zullen wij een moederhuis hebben te koopenhaven (...) Er zal dan ook (...) alligte eenslags Seminarie komen, (...) waer dat er zullen kunnen jonge zendelingen bereid zijn en de tale geleerd van 't land (...)

Uit latere geschriften van Dekiere zien we dat men eind 1866 effectief aan de oprichting van het moederhuis en seminarie in Trondhjem (Noorwegen) begon:

De zeer Eerweerde overste onzer Missie, (...) heeft ten langen laetsten eenen grond gekregen met een huis derop, (...) want hy moet daer een moederhuis voor geheel de Missie van maken. Een moederhuis, dit wil zeggen, een gesticht waer de vermoeide en afgematte missionarissen zullen kunnen komen rusten (...), waer zieke of zuchtige missionarissen hunne gezondheid kunnen herstellen, en waer jonge missionarissen zullen kunnen bereid worden (...). Daerby zal er moeten een schole komen voor jonkheden (...) om later in 't Noorden missionaris te worden.Ga naar eindnoot17.

Voor het bestuur van het seminarie had Bernard de missionarissen van O.-L.-Vrouw van La Salette verantwoordelijk gesteld. Maar na Bernards aftreden in 1887, werd het seminarie al vlug opgeheven.

[pagina 7]
[p. 7]

Als apostolisch prefect was Bernard eveneens in staat om de grenzen van de Noordpoolprefectuur te verruimen. Uit een voordracht van Bernard te BrusselGa naar eindnoot18. blijkt dat het enorme gebied werd opgesplitst in vijf apostolische prefecturen:

1)Canada met New-Cumberland en de Noordpool
2)Zweden en Zweeds Lapland
3)Noorwegen en Noors Lapland
4)Denemarken, dat ook de Färöer-eilanden, IJsland en Groenland omvat
5)het noorden van Schotland en de Orkaden en Shetland-eilanden

 

Mgr. Bernard werd in 1869 prefect van Noorwegen en verhuisde naar Christiania (Oslo). H. Blancke verwijst regelmatig naar die benoeming: ‘Mgr. Bernard aura la Norvège en entier’ (brief 7) en ‘Mgr. Bernard is over het noordweegsche bestemt dus feroe en IJsland en Denemerken zullen, onder Koopenhaven blijven’ (brief 8). Bernard bleef apostolisch prefect tot in 1887. Na zijn aftreden trok de vermoeide missionaris zich terug naar Frankrijk, waar hij in 1895 of 1896 overleed.

 

Bernards brieven (1-4) zijn allemaal aan Gezelle gericht en dateren uit de periode 1869-70, toen Bernard apostolisch prefect was van Noorwegen. Als prefect was hij verantwoordelijk voor het financiële onderhoud van het missiegebied. De brieven aan Gezelle getuigen van die bekommernis. Bernard vraagt Gezelle soms om praktische steun bij de collecte. Zo vraagt hij in brief 2 aan Gezelle een aantal kopieën van een Laplandse lithografie als hulp bij de geldinzameling. Die lithografie werd later gepubliceerd in Rond den HeerdGa naar eindnoot19.. Het grootste gedeelte van de correspondentie handelt echter over de vergaderingen van de zelatricen. Waarschijnlijk werd het Comité des dames zélatrices de l'oeuvre des Missions du Pôle Nord in België opgericht in het jaar 1869. Met hun geldelijke bijdragen steunden deze dames de PropagationGa naar eindnoot20. en hielpen ze mgr. Wemaer, die de schatbewaarder was van het Noordpoolwerk in België. Volgens brief 1 telde de groep al 20 leden: ‘le nombre, qui à la réunion dernière était deja de 20.’ Deze brief vermeldt verder dat mevr. Van Caloen de voorzitster was van het comité. De gravin werd hierin bijgestaan door haar secretaresse juffrouw M. De Wulf. Bernard informeerde of Gezelle geen

[pagina 8]
[p. 8]

directeur van het comité wilde worden: ‘je leur ai fait espérer que vous voudriez bien assister à leur réunion prochaine comme directeur du comité.’ Hij vraagt ook of Florence, Gezelles zuster, niet tot het gezelschap wil toetreden. Dat zij waarschijnlijk daarop is ingegaan, blijkt uit de uitnodiging aan Florence voor de vergadering van 9 december 1870.Ga naar eindnoot21. Op die bijeenkomsten werden de zendelingen meestal vertegenwoordigd door Bernard. Maar uit verschillende brieven blijkt dat ook andere missionarissen, zoals E. DekiereGa naar eindnoot22., naar België kwamen om er lezingen te geven.

3.2. Hendrik Blancke

Hij werd geboren in Wontergem op 1 februari 1840. De familie Blancke telde 9 kinderen. Na zijn lagere school trok de jongen naar het kleinseminarie van Roeselare, waar hij Gezelle als leraar had. Blancke ontving zijn priesterwijding te Gent op 6 juni 1868 en hij vertrok in september naar IJsland. Zijn brieven aan Gezelle (5-9) dateren uit het jaar 1869. We vernemen dat de missionaris Gezelle om praktische informatie vraagt, zoals het vertrek van de boot, om intentiën, enz. We krijgen heel wat gegevens over de missielanden zelf, beschrijvingen van de mensen en hun gewoontes. Blancke was er zich duidelijk van bewust dat zijn brieven door Gezelle verwerkt werden in publicaties. Zo vinden we in brief 6: ‘Je voudrais recevoir quelques exemplaires de cette lettre là que vous avez bien voulu écrire dans le Rond den Heerd’.Ga naar eindnoot23. Een groot deel van de inhoud was daardoor gericht tot een ruimer publiek. Naast die materie, komen er in de brieven ook een aantal private gegevens voor die niet vatbaar zijn voor publicatie. Zo leren we uit Blanckes eerste brief dat hij naar België komt om Bernard van de netelige positie van de missionarissen op de hoogte te stellen. Het blijkt dat Jozef Dekiere, lekenhelper en broer van Emil, een inlands meisje zwanger heeft gemaakt. Dit brengt de missieactiviteiten in het gedrang. Blancke roept de hulp in van Gezelle om het meisje ergens in België een onderkomen te verschaffen. De delicate gegevens worden steeds in het Latijn geschreven.

Na het woelige jaar 1869 reist Blancke in 1870 naar Nederland om er geld in te zamelen voor zijn missies: ‘L'abbé Blancke est en voie pour venir nous joindre; je lui ai dit d'essayer en Hollande en passand. [sic]’ (brief 2). Van A. Mervillie vernemen we dat hij in opdracht van mgr. Bernard nog een aantal bedeltochten ondernam: ‘Hij doorliep Belgenland, Westfalen, Holland en Noord-Amerika. 't waren lastige tochten, en de man kwam vele tegen. In Holland wierd

[pagina 9]
[p. 9]

hij, als bedrieger, voor drie dagen in 't kot (= gevangenis) gesteken, en bij 't ontvangen van èn draadmare (= telegram) uit Noorwegen, wederom losgelaten. Te Chicago hield hij èn toesprake voor de Polen. “Ja kozijn, zei hij mij, 'k heb daar in 't poolsch gepreekt, zonder dat ik e woord poolsch kende.”’Ga naar eindnoot24. Volgens SchepensGa naar eindnoot25. was Hendrik Blancke in 1871 in Stockholm en verbleef hij in 1873 het meest in Frederikskald. Tenslotte verliet hij de missie voorgoed om terug priester te worden in zijn vaderland. In 1891 werd hij benoemd tot pastoorproost in Baerledonck. Die positie behield hij tot 1893. In 1894 werd hij kapelaan aan de Sint-Michielskerk van Gent. Blancke stierf op 8 augustus 1912.

3.3. Emil Dekiere

Emil Dekiere (o11/6/1840) was afkomstig uit Roeselare. Na zijn lagere school, trok hij in 1853 naar het kleinseminarie. Tijdens het school-jaar 1857-58 had hij er Gezelle als leraar. De missionaris in spe was er lid van de Confraternity, een eucharistische broederschap opgericht door Gezelle.Ga naar eindnoot26. In 1860 ging Dekiere filosofie studeren aan het grootseminarie te Brugge. Drie jaar later werd hij, op 4 juni, diaken. Zijn priesterwijding kreeg hij op 19 december 1863. Dekiere voelde zich echter geroepen tot een missionariscarrière in de Noordpoolgebieden. Van zijn oversten kreeg hij de toestemming om een opleiding te volgen in Engeland. Mgr. Faict stuurde een aanvraag op 22 april 1864 naar Rome, zodat Emil nog hetzelfde jaar naar de Noordpoolmissie kon vertrekken. In 1866 kwam hij voor een eerste bezoek naar België. Zijn tweede verblijf in 1869 was om gezondheidsredenen. Dat vernemen we uit de brieven van Bernard en Blancke. Een jaar later bevond hij zich nog steeds in België. Van zijn verdere leven vinden we alleen terug dat hij in 1873 nog in Tromsö verbleef en dat hij daarna waarschijnlijk op de dool geraakte in Amerika. Hij overleed, volgens een missionaris, in de bergen van Virginia.

 

Dekieres brieven (10-23) dateren uit de periode 1864-1867. Slechts enkele ervan zijn aan Gezelle gericht. De meeste werden via vrienden en familieleden aan de dichter doorgestuurd, die ze bewerkte voor 't Jaer 30. Ze handelen over het verleden van het land, de natuur, de mensen en hun gebruiken, de religieuze situatie en de godsdiensttwisten. Interessant om op te merken is dat de strijd tussen katholieken en protestanten vooral via publicaties gebeurde. Dekiere hecht hieraan veel belang omdat hij verantwoordelijk was voor de produc-

[pagina 10]
[p. 10]

tie van dergelijke uitgaven. Daarnaast vraagt hij Gezelle om hulp bij het missiewerk. Zo vinden we één van de vele voorbeelden in brief 19 aan Jan Dejonckheere:

Als gij nog in Brugge zijt, ge zoudt ne keer kunnen vragen of Mr. Gezelle geen boekskes en heeft die kunnen dienstig zijn, (...), hij heeft dikwijls van alle soorten van zulke dingen, gij kunt zien. Vraegt ook aen Mr. Gezelle dat hij wilt de goedheid hebben (...) van mij te doen zenden: 1e twee Fabiola's 2e twee lamp of the Sanctuary's; 3e twee Mary or the fisherman's daughter's; (...) Er worden hier veel leelijke romans gelezen, zoo ik peize dat het niet kwalijk en zou zijn van eenige schoone kristelijke romans te hebben (...). Gij kunt aen Mr. Gezelle vragen welke dat er de beste zijn voor zulk slags persoonen lijk alhier.

Wat Dekiere met ‘leelijke romans’ bedoelt, lezen we in brief 15:

Ik zei dat het jammer was van hier zoo veel fransch te vinden, (...) want men leest hier de vuilste romans van Frankrijk. Het doet mij pijne dat ik moet eenige lessen geven in die tale, want er komt weinig goed uit, de goede werken leest men niet.

Na het lezen van Dekieres brieven wordt het eveneens duidelijk dat Gezelle naast religieuze en sociale interesses ook belangstelling had voor de linguïstische aspecten van de Scandinavische talen. In de brieven van Dekiere, maar ook van Blancke wordt de vergelijkingsmethode toegepast. We krijgen brieven vol verwantschappen tussen het Vlaams en het IJslands (zie inleiding).

3.4. Jozef Dekiere

Hij werd in Roeselare geboren op 16 juli 1838. Net als zijn broer Emil studeerde hij aan het kleinseminarie van Roeselare. Daarna werd hij zoeaaf om te vechten voor het behoud van de Pauselijke Staten. Samen met zijn broer vertrok hij als lekenhelper naar IJsland (zie brief 10). Zijn vaderschap zorgde er voor heel wat tumult in 1869. Uit de brieven van Blancke blijkt dat Jozef toestemde om het zwangere inlands meisje te huwen. Verdere informatie hierover konden we niet vinden. In het corpus is er één brief van Jozef, die hoofdzakelijk handelt over de strijd tussen de protestanten en de katholieken. Een brief aan zijn familie bewijst dat hij in 1876 nog steeds in Stockholm verbleef. Volgens Allossery verliet hij dit missiegebied om naar

[pagina 11]
[p. 11]

Noord-Amerika te trekken. Hij trouwde er (nogmaals?) en kreeg er een zoon. Later overleed hij in Minnesota.

3.5. Victor LanssenGa naar eindnoot27.

Victor werd geboren in Roeselare op 18 maart 1844. Net als Dekiere en Blancke ging hij er naar het kleinseminarie. Uit vrees voor een geforceerde missionarisroeping verboden Lanssens ouders de briefwisseling met Gezellle. SchepensGa naar eindnoot28. vermoedt - wellicht op basis van de inhoud van brief 25 - dat student Victor Lanssen samen met de gebroeders Dekiere op 19 augustus naar IJsland vertrok. Brief 25 is waarschijnlijk gericht aan Gezelle en beschrijft de hevige storm tijdens de zeereis naar de missiepost (zie ook Emil Dekieres relaas in brief 10). Er is echter reden om te twijfelen of Lanssen zelf de reis meegemaakt heeft, omdat hij zich reeds begin november terug in Roeselare bevindt. Dit blijkt uit een brief van Lanssen aanwezig in de Brugse stadsbibliotheek en geschreven te Roeselare op 5 november 1864. Die brief bevat een afschrift van Jozef Dekieres brief (brief 24 uit ons corpus). Het lijkt erop dat de reisbeschrijving in brief 25 eveneens een kopie is. Vermoedelijk was Lanssen een correspondent van de Dekieres en kopieerde hij fragmenten uit de brieven voor Gezelle.

Op 7 november 1869 vinden we hem in Bruggge voor zijn priesterwijding. Vanaf 2 juli 1869 was hij surveillant in het kleinseminarie, maar hij werd er in 1881 ontslagen omwille van zijn Vlaamsgezindheid. Omstreeks die tijd werd hij benoemd tot hulppriester en vervolgens tot onderpastoor in Oostende. Later werd hij pastoor te Leffinge, waar hij in een verkiezingsconflict verwikkeld raakte. Hij verhinderde de voordracht van een liberale spreker door onophoudelijk te schreeuwen. Tenslotte wordt hij op 6 juni 1892 benoemd tot pastoor te Eernegem, waar hij sterft op 12 november 1904.

[pagina 13]
[p. 13]

Briefteksten

1. 5.5.1869. Brussel. B. Bernard aan G. Gezelle.

J.M.J.

Bruxelles

Le 5 Mai 1869

 

Adresse: N' 27 R. d'Edimbourg ixelles.

 

Bien Cher Vicaire,

 

Le bon abbé Dekiere est parti le 30 Avril de Copenhague. A Hambourg le 1er mai il a eu un crachement de sang plus abondant. Il a pris le vapeur de Londres samedi soir 1er mai pour éviter la fatigue du chemin du fer, devant prendre là le vapeur d'Ostende, mais se reposer un instant à N' 12 Aberdeenplace Maida Hill N.W., London. Je suis inquiet de s'avoir s'il est arrivé á bon port.

Ces Dames nos zélatrices ont regretté avec moi que vous n'ayez pas pu assister à notre petite réunion; mais je leur ai fait espérer que vous voudriez bien assister à leur réunion prochaine comme directeur du comité. C'est le moyen de les conserver ensemble et d'activer leur action, elles desirent cela également. Je leur ai dit que quand l'abbé Dekiere serait venu elles pour-

[pagina 14]
[p. 14]

raient avoir une réunion à laquelle il assisterait avec vous pour les connaître et en augmenter le nombre, qui à la réunion dernière était deja de 20.

La présidente du comité est Mdm. la Victesse. Van Caloen de Gourcy et son assistante sécrétaire (bien active et dévouée) Mell. Verhulst (du Vieuxbourg) Si par accident l'abbé Dekiere ne pouvait réunir ces Dames, il est possible que je tâcherais de les réunir moi-même encore avant de quitter la Belgique, elles ont écris ce voeu. Voila aussi mon action ici à Bruxelles, où j'aurai une réunion Lundi prochain à St. Lazare. A Gand de même.

J'ai fait expédier des brochures à Mell. Verhulst; Ce soir je vous en adresserai une. Votre bonne soeur pourrait aussi être zélatrice. S'il était possible d'en trouver encore quelques autres, ce serait le moyen d'un succès satisfaisant. Que la bénédiction soit avec vous.

Priez bien pour notre cher abbé Dekiere, n'est-ce pas? Je crains la suite ou plutôt le signe de ce crachement de sang repété dans ces dernières semaines.

 

Votre bien reconnaissant

A.A.C.

J.C.B. Bernard pref. apost. de pole Nord

 

A M. l'abbé Guiddo Gezelle

vic. à St. Walburge

Bruges

2. 6.11.1870. Londen. B. Bernard aan G. Gezelle.

Londres W.E., 110 Gower Str., polish chapel

 

Christiania (St. Olaf's Kirke) Le 6 9bre 1870

 

Bien Cher Gezzel

 

La crise actuelle est effrayante pour nous avec le dépouillement complet du St. Siege et la guerre désolante en France; Les deux sources ordinaires de la ppde. et de la pption. de la foi tarissant et la petite oeuvre en Belgique devant aussi produire peu avec touts les besoins du temps J'ai dû partir encore pour chercher Ce sera bien difficile, néanmoins il le faut pour traverser la crise du déficit d'ailleurs. Si vous pouviez me faire réproduire 500 copies de la lithographie laponne dont je vous ai envoyé la pierre l'an dernier et me les envoyer à mon adresse cidessus au plus tot. Je crois que cela pourrait m'aider, elle servirait à attirer l'attention et à exciter l'intérêt.

Au lieu de ‘du pôle nord’ à l'inscription il faudrait ‘des Lapons’; ainsi ‘au profit de la mission des Lapons’, mais cependant cela fait peu, l'ont peut maintenir l'inscription actuelle, si le changement n'est pas facile, ou même impossible sur la même pierre.

Je suis à peine installé; la collecte sera difficile, il faut ces ressources missio-

[pagina 15]
[p. 15]

naires et la bénédiction pour pouvoir faire quelque chose. En la mission les choses jusqu'ici vont doucement, mais pourtant assez bien L'abbé Dekiere a dû reprendre une année encore.

L'abbé Blancke est en voie pour venir nous joindre; Je lui ai dit d'essayer en Hollande en passand; j'ignore encore où il en est.

Il y a quelques conversions nouvelles à Tromsoe et à Christiania.

J'ose compter sur votre bon dévouement actuellement plus que jamais pour nous aider à traverser la crise ‘parce, Domine, parce populo tuo, ne in aeternum irascaris, Domine

Salut et bénédiction à ces bonnes Dames zélatrices de notre oeuvre.

 

Votre tout devoué A.A.C.

et reconnaissant B. Bernard. pref. apost.

 

A M. l'abbé Gido Gezzel

vicaire à St. Walburge

Bruges

 

P.S. Voici un mot pour l'abbé Dekiere

3. 1.12.1870. Londen. B. Bernard aan G. Gezelle.

J.M.J.

 

110 Gower Street, London W.E.

1 Xbre 1870

 

Bien Cher Abbé Gezelle

 

Merci bien, j'ai reçu les lithographies qui vont me servir Dieu aidant. Votre lettre me demande si je serai sur les lieux pour assister à la réunion de ces Dames?

Il est vrai que la distance et la dépense pour m'y transporter ne sont pas considérables.

Cependant je n'avais nullement pensé à cela pour cette fois. Je devrais alors aller aux réunions des autres comités et prevenir bientôt, puisque voici l'époque. Le pour et le contre m'occupent.

Je vous écrirai dans deux jours à ce sujet

Deo gratias; pour suppléer aux defauts de la part de la ppde. et de la pption. Le Cardinal Barnabo vient de m'envoyer une recommandation. C'est précieux pour moi.

 

Salut respectueux en N.S.

A.A.C.

votre bien reconnaissant

B. Bernard

préf. apost.

[pagina 16]
[p. 16]

Rev. abbé

Guido Gezelle

Bruges

4. 3.12.1870. Londen. B. Bernard aan G. Gezelle.

J.M.J.

 

110 Gower Street, London W.E.

3 Xbre 1870

 

Bien Cher abbé,

 

J'ai reflechi à votre demande; je crois en effet que je ferais bien de prendre une quinzaine pour aller présider la réunion de ces différents comités. La dépense d'ailleurs est peu considérable.

Je pense commencer par la réunion de Bruges le vendredi 9, lendemain de la fête. Vu que probablement ces Dames n'aiment pas de se réunir le jour même à cause des dévotions. Voici un mot pour Melle. Verhulst, voici une prière aussi. Je n'avais pas prévu le cas. Je n'ai pas avec moi la soutaine ni la ceinture et c'est convenable pour paraitre dans ces réunions.

Vous pourriez peut-être en commander une chez un de ces tailleurs habitués à les faire. Je joins pour cela une note de mésures prises par moimême. Si je pouvais l'avoir pour la réunion de Bruges ce serait bien.

Je viendrai à Bruges pour le mardi ou mercredi soir à moins que je ne prenne le bateau directe d'ici mercredi matin seulement ce qui prendrait un peu plus de temps. Je salurai l'abbé Thomas en passant à Ostende.

Aussi vous serez assez bien de voir pour la convocation vendredi qu'il n'y a pas d'obstacle.

 

soyez béni et remercié

A.A.C.

en N.S.

B. Bernard

pref. apost.

 

Rev. abbé Guido Gezelle vicaire à St. Walburge Bruges

 

Voici un mot aussi pour M. le chanoine Bethune

[pagina 17]
[p. 17]

5. 6.4.1869. Occean. H. Blancke aan G. Gezelle.

Occean

Maandag 6 April 1869

 

Eerwaarde Heer Onderpastor

 

Met schoone gelegenheid van een scheep ben ik voor den eerste mael de Noordzee overgevaren van Thorshave tot Edimbourg op twee dagen en van daar op Rotterdam Antwerpen Gent en Wonterghem bij Deijnze ook 2 dagen waar ik 14 dagen verblijf.

De zaak is dees; Sum in perplexitate inaudita: frater DeKiere mansit apud nostras Catholicas in Thorshave et ejectus est post signa amoris. Sed cum alius missionarius nihil sciret de factis inter illum juvenem et nostram ancillam secutum est ut haec peperit filium et gubernator insularum dixit quod Catholici sunt tolerati quousq non scandalizent protestantes. atqui est scandalum maximum et nisi dr d praefectus adveniat forsan erit responsum ex Copenhague quod proficisci debent Catholici missionarii ob scandalum. ita locutus est mihi gubernator ipse in tanta perplexitate perventus sum in Belgio ubi Mgr. Bernard est, sed ubi? (in Thorshave nesciunt q uod sim hic) post 14 dies debeo esse in Edinbourg ad navem, ergo nelis capere informationes quando qua die et hora (fiae!) vadit navis hebdomadarie a Brugis ad Leith (Edinbourg) et alias etiam informationes de Mgr. Bernard (si habeo tamen) mitte mihi statim in Wonterghem apud Deijnze

Vos messes sont dites moins quelques unes. Merci mille fois.

Pardon, le mouvement ne permet que j'écrive bien.

Je mets la lettre à la poste d'Anvers à 10 heures du soir lundi 6 Avril.

Si infans posset educari in aliena domo ita ut non sit nutriendus sit athesauro protestantico poterimus manere in missione. ergo an nescis vel putas esse tales domos in Belgio et filia antea fuit valde honesta an non posset servire apud bonos Catholicos etiam pro nihilo tantum pro nutrimento.

respondeas statim pro gloria Dei et missione asperrima

 

Uw oudleerling in X-Jesu

H. Blancke

 

P.S. Dat stuk papier was gexxxten voor alleer men het mij gaf dus om forladelse = pardon

Pardon, je reçois du papier ici tel quel au bord, in nood deugd?

[pagina 18]
[p. 18]

6. 12.4.1869. Wontergem. H. Blancke aan G. Gezelle.

Wonterghem lez Deynze

12 Avril 1869

 

Monsieur le Vicaire

 

Pardon, vos démarches pour trouver Mgr. Bernard, ont leurs mérites devant Dieu mais elles sont devenues (heureusement) inutiles puisqu'il est à Gand. J'ai compris qu'il tient à cacher le fait dont je vous avais parlé. Ne voudriez vous pas m'avertir du départ de ce vapeur de Bruges à Leith: envoie la gazette qui annonce ce départ (qui est hebdomadaire) Si faire se pourrait. Je voudrais recevoir quelques exemplaire de cette lettre là que vous avez bien voulu écrire dans le Rond den Heerd. Vos intentions seront dites merci! écrivez s.v.p. à l'instant puisque le temps presse, écrivez si vous savez faire prendre oui ou non des information sur le départ de ce vaisseau là et si vous voulez pour Rond den Heerd quelques analogies entre notre langue et la langue Flamande, non écrite conservée presentée des Feroe. il y en a beaucoup (vicaire) qui prendrait sous peu des abonnements (à la station de Wonterghem qxxxxxxxx à 11 heur au midi)

 

Votre indigne missionaire

et ancien élève

H. Blancke

7. 20.7.1869. Thorshavn. H. Blancke aan G. Gezelle.

Thorshavn

den 20 Julie A.D. 1869

 

Zeer Waarde Heer Onderpastoor

 

Dank Ul. om uwe verlangens achter nieuws: ondertijden zal ik U een gazette zenden, nu zend ik U den besten katechismus der wereld; zal U ook kortelings zenden: 1' over de feroesche spraak, 2' beschrijving over de stad Koopenhave en een reis in de schaaplanden. maar patientie ik heb niet altijd gelegenheid, gelijk in den open wereld daar; hier komt maar één onbestemt zeilscheep meer dus!! filia ancila debet manere in domo mea; an non est miseria pro mea matrone? Est incredibile quanta sit dificultas pro futuro ad convertendum populum (absque miraculo) nemo umquam venit ad sacellum nostrum, et nunc confirmati sunt in indifferentium; in Havniaê (Copenhagen) urbe Capitali ô, ibi progressus et ibi audiunt!! Ibi praedicavi per 6 hebdomadas et multi aderant, ô si adsunt, predicare est opus quod facerem omni momento absque requie, exx etc. J'ai speaché ici une fois pen-

[pagina 19]
[p. 19]

dant 4 heures c.a.d. raconté l'histoire de Luther ou ses disputes avec xtxel xxxxxx; mais ici hors de Thorshave on écoute assez, mais ici même!!? notre maison est trop belle, on mange trop bien dit-on! J'ai beau inventer un système sur l'harmonium, sur lequel tous les dimanches on joue (orgue symphonista) et à chercher mille ruses; non, personne ne vient; Je voyage donc entretemps. Mgr. Bernard aura la Norvège en entier et à Drontheim (40,000 hab.) là il n'y a aucun prêtre ici il n'y a que 4,000 habit. et on est indifférent! tenez je ne suis decouragé ni abattu mais éprouvé et battu, maar ne Vlaming niet waar? J'ai écrit (forcé par le gouverneur ici) à Mr. Joseph Dekiere afin de payer ou de se marier ou de devenir prisonier Ce que ce sera? On ne sait où est Emil Dekiere peutetre mort à Londres? Ainsi sous peu je tiens parole. puis si Monsieur Gezelle avait des intentions pour moi, qu'il les envoie à la xlitxdxx Copenhague à Mgr. Bernard, il est si content quand on envoie des messes à ses missionaires (et ita au Pole Nord)

 

Benissez votre ancien élève

(Missionaire par vous)

8. 15.8.1869. Thorshavn. H. Blancke aan G. Gezelle.

Thorshavn O.L.V. halfoest A.D. 1869

 

Eerwaarde Heer Onderpastor

 

Hebt gij dien katechismus ontvangen? Is U eene beschrijving over Koopenhave toegekomen? ik moet dat weten vooraleer ik durf een beschrijf op de feroë zenden, en ook iets over de taal. Wilt gij soms de Kirketid, veertiendaags blad van Koopenhave? Wilt gij de Noorsche literatuur? Was uw meester van Koopenhave voor het uitspreken dier taal, anders zend ik U de 4 regels; niets is gemakkelijker. Kunt gij niet een blad naar mijne ouders zenden telkens dat gij iets over feroe zegt in Rond den Heerd. b.v. op kersdag hebt gij iets gedrukt en op Wontergem bij Deynze verlangen mijne ouders er naar. Durf ik U eenige intentiën vragen. Wil toch antwoorden op 1861 via Wontergem, zij verzenden al mijne brieven Wilt gij toch eens aan Mgr. Weimaar wat missen vragen aen dien verdediger van het Noorden. Mgr. Bernard is over het noordweegsche bestemt dus feroe en IJsland en Denemerken zullen, onder Koopenhaven blijven en ik verposten te Mei (ille De Kiere nubere vult cum illa en res miserrima!)

 

Uw oud leerling in Xo

H. Blancke miss.

[pagina 20]
[p. 20]

9. 6.10.1869. Thorshavn. B. Blancke aan G. Gezelle.

Thorshave de 6 8bre 1869.

 

Lieve Vriend

 

Ik heb u beloofd over tyd u eenige beschryvingen te geven over myne reizen op Feroe, ik blyf van my woord.

Eene mynen aardigste is deze. Ik vertrok op het einde van Juny ten 1 uuren 's morgens, van Thorshave op een bootje als ne kloef groot, met twee wilde die roeiden. Al met eens kwam de mist op, en wy zagen geen steke voor ons oogen. Eene seconde daarna verhief zich de noordstorm die het schuitje deed ommeslaen; maer ik hield goed. Onmogelyk u te zeggen wat men al peist wanneer de dood zoo nakend schynt: het is als of men reeds voor het oordeel van God stonde! Eene uur nadien kwamen wy andere wilde tegen en op my feroe's riepen zy: ‘Smyt hem in 't water wat komt hy hier doen, dat hy ons laet gewerden’; maar myne gasten gebaerden van niet, en wy vaerden voort. Het eerste landeke waeraen wy kwamen was het zwyntje zoo genoemd omdat er eertyds eenige Yslandsche zwarte verkens liepen. De baren sloegen zoo geweldig tegen de rotsen dat wy langs den oostkant moesten opklaveren. Myne wilde weerden hun tot dat het ging maar ik en kost er onmogelijk niet op. Toen zy op den oever waren smeten zy my eene koorde dun als een twyndraat. ik bond ze rond my, maar ze brak als ik eenen voet hoog was. Ik dobbelde ze, en het ging. Als ik daar nu tusschen hemel en aarde hing, eene peerse hoog; ach peisde ik in myn eigen, lieten ze my nu schieten, 'k en zoude het ook niet verre gaan vertellen; En op den zelfden oogenblik slibberde een van de twee en riep my: houda fasta dooidfa, dooidfa; en ik als buiten my zelven, gy kunt wel denken, riep: trekt verduvelt alé. De andere hield goed en eindelyk kwam ik boven. maar my nooit meer op te laten trekken, nooit meer. Ik betaalde die mannekes; met hunne schietspoelborstjes, roode mutse zonder truis, korte broeks, roste wullen veste en paterschoenen. Ik trok daar by nen boer van de koeikes en vroeg om slaping; maar niet te doen; hy moest van my niet weten. Doch eindelyk omdat hy zag dat ik ook nog iets van den boerestiel kende, en dat ik wat kost meeklappen van koeijen land en zand ik was de vriend; en daar ik nog wat suikergoed en speeldingen in myne reiszak had voor de jongens van 't gebuurte 't was al dat wel was. Moeder kokte ne visch, braadde eene lichtmeskisse zoo 'k meende: maar dat was zoo ne stok deeg van gerst met pelen en vel en dat heet men draaie (6 fransche kapiteins die daar ook gekomen waren over tyd hadden er uit kurieusheid elk een ende van mee gedregen) Ze staken my daar in een kamerken (het beste) lyk een hondskot en 's morgens droeg ik het H. Sacrificie op voor de zegening van dat huisgezin. Ze kokten my 's morgens wat melk: maar kwamen eerst op met een pateel zene rauw weg, zeggende dat zulks het beste was op feroë. maar 'k bedank er U vóór; dat is in Belgie soms vergif. Zoo, wat melk

[pagina 21]
[p. 21]

en draaie zonder vet was gansch het nuchtenmaal. Ik bezocht eenige huizen en reisde naar een ander eiland. Ik kwam in Westmanhave waar er dry fransche visschepen van Duinkerke lagen, die van Ysland hier kwamen water halen omdat 't rond Ysland al toe gevrozen was schoon het den 1sten July was. Den volgenden morgen, (Zaterdag), maakte de kapitein my eene Kapelle met zeilen op het scheep. Beelden, kandelaars en keersen, vlaggen enz. 't werd al naar de kapelle gedregen. De dry klokken werden ook op het zelfde schip gebracht, en men luidde eene uur lang. Hondert visschers waren op de kapelle, en veele wilde ook, en omtrend de vier honderd wilde stonden te kyken op den oever van de zee. Ik deed een sermoentje over de plichten der visschers, en vergeleek, hun leven met dat van den Missionaris, en dat der ongelukkige schaapeilanders. De wilde die niets verstonden van dat Fransch, waren tot tranen toe getroffen op het zien van die visschers godvruchtigheid. De visschers zongen godvruchtige gezangen onder de misse. Na de misse ging ik op den oever en sprak twee uren lang met de wilde; zei hun hoe het Lutherdom met hulp eeniger geld-en wyfzieke koningen in de noorsche landen gekomen was, en hoe het nu ophield gelyk alle andere ketterijen. Nooit hadden zy dat gehoord; want die dominés preken van Jesus en van Jesus, en liegen en bedriegen 't volk. Maar gy zult hooren of het volk er naar hurkt en er naar doet. 'T was 's anderdags Zondag en die visschers en wilden noch en durfden naar den tempel niet gaan zien. Ik zei dat ze zouden mede gaan met my, en ooggetuige zyn van die zoo genoemde godsdienst. De tempel was als een schuur; wat banken er in en eene valsche bybel op ne lessenaar. De tempel was in zes weken niet gekuischt zei de koster my zelf; en ik geloof het; want het stof lag wel ne vinger dik. Ik zei tegen de visschers dat zy moesten stil zitten. Zoo er kwamen zeven wilde binnen (dat is iets; eh!) Na een liedje dat op niet en trok, waar in 't een ut 't ander la, kwam de dominé in zyn menschekleeren, en las iets uit dien dikken bybel. Binst dat hy die lezing verklaarde, kwamen er twee andere wilde in en knielden volgens katholyk gebruik. (Zoo ook na den dienst luidt nog de bêklok tot gedachtenis van de consecratie.) Ik vroeg waarom zy dat deden, maar zy wisten het niet; 'T is 't zelve van hun negen kloppen achter den dienst: ze weten ook niet wat dat beduidt. Alzoo hebben de dominés allengskens het volk verblind maar in het hert is het nog katholyk.

Van daar reisde ik naar Kirkebau, dat is de oude katholyke bisschopskerke die in 't gothique sedert 1130 gebouwd is. Ik reed te peerde. Een peerdje kost 40 frank, en is groot lyk een broodbakkerspeerdeke te Gent of te Brugge; het loopt 20 uren verre daags. Aan Kirkebau bond ik het aan eenen steen en het grasde most en zagge. In de winter loopen die beestjes op de bergen en zoeken aas onder de sneeu. Alle jaren haalt Newcastel er met geheele benden voor de koolmynen, en alzoo ligt Feroe in den kolbak! Peist gy dat soms?

Kirkebau is gepakt in grootvaders tyd en nu verpacht aan een kongsbund of koningsboer die de meester van 't land is, en dertien koeijen heeft. Alle

[pagina 22]
[p. 22]

de oude biechtstoelen, heiligen enz. staan daar nog als ruine of gedenkenis, in testimonium contra gentem. Van daar vaarde ik naar het eiland Sand en deman. Hier waren op de bergen wel een millioen vogelkes groote en kleine. De nesten zyn meest al van pluimen, dat dient tot uwe hoofdpulms te Brugge. Wy konden daar malkaar niet verstaan van 't geschetter der vogelen. Een boer zei my daar dat hy jaarlyks 25,000 frs. maakte van pluimen vleesch en eijers. Ik sprak daar ook aan 't volk in open hemel. niemand durfde my in huis laten preken. Ik trok van daar over sneeuwbergen die altyd met sneeuw bedekt liggen. Op den top begon op eens een groot vuur te branden, en seffens op veel andere bergen. Het was teeken van walvisch. Ik vaarde mee; en al de bootjes van Feroe wel duist rond eenen hoop walvischen Met stoken en messen waren ze op eene uur dood. Elken keer dat er alzoo eene groote vischvangst is ieder hooft van Feroe heeft zijn deel vleesch. De traan werd naar Brugge en elders gezonden.

Ik heb alzoo veel reizen af geleid altyd nieuwigheden tegenkomende te lang om hier te verhalen, en te jammer om er van te spreken. Want 't is droef om zien hoe deze streek in de onwetendheid gedompeld is. Er bestaat ééne school dat is te Thorshave: en niemand weet te spreken noch van goed noch van kwaad. Ja de Feroe is onwetend meer dan het wildste land; en daarom is het moeijelyk in het begin om op eens het volk te onderwyzen en alzoo te bekeeren.

Gy hebt waarschynlyk al vernomen dat Feroe onder den nieuwen Prefect van Denemarken komt; Ik blyf onder Mgr. Bernard. Rond Paasschen zal ik waarschynlyk mynen post verlaten om naar een ander gewest te trekken. Later zal ik u daar nadere inlichtingen over geven. Doe myne komplimenten aan vrienden en kennissen; en laat niet te bidden voor

 

uwen toegenegenen Vriend

Henri Blancke.

10. 14.9.1864. Reykjavik. E. Dekiere aan vader.

J.M.J.F.

Reykiavik

14 sten Sept. 1864.

 

Zeer lieve vader.

 

Wat ik beloofd heb moet ik volbrengen, en ik doe het met vreugd en geluk; Want indien een vader verlangt achter maren van een kind dat verre gaen reizen is; 't is niet min aengenaem voor het kind, nieuws te zenden, dan voor den vader het te ontvangen. Ik zal u dan 't een en 't ander vertellen over onze gevaerten.

En om te beginnen, 't is niet noodig, peis ik, iets te zeggen van onze reize tot in Schotland, dewyl gy zonder twyfel alreê vernomen hebt, wat wy dies

[pagina 23]
[p. 23]

aengaende geschreven hebben; Zoo zal het genoeg zyn, met onze reize uit Schotland tot hiertoe te beschryven.

Wy moesten inschepen den 1sten dezer te Grangemouth, omtrent 6 uren van Edimburgh; maer de wind blies te fel van landwaerts, 't was moeyelyk om zich op de beenen te houden, 't vloog en 't kraekte en 't bruischte al dat er was; en waren wy dan op zee geweest, wy hadden het niet gemakkelyk afgestoofd. De kapitein, uitermaten voorzigtig, en ook wat benauwd, durfde op gestelden tyd niet vertrekken, en verschoof de afvaert tot 's anderdags. Wy hebben dan Schotland verlaten den 2den dezer om 4 uren 's morgens. De nacht was stil en aengenaem, een weinig koud 't is waer, maer toch 't mishande niet om buiten te blyven. Geen wind! wy hadden geen noodig. Arcturus (de naem van ons schip) liep alleene. De zee was effen gelyk een spiegel, en 't schip gletste voort zonder stuik of stoot, gelyk een yspeerd op een baentje. 'T was nieuwe mane en 't zeevolk beloofde ons eene allergelukkigste overtogt. Wy vaerden, vaerden voort, altyd even gemakkelyk en gerust, tot over den tuit van Noordschotland. Niets byzonders kwamen wy tegen, buiten honderden en honderden kleene vischerschuiten, die langs de kusten van Schotland, omtrent Peterhead, met open zeilen op de vangst gingen. Dit was schoon om zien. Duizend ramen gingen gedurig op en neder, elk roeide om ter meest, elk wilde vooren zyn, en de schuiten vlogen over 't water gelyk zwaluwen.

Aen boord, hadden wy geen de minste reden van klagen. De scheepslieden waren vriendelyk en beleefd, en deden gerust hun werk. De reizigers kwamen allerbest overeen, al waren zy van land en godsdienst zeer verschillig. Katholyken, Anglikanen, Lutheranen, Presbyteranen; uit Vlaenderen, Engeland, Schotland, Ysland, Zweden, Denemarken en Feroë klapten en lachten te samen, en vertelden van hunnen t'huis allen beste dat zy wisten. Op het dek, sprak elk met lof van eigen lucht en streke, van velden en rivieren van vruchten en ‘goede rust’ met eene hertelyke handgreep en 't een of 't ander vriendelyk woord om te groeten of te scheiden, was iedereens gedoen; zoo dat alles om ter best ging.

Tot Foeroë toe, vaerden wy gerust en geestig voort zonder het minste te vreezen te hebben van 't weder, dat op eene byzondere wyze ons scheen te begunstigen. Want dezen tyd van 't jaer, is onze zee niet altyd even koest, niet alleenlyk eene halve week, maer zelfs byna geenen halven dag, en de Yslanders zeggen dat gy niet en moogt rekenen op twee uren gestadig weder. 'T was dan iets byzonders, indien wy tot aen Foeroë geraekten, zonder ander ongemak dan tamelyk toe op en neder slinks en regts te wiegewagen. Dat is maer spel op zee; Doch om de waerheid te zeggen, niet te min, was Joseph en eenige anderen, waeronder zelfs mannen waren die moeten 't water gewent zyn, genoodzaekt hun eten naer de vischen te smyten, en een glas water te drinken. Hoe dat het koomt, weet ik niet, maer noch dan, noch later, ben ik ziek geweest; en binst geheel de reize ben ik geen de minste onpasselykheid gewaer geworden.

Wy waren in Foeroë den Zondag, tegen 's achternoens om 2 1/2 uren om re-

[pagina 24]
[p. 24]

den van den geweldigen wind die al met eens uitborst, en de vaert gevaerlyk miek, zyn wy verpligt geweest in de haven van Thorshavn, eenen dag langer te verblyven, dan het eerst beschikt was. Wy hadden dus tyd om het huis der missie te bezoeken, dat een weinig buiten stad op eenen heuvel staet; en eene wandeling te doen op het Stromeiland, waervan Thorshavn de kleene, ongeschikte en vernukkelde hoofdstad is, 'k zal later iets schryven over de schaepeilanden of Foeroërne. Nu zou het te lang zyn.

Dysendag 6de was de zee wederom kalm geworden en effen gelyk eene ysbaen, en wy vertrokken om 6 uren 's morgends. Geheel den dag bleef het weder vast, en Arcturus was snel dat het vermaek was om zien. 'S anderdags 's morgens van gelyke, maer als 't begon 's achternoens te worden, kwam er allengskens eene bende zeevogels toe, die gedurig rond het schip heên en weder vlogen. Onze Engelschman schoot er nog zeven dood, en iederen keer dat er een nederviel, zette geheel de bende zich op het water, rond den dooden, gelyk om hem vaerwel te wenschen; maer Arcturus was nooit geen half kwart verre, of onze gasten waren daer weder, en de Engelschman verschoot al zyn poer en zaed. Nu volgens dat ik hoorde, deze vogels als zy alzoo medegaen met het schip, zyn byna altyd slechte boden, en voorspellen ongeweerte. Inderdaad, 't spel veranderde. Rond den avond, om zes uren, of daer omtrent, 't ging aen 't waeijen; Arcturus begon te dansen en te springen. De zee hield leven dat het niet zeggelyk is, en geheel de zaek draeide niet meer. De kapitein zag er niet verlegen uit, voor den oogenblik, en zei al lachen ‘Arcturus is een goed springer, hy danst maer valt niet om!’ Maer 't weder verslechtte zoo zeer, dat hy begon weg en weder te loopen, in boeken en kaerten te studeren, en zyne schouderen op te steken als men hem ondervroeg. 'T ging schuw! en de kok stak zyn rost hoofd buiten, en zei dat het slim was! De baren reezen gelyk bergen ten allen kante, en sloegen over 't schip. Het dek stond allen oogenblikke geheel onder water. De wind blies en huilde met schrikkelyke razerny. Alles brak en kraekte. Het schip was gesmeten gelyk een kaetsbal slinks en regts zonder ophouden. Alles dreunde en daverde; en de kaken van 't schip kregen zulke donderende slagen, dat ik meende dat alles ging aen stukken bersten. In bedde kon men niet liggen; schoorde men zich en stak men de ellebogen wyd uit, om te trachten zich in de nauwe kooije vast te sluiten, men rolde nog nu alhier dan aldaer, tegen de berdels. Wilde men staen men moest iets vastgrypen, uit gevaer van den neus te breken. Somtyds was het schip van onder opgenomen, en met zulk geweld geschokt en geslingerd, dat ik meer dan eens eene stem gehoord heb die met een klaegend gehuil uitriep ‘Daer! wy zyn er!’ Dan leyde ik myne oor tegen de deur, om te hooren, of te midden dezer onbeschryvelyke ontsteltenis, het stoomtuig nog altyd zyn werk deed; 'k hoorde de wielen draeyen, en den slinger ratelen, en 'k zei ‘'t is goed’! Te middernacht kwam de kapitein beneden; ik vroeg hem wat hy dacht van de zaken; hy stak zyne schouders op, zeggende: ‘'t groeit aen! 't gevaer is zeer groot!’ Wy hadden reeds lang vierige gebeden gestort, en de heilige Maegd, sterre der zee, aenroepen,

[pagina 25]
[p. 25]

wier geboortedag naby was, haer smekende ons op dezen haren feestdag een geschenk te doen, en ons van den storm te verlossen; maer dan begon ik my gereed te maken om voor den Heere te verschynen. Ik meende dat de dood niet lang meer ging vertoeven, en verwachtte ze in rust en vrede. Ik had land en huis verlaten voor God, 'k vreesde niets! Was ik onweerdig de dienstknecht zyner bermhertigheid te zyn, by de verdoolde schapen van 't noorden? Hy wist het en deed naer beliefte. Moest ik Ysland niet zien, moest ik in Vlaenderen nooit meer wederkeeren? 't waren myne zaken niet, ik behoor my niet meer toe. Moest ik sterven? 't was voor God! op zee gelyk te lande! Ik vroeg alleenlyk om de Heere eene goede ziel op te offeren. Joseph deed ook zyn beste, en betrouwde zyne ziel in de handen van God. Wy wachtten, en baden op onzen rozenkrans. Maer de tyd was nog niet gekomen. Uwe gebeden, lieve vader, deze van 't huis, van geheel de familie, en al de vrienden die ons indachtig waren, zyn niet verstooten geweest, door

... Hem die op de wateren getreden,
ging wandelen, en die eens 't luid buldrend zeegeschil verdreegde, en toeriep: zwygt!
Want...
En 't water wierd te vreden.
En 't luisterend water viel al zwalpen weêrom stil.

Omtrent de 5 uren 's morgends, is de wind verstild, en 't weder is allengskens op zyn pas gekomen. Duizendmael dank aen U, en allen die voor ons gebeden hebben. God geve er loon voor.

Verders is er niets meer voorgevallen. Omtrent den avond van den zelfsten dag, heeft het nog eens tamelyk beginnen te waeijen. Maer 't was van geenen duer. De wind viel welhaest weder af; eene groote stilte heerschte over de oceaen, en wy vaerden 's anderdags in ruste en vrede de haven van Reykiavik binnen. God zy gedankt van nu tot in der eeuwigheid! Hier zal ik staken van dezen keer, later zal ik iets zeggen over Foeroë en Ysland.

U verzekerende, lieve vader, dat wy u in onze gebeden geensins zullen vergeten, en u biddende dezen brief te aenveerden, als een teeken van aengekleefdheid en liefde, blyf ik,

uwe onderdanige zoon.
Emil Maria Dekiere apost. miss.

ik vraeg U uwen zegen voor Joseph en voor my.

[pagina 26]
[p. 26]

11. 24.3.1865. Reykjavik. E. Dekiere aan A. Duclos.

J.M.J.F.

Reykjavik,

Ste. Ireneusdag /65.

 

Lieve Vriend en Broeder in Xto Jesu.

 

Ik hadde U van over langen tijd moeten schrijven, maer, wat wilt gij? Men schrijft geerne naer eens goede vrienden, maer 't is pijnelijk van hun te moeten den briefvracht laten. Ik hebbe lange rond gepeisd om eenen anderen middel te vinden van U eenen brief te doen geworden, doch, ik zie dat ik het moete opgeven, want het is al verloren gezocht; ik moete U dit bladjen papier zenden, juiste gelijk het van onder mijne pen komt. Nu tot daer, ik weete wel dat gij te Keijhem niet geboren zijt, en dit is een troost voor mij, en het moedigt mij aen om mijne tegengoeste te overmeesteren en U al gelijk te schrijven, al doe ik U dit nutteloos vel papier wat duere betalen.

Daer, de eerste moeijelijkheid is over? Maer wat nu geschreven, dat gij niet weet? Ik zal trachten te toogen dat ik goeden wil genoeg heb, en eenige bladzijden vol schrijven: 't is al wat ik kan, misschien zal er nog hier of daer iets zijn dat U nieuws zal schijnen.

Voor eerst, weet gij misschien niet hoe wij het hier stellen met den zomer? Wel dan, wij stellen het maer deerlijk; gisteren en van dage zijn de twee eerste opregt schoone dagen die de Heer ons verleend heeft, sedert den winter. Voor dezen was het altijd waeijen, regenen, koud zijn, zelfs nog sneeuwen, want de leegste bergen juist voor onze door liggen nog geheel vol sneeuw. Ik heb reeds meer dan eens gehoord, dat de zomer meer dan eene goede maend ten achteren is bij de verledene jaren, en allen komen overeen in te zeggen dat IJsland nog sedert langen langen tijd geen' zulken winter, noch geen' zulken zomer gehad heeft. Daerbij is de vischvangst binst dees jaergetijde bijna op niet gekomen; eenigen hebben tot honderd moluwen gevangen, weinig daer boven, en velen hebben maer tien tot twintig visschen, sommigen zelfs niet. De arme IJslanders zullen nood hebben, meer dan zij lijden kunnen, want zonder visch hebben zij noch geld, noch eten. De ederdons is ook niet veele van bedied, maer 't zijn de welhebbendsten die dit verlies onderstaen, en die mogen er tegen. De wolle, zegt men, is overal half vortig: zoo dat alles om ter armst is. Arme dutsen van IJslanders! Gemeenelijk hebben zij niets anders dan visch en roggemeel in water geroerd; maer wat zullen zij nu hebben! Hadden zij nog hunne kloosters weder en de goede tijden van vóór Luther! maer met hun geloof heeft men hun ook al 't overige ontnomen. Ik las nog over eenige dagen eenen brief van Jón Arason, - den laetsten katholijken bisschop, dien de godsdiensthervormers het hoofd hebben afgedaen, - naer koning Christiern van Denemark. Het was eene klagte over Claws, den landvoogd, die op de Videy, een eijlandeken waer er nu 30 uitgemergelde koeijen loopen die geen melk geven van klaer gebrek aen eten, aen 't klooster 20 vette os-

[pagina 27]
[p. 27]

sen, 100 schoone schapen en 7.000 visschen gestolen had in den naeme der zedeverbeteringe, ‘siðabótar’ gelijk men dit ding alhier noemt. Er zijn nu geen 20 vette ossen op geheel IJsland, en er zijn daerbij geene kloosters meer om het arme volk te helpen en te troosten. Het is overal gelijk, zoo men ziet, en als alles ten uitvolle komt, 't arme volk moet het al bekoopen. Zoo gaet 't met onze hedendaegsche vrijgeesten of liever vrijheidhaters: Zij ontnemen aen 't volk geloof en goede zeden, hulpe en troost, en paeijen het met eene handvolle woorden vol wind. Wij moeten hopen, Adolf, en werken; ‘die niet werkt, dat hij niet ete’, iedereen kent dit woord, maer: ‘die niet werkt, dat hij niet lukke’, iedereen verstaet dit niet, en 't is alsof alles van zelfs ginge komen gelijk wolven eten in de kelders. Laet ons werken, Adolf, met de vaste hoope van te lukken, en Ons Heere zal zijn deel doen, want het overige is zijne zaeke. Wij kunnen maer wat wij kunnen, en ons Heere vraegt niet meer, maer wat wij kunnen, dit kunnen wij, en dit wilt ons Heere. Nu is het een tijd voor die moed heeft, zonder herte en kracht deugd men nu niet, gelijk citroens zonder zuerte. Wij zitten hier alleene en kijken overal rond, en 't is overal even slecht; maer als de jongheid krachtig is, 't zal gaen. Ik ga U dikwijls bezoeken in het allerheiligste Herte van Jezus, en al is 't dat ik U niet zie, mij dunkt dat gij er zijt; want deze wapenkamer is groot, en al die zich willen deftig uitrusten, komen en kiezen daer hunne wapens uit; zoo ik wil U niet stooren en denke dat gij ievers bezig zijt met neerstig U te wapenen. De strijd is groot, rust U wel uit, met het zweerd der liefde en de borstplaete van het geloof (want nu duikt men zich bachten geen beukelaers meer) en men moet het zweerd met de twee handen zwaeijen. Wij zullen rusten, als wij vallen; geve God, dat wij goede strijders zijn!

Zie, Adolf, ik moet U eenen brief schrijven, en ik ben geheel en gansch in armis. Vergeef het mij; maer 't is algelijk zoo noodig, als men het wel bepeist; er wordt veel gewrocht, maer ook zoo weinig! Oremus pro invicem! Hebt gij geene goeste van binst uwe lege dagen IJsland te komen bezoeken? Er komen wel zoo veel Engelschen! Eergisteren zijn er nog 3 toegekomen. Zij gaen naer Thingvalla, naer de Geyser, naer Hekla, een weinig alhier en aldaer, en komen alzoo hier te rug en schepen wederom in naer Engeland. Gij zoudt kunnen van's gelijke doen, 'k zal trachten uwe taelsman te zijn, en wij zullen eene goede partije te peerde rijden. Binst dat ik van Engelschmannen spreeke, ik moet U wat vertellen. Over eenige dagen kwam er hier een schip toe, dat naer Groenland moest. Het waren Engelschmannen, die daer gingen, caus van vellen en wallevischen. Zij hadden 40 mans aen boord, onder anderen eenen geneesheer met zijne vrouwe en een kind van 10 maenden oud. De reismeester had gehoord dat onze missionarissen nog al redelijk goeste hadden van naer Groenland over te steken, en hij zwoer dat hij alles zou doen, wat in zijne magt was, op dat zij nooit zouden den voet op Groenland zetten; want, gij weet misschien dat Groenland aen Denemark toebehoort en dat niemand daer naertoe gaet tenzij op deensche schepen, of met oorlof van het deensch bestier. Nu wae-

[pagina 28]
[p. 28]

rom kwam die engelsche reismeester zoo danig tegen onze reize naer Groenland? Het is niet dat hij veel om het protestantische geloof of ongeloof geeft, maer hij vreest dat, indien de missionarissen daer komen, zij zijne zaken zullen kenbaer maken aen andere landen of menschen die ook zouden kunnen begeeren te gaen zien hoeveel er daer te winnen is, want dit geert hij niet, hij vreest de konkurentie. Ook liet hij het in 't woord loopen, dat hij niet wiste waer hij ging aenlanden, dat hij eene plaetse ging zoeken; maer dit zijn voor zeker prullen, want hij kent Groenland genoeg, hij heeft er alreê voor dezen 6 jaer verbleven, en keert nu weder met een nieuw schip gebouwd ad hoc, 40 mannen en houten huizen die maer regts moeten gesteld worden. Zoo gij ziet, wij zullen daer eenen tegenkanter vinden, toen wij priesters genoeg zijn om naer Groenland te kunnen gaen; maer het is te hopen, dat het deensch bestier daer achter niet veel zal luisteren, want het wel weet dat wij daer niet zullen gaen om de menschen van andere streken te leeren wallevisch vangen en fijne vellen kennen. Wij zullen achter de Groenlanders zelven gaen, en hunne vellerije en vischerije in hun wezen laten: dit is onze artikel niet.

Ik zitte hier bij mijn tafelken en peizen wat ik U nog zal schrijven. Ah, hier! Gij hebt zeker dikwijls gehoord, gelijk ik, misschien heb ik het U zelf gezeid, dat de IJslanders onder aerde woonen, maer dit moet verstaen zijn cum grano salis: zij woonen onder aerde, omdat hunne kotjes van aerde en gersfakken gemaekt zijn, en dat zij redelijk diepe in den grond zitten, doch zij woonen onder den grond niet; het dak is uitermate leege, zoodanig dat ik binst den winter peerden heb zien er op klaesteren om wat gers te vinden. Hier in de hoofdstad zijn de huizen al van hout, opgeweerd een, dat in steenen gebouwd is, en bewoond van den hoofdamtman. Ons huis en kapelle en stallinge staen een weinig buiten stad op eene hoogte, zoo dat wij het schoonste gezigte hebben over stad en haven, en altijd eerst de schepen zien opkomen. Maer daernevens krijgen wij ook den wind uit eerster hand, en dit uit alle gaten. Indien wij eene klok hadden, zij zou verre gehoord worden, maer dit is nog verboden spijze tot hiertoe; en ook nog, als ons kerksken moet gesloten zijn en niemand mag naer onze diensten komen, eene klok zou hare slete niet inwinnen.

Wij hebben een hoveken voor onze deure, en zullen trachten met een beetjen t' eene gâre al de IJslandsche bloemen en schoonste kruiden te verzamelen, ‘flora Islandica’ mijnheer, 't en is geen kleen dingen! 't zal het wonder van IJsland zijn; de doktor's broeder heeft de ‘flora Islandica’ gemaekt, 't is een dikke boek zeggen zij, maer ik heb hem nog niet gezien; ons hoveken zal een levende en bloeijende boek worden als het God belieft. Alswanneer de eerste uitgave verschijnt, gij zult kunnen een exemplaer krijgen, indien gij er aen houdt. Binst dat ik van den doktor spreek, moet ik U iets vertellen. Dit is een allerbraefste man, wijs en wel geleerd en klapt met reden en verstand van al wat men kan peizen. Hij heeft vijf leerlingen dien hij in zijn huis lesse geeft in de geneeskunde. Hij had geerne een doodshoofd gekregen omdat dat nuttig en noodig was voor zijne les-

[pagina 29]
[p. 29]

sen; maer, niet te doen, de luthersche domines, of ten minsten een van hen, heeft tegen hem geschreven en gezeid dat men hem op geener wijze mogt een doodshoofd geven, causá van de laetste verrijzenis, want waer zou, de arme bloed zijn hoofd gaen zoeken? Dit is een waer kind van den duitschen pater; Maerten zoud dit ook wel gezeid hebben, als het in zijn gedacht kwam. En lichamen om te ontledigen? O, daer is niet veel op te peizen, want misschien zou geheel het lichaem krom en scheef verrijzen. Wat zegt gij daervan? Voor mij, ik zeg daer niet veele van, maer ik peize dat die brave man liegt, die zegt in zijnen boek tegen ons, dat de ‘Katholijke Kerke van hare natuere een eeuwig middeleeuwen-duister is’ zoo dat alle geleerde katholijken wangeboren kinders en onnatuerlijke verschijnsels zijn! Goede tijden! De vrijmetselaers of vrije verdervers schuifelen ook alzoo; 't een is 't eene, en 't ander is 't andere; vorte appels en steenpeeren, 't en deugt alle twee niet, maer onze harde peeren zullen mischien nog zachte komen: faxit Deus!

Hoe gaet het met Karel? en met Thomas van Thielt? en met den suikerpot? Vele groetenissen aen altegader. Doet van mijnentwege vele hertelijke groetenissen aen uwe lieve Ouders en Broeder Jozef, 'K zou zeggen en aen Maria, ware zij t' huis, indien gij haer eens schrijft vraegt een ‘wees gegroet’ of twee voor onze Missie.

Groet de heeren Dehulster, Vanhee, Vancoillie, Scherpings, Deleyn, Ed. Molhant en Pieter Busschaert en aan Hugo Verriest en de heeren van 't kollegie indien gij gaet, en anderen en anderen, ik weete al niet, men zou mogen een geheel blad namen schrijven! Wees zoo goed van bijzonderlijk Mr. Gezelle te groeten en zijnen broeder Jozef.

Saluto Angelum tuum custodem & commendo te dulcissimo Cordi Jesu nostri. Oremus pro invicem.

Uwe Vriend en Broeder in Xto Jesu
Emil Maria Dekiere. ap. miss.
E. Dekiere, katholijke priester,
Reykjavik. Island
Care of M.M.I.&C. Robertson, agents
Grangemouth, Scotland
want ik hoop wel eenen brief te krijgen

12. 25.4.1865. Reykjavik. E. Dekiere aan Neef.

J.M.J.F.

Reykjavik

S. Markus' dag. /65

 

Allerliefste Kozijn en Broeder in Xto.

 

Gij hebt misschien al begonnen te peizen dat geheel IJsland versmoord was; Maerte is ten einde, April komt en gaet voorbij, Mei is daeral, en nog

[pagina 30]
[p. 30]

geen woordeken van Ijsland. 'K heb ik ook gedacht dat geheel 't overige van de wereld gaen schuiffelen was, als het eens wierd rond April te draeijen zonder dat men noch schip, noch schuite geware wierd. Gewoonlijk komt het schip hier voor den eersten keer toe rond half Maerte, 't gebeurt ondertusschen dat er ijs in den Sund is, 't is te zeggen rond Koopenhaven, en dan moeten de IJslanders wat wachten achter nieuws en eten. Ik zeg achter eten, want gij moet indachtig zijn dat onze voorzigtige kooplieden maer waren indoen om juist tot rond half Maerte te komen, en, wacht het schip eenige weken, dan moeten al de IJslanders, groote en kleene, krebbe bijten of hebben niets anders dan roggemeel en water, als 't wel gaet. Van dezen keer, heeft het juiste gepast de Sund vol ijs was, niet een schip kon de haven verlaten, en nog hebben zij moeten eenen doorgang zagen, dweers door het ijs, van den Sund, om het schip te laten uitkomen. Hadde het schip nog lange getoefd, geheel IJsland stierf van honger. Redens genoeg om niet eer te schrijven, niet waer? - Nu van wat anders. In mijnen eersten brief, dien ik naer vader schreef, vertelde ik 't een en 't ander van mijnen overtogt en beloofde wat meer te zeggen van Faeroe en van IJsland. Het eerste hebt gij gelezen, 't vervolg schrijf ik naer U.

De Faeroeer hebben hunnen naem van Faar, dit is dansch en beteekent weer of schaep, dat het zelfde is, en de ö (of oe), dit is eiland, zoo dat men zeggen mag: Foeroeer, dit is: schaepeilanden. Deze naem past nog al wel, want overal ziet men schapen, bij geheele benden, langst rotsen en bergen klaesteren, of langst het water kort en mager gras afknagen. Er moeten toch nog veel meer hazen zijn, want zij zijn er te goêkoop: peis eens, 5 stuivers het stuk; dit ware goed voor eenige jagers van 't huis die niets schieten, en geerne met wild in komen! Nu van al die schaep- en hazestreken de hoofdstad is Thorshavn, in Stroomeiland (Stromö). Als ik daer aenkwam, meende ik dat deze hoop kleene huizekens, hier eentje en daer eentje, met vuile, vuile wegelkens, vol hoogten en leegten, vol oor en keijen, die draeijen en keeren, langst alle kanten en krinkelde winkelde rond de huizekens loopen, ik meende, zeg ik, dat dit smoethol ievers een vuile hoek was, een weinig van de hoofdstad verwijderd; maer, niet 't was Thorshavn zelf, geheel en gansch, zonder voor- of achtergeborgte! - Goede tijden! Was dit een plijsplas, O was dit toch een aerdig ding voor eene hoofdstad! Spanjen is duizendmael schooner. Zoo dan, wij gingen van ends tot ends door deze hoofdstad. Hier en daer langst de huizekens stonden er een tropken lange welgemaekte manskeerels, met eene slaepmuts aen, een kort vestje, spannenden broek, tot aen den knien, lange koussen, en een slag sliffers van schapenvel, zonder zole; zij stonden allen de armen gekruist en de schouderen opgesteken, om, op hun gemak, de vreemdelingen te bekijken. Als gij voorbijgaet elkeen schuift langzaem zijne slaepmuts af en wenscht U ‘god dag’. Het vrouwvolk dat wij hier en daer zagen rondwandelen om ook alles af te zien, want dit geslacht is overal gelijk, draegt geene mutsen, maer eenen langen zwarten doek die het hoofd bedekt, van vooren nedervalt op de borst en van achter op den rugge hangt: 't is 't oud gebruik van

[pagina 31]
[p. 31]

felien, dat t' huis afgevallen is. Hier-en-daer zagen wij een huis in hout gebouwd, redelijk groot en wel opgepast: zulke huizen zijn bewoond door mannen van rang en kooplieden; maer 't schoonste gebouw scheen mij is het kerksken der Katholijken, met het huis der missie dernevens. Het torentje, is wit geschilderd en steekt uit boven al wat er in Thorshavn is; men ziet het van geheel verre in zee, want het is bijna 't eerste dat men geware wordt. De luthersche tempel is meerder, in steen gebouwd, met eenen hoogeren toren die zwart geschilderd is, volgens dat het mij dunkt; maer ons kerkske, met zijn torreken al is het kleender en van hout, is toch schooner, en steekt meer uit omdat het op eene hoogte staet. Toen de eerste missionaris hiertoe kwam, wilde elk end een hem zien; 't volk kwam in geheele benden om te kijken, gelijk naer een vreemd dier; 't geen dat hun meest van al verwonderde, 't was dat een katholijke priester een mensch was gelijk alle andere Adams kinders, want, die onnozele schepsels peisden dat wij, priesters, eenen steert dragen en geitenpooten hebben. Zij waren gedeurig met hunne oogen onder de tafel en mieken teekens van verwondering. Wat al puppen heeft men 't arme protestantsche volk niet opgehangen! Nu wisten de Faeroelanders dat de Katholijken aen al de andere menschen gelijken, maer zij meenden dat het toch hatelijke en verachtelijke schepsels waren, en daerom was er niet een die den Eerw. h. Bauer, eersten missionaris, daer, herbergen wilde. Hij had schroomelijk moeite om eten te krijgen en in 't drooge te zijn bij eenen koopman. Er kwam bij ongeval eene zware bloedspuiging over, hij had niemand om hem te helpen; zelfs de geneesheer weigerde hem zijnen dienst en 't was maer toen Eerw. Bauer verdreegde van hem voor den regtbank te roepen en hem harde waerheden zei, dat hij, met tegenzin, den zieke bezocht en zijnen dienst verleende. Nu zijn de zaken veranderd; Pastor Bauer (zoo heet hij daer) is geëerd en bemind, veel meer dan de luthersche predikers, hij is juist gelijk een oude pastor, op eene deugdzame parochie. Er zijn zeven katholijken, 't is weinig, maer de genaede des Heeren is niet uit en trage werken deuren lange. Zie hier hoe de eerste bekeeringe gebeurde. Eerw. Bauer had eene luthersche dienstmeid. Hij ontving dikwijls het bezoek van luthersche predikers van daer of van in 't ronde, en 't liep altijd onder hen over 't een of 't ander geloofspunt. Nu, 't gebeurde eens dat Eerw. Bauer aen zijnen bezoeker vroeg of hij waerlijk geloofde dat ons Heere tegenwoordig is in 't avondmael (zoo noemen zij hunne aperije, die ons Allerheiligste Sakrament des Autaers vervangt); die vraege was juist, want gij moet weten dat het meeste deel van al die heeren predikers weinig gelooven aen al wat er in den Bibel staet, en velen leeren zoo, en peizen anders. De luthersche prediker antwoordde regtzinnig op die vraege, en zei dat hij die prulle predikte, om het volk te paeijen. Maer de dienstmeid had alles afgeluisterd, en toen zij een van hare eigene leeraers hoorde getuigen dat hij geen het minst geloove gaf aen 't geen hij predikte voor zijn volk, zij schoot uit met verontwaerdiging en verklaerde dat zij voortaen niet meer en wilde gerekend zijn onder de aenhoorders van dezen die aen hun volk prediken voor kristelijk

[pagina 32]
[p. 32]

en noodzakelijk hetgeene zij voor hun eigen aenzien als eene prul, als eene bijgeloovigheid, die 't volk paeijt maer de wijzen niet aenstaet. Daer was de eerste Katholijk, Vader, Moeder, broeder en zuster volgden van nabij; sedert zijn er nog twee jongelingen bijgekomen; het volk ziet er allerbest gesteld uit, en woont vlijtig al de diensten bij. Laet ons hopen dat het den Heere zal behagen die arme verdoolde schapen op goeden weg te zetten, en naer de goede weiden te leiden, waer niets ontbreekt van al wat Hij de zijnen bereidt heeft, voor hier en voor hiernamaels. Vooral, laet ons bidden, want het gebed is de goede middel dien Jezus zelf ons geleerd heeft, 't gebed is voor de menschen die gratie vragen gelijk de aerde die water trekt. - In 't huis van de Missie bleef ik twee dagen rusten, want het dampschip kon niet eerder vertrekken causá den wind die treffelijk blies. Gedurende het h. Sakrificie der missie dat ik offerde voor al de arme zielen van 't Noorden en voor degenen die dervooren bidden, hadden de katholijken geern gezongen. Zij zongen dan, zoo zingt gij niet zoo hebt gij niet; de dienstmeid, met moeder en zuster zongen effen, de oude vader zong partije en rulde: 't was hoog en leege, maer geen akkoord. Al ben ik zelf noch zanger, noch ander muzikant, 't was toch zagende om hooren, en 'k had, ik getuig het, moeite om de verstrooidheden te verjagen. De dienstmeid zingt toch zoo kwalijk niet; zij was zelf de beste van den lutherschen tempel, en de heer predikant was tamelijk gram toen zij katholijk wierd, omdat hij, zoo hij zei, zijne beste stemme verloos. Maer al die brave menschen, 't zij dat zij schoone of leelijk zingen, zijn toch stichtende katholijken die aen geheel 't eiland tot voorbeeld dienen, en dier is het voornaemste. Verleene Onze Heer Jesus dat hun voorbeeld door velen nagevolgd worde. Laet ons hopen en bidden. Zie daer wat ik te zeggen had van de Faeroeer; 't overige kunt gij lezen in boeken. - Toen wij de eilanden verlieten en IJslandwaerder vaerden, ging het nog al wel in 't eerste; maer de Heer spaerde ons eene beproeving, hij zond ze welhaest over, en nam ze weg, gelijk het hem beliefde. Dit heb ik alreê verteld, zoo dat ik daerop niet meer moet wederkeeren. En zoo zijn wij aen IJsland gekomen. 'K zal nu ten naesten keer, iets schrijven over IJsland, naer U of naer een ander, 't is toch al gelijk, niet waer?

Mijne brief wordt lang; vele woorden, weinig dingen, 't is waer; gebrokkeld en geklaterd, 't is ook waer; maer peist dat het schip late komt en daerom wilt regtuit wegvaren; en wees te vreden.

Allerliefste, vergeet toch niet veel te bidden voor mij, en voor geheel onze missie, wij hebben het zoo noodig. - Laet niet na in mijnen naem al de kennissen te groeten. Vele groetenissen aen Eerw. hh. Van Zieleghem V. en Ide, aen den raed van de Kongregatie der externen, en aen al de brave jongens. Schrijft zelve voor mij naer Hendrik Blancke, want 'k heb toch geen tijd, hij zal misschien peizen dat het kwaedwillewerk is, maer zegt hem dat

[pagina 33]
[p. 33]

ik niet helpen kan. Vele groetenissen aen geheel uw huisgezin. Ik groet uwen engel bewaerder en beveele U aen 't Allerh. Herte van Jesus.

 

Uwen Kozijn en Broeder in Xto.

Emil Maria DeKiere. miss. apost.

13. 26.4.1865. Reykjavik. E. Dekiere aan begijn.

J.M.J.F.

Reykjavik,

S.S. Cletus en Marcellinus

26. April/65.

 

Eerbiedweerdige Jongfrouw.

 

Mijne zuster heeft mij geschreven dat zij bij U geweest is en dat zij U mijnen brief gelezen heeft. Ik had U waerlijk eerder geschreven, had ik gedacht dat gij maer zoo laet zoudet van mijn nieuws vernomen hebben. Gij hebt dan gehoord hoe ik in IJsland toegekomen ben, hoe de Heer ons beproefd heeft en na de beproeving zijnen troost heeft overgezonden. Nu zal ik U het een en het ander zeggen van onze Missie van IJsland. Een weinig vóór mijne aenkomst had het bestier van Denemark eenen brief gezonden waerdoor het den Missionarij verboden was de diensten en sermoenen voort te zetten die hij in Mei begonnen had. Waerschijnelijk hebben de luthersche predikers al gedaen wat zij maer konden om het volk te beletten van onderwezen te worden in onzen heiligen Godsdienst. Het moest hun ook niet aengenaem zijn van te zien dat hunne tempel des zondags bijna ijdel was, terwijl ons kleen net kerksken dikwijls zoo vol was dat er niet min volk moest buiten staen als er binnen was. Vele IJslanders hebben van in Mei tot in July niet eenen dienst gemist, en als de dienst gedaen was elkeen wilde het geschreven sermoen hebben om t' huis te lezen voor geheel de familie en zoo hebben al de sermoenen eerst aenhoord geweest, dan van 't een huis in 't ander gegaen om gelezen te worden. Verschilligen zeiden dat ons geloof zeer schoon was, schooner dan het hunne, dat zij van vele dingen reeds overtuigd waren, en zouden blijven komen om te hooren prediken. Nu sedert het verbod zijn er velen die komen vragen wanneer de diensten weder zullen beginnen. Er gaet ook bijna niet een dag voorbij of er komt een vreemdeling vragen om het kerksken te mogen zien en te hooren op den orgel spelen. Dikwijls komen er geheele huisgezinnen dezelfde gunst verzoeken. Ach wat zouden die goede menschen zeggen indien zij eens eene van die schoone en welversierde kerken zagen die in Katholijke landen staen. Nu zijn zij verwonderd en zetten hunne oogen open, maer dan zou het wat anders zijn. Ons kerksken is net, versierd met den schoonen kruisweg dien gij van eene uwer goede medezusters verkregen hebt, met eenige gemaekte bloemen die nog alwel doen, eene redelijke schilderij die boven den autaer hangt en het Allerheiligste Herte Van Jesus, Onze Pa-

[pagina 34]
[p. 34]

troon, verbeeldt, en de kaders die van U komen. Voorders staen er banken, een predikstoelken, al in duister geluw geschilderd: zie daer ons kapelleken. Onze orgel is een harmonium waerop de Heer Baudouin speelt. Dit heeft hij aen zijn zelven geleerd van dezen winter, en hij doet het redelijk goed. Nu, al is 't dat alles verboden is, en dat de kerk moet toegesloten blijven, wij zullen toch hoop ik het geluk hebben van de naeste maend twee of drij IJslanders te zien onzen h. Godsdienst aenveerden. Het werk eens begonnen, het zal met de gratie des Heeren treffelijk aenhouden. Wij bereiden eenen boek over de voornaemste punten van 't katholijke geloof; hij moet binnen eenige weken uitkomen. Wij zijn zeker dat dit werksken zal veel gelezen worden, want al wat IJslander is, in 't algemeen gesproken, kan lezen en schrijven; allen lezen geerne, en zullen zoo veel te eerder den katholijken boek lezen, omdat het verboden is te prediken en dienst te doen. Laet ons bidden opdat het God believe de oogen te openen aen allen die zullen zien wat de heilige katholijke kerk leert. Als de Heer zijn hand toesteekt alles zal om ter best gaen, de blinden zullen zien en de zienden zullen beter zien.

Ik mag niet vergeten U te zeggen, Jongfrouw, dat er voor den oogenblik in ons kerksken niets ontbreekt; er zal misschien meer nood zijn, wanneer wij met de gratie Gods, zullen de vrijheid bekomen hebben.

Gij hebt mij gevraegd of ik mijne kommissie afgeleid heb bij Mgr. Bernard. Ja, ik heb dat gedaen, en hij heeft mij geantwoord dat alles wel was. Ik geloof dat hij van dit jaer zal moeten naer Roomen gaen; ik heb hem geschreven van U te gaen bezoeken; dan zult gij hem alles kunnen uitleggen, indien er eenige twijfel zou overblijven. Ik bid U, Jongfrouw van voor mij mijne hertelijke groetenissen en dankbetuigingen over te monden aen al die rond uwe woonste iets voor de Missie gedaen hebben of nog doen: aen Mr. Pastor, en aen de Jongfrouwen beggijnen voornamentlijk aen deze wier giften ik medegebracht heb. Vele groetenissen ook aen Uwe goede dienstmeid Cecilia die zoo veel belangen stelt in onze lieve Missie.

Indien ik van U eenen dienst mogt verwachten, Jongfrouw, 't zou zijn van aen Jvr. Hubéné van mijn nieuws te laten weten en haer mijne hertelijke groetenissen en dankbetuigingen te doen. Ik hoop van haer te schrijven met den naesten post.

Ik beveel U, Jongfrouw, en al die voor onze Missie werken en bidden, aen de H.H. Herten van Jesus en Maria en aen uwen en hunnen Engel Bewaerder.

 

Uwe onweerde dienaer in Xto.

Emil Maria De kiere

P.S. Mijn Broeder Joseph groet U.

[pagina 35]
[p. 35]

14. 1.7.1865. Reykjavik. E. Dekiere aan neef Justin.

J.M.J.

Reykiavik,

octaef van St. Jean den

Dooper /65

 

Lieve kozyn Justin.

 

Op uwen brief van het voorleden jaer zou ik alree in de Meimaend geantwoord hebben, hadde ik wat tyd gehad; want myn antwoorde moest wat lang zyn, en wy waren juist bezig met neerstig te werken aen eenen Yslandschen boek dien wy komen van uit te geven: zoodat ik volstrekt in de onmogelykheid was u iets te schryven van tamelyke lengte; en om eene reek of twee te zenden dit was de moeite niet weerd en moest u algelyk wel eenen frank kosten, of meer misschien, want ik weet niet hoeveel de brieven betalen die van hier weggaen. Nu ik hope dat gy het my niet zult ten kwade duiden van een weinig gewacht te hebben.

Om eenige orde te volgen zal ik eerst antwoorden op uwe vragen en dan byvoegen wat er over is, indien ik nog iets weet. Zoo dan:

V.1 Waerin bestaet het werk van de priesters daer?

A. In van alle soorten. Misse doen en bidden, lezen schryven, werken en menschen helpen. En spreken dan? Wy spreken niet! En dit waerom? Om eene goede reden, 't is dat het ons stiptelyk verboden is; onze kerk is gesloten, wy mogen ons mond niet open doen om aen de Yslanders onzen H. Godsdienst te verkondigen, en 't is ons zelfs opgeleid, dat wy in persoon moeten waken en zien dat er in onze diensten niet een Yslander tegenwoordig zy. En wat doet gy daermee? Wy bidden den Heere om bermhertigheid voor dit arme volk en verwachten betere tyden. Wy hebben naer het deensch bestier te Kopenhagen eenen brief gezonden met onze klagte en de redens waerop zy rust, maer tot hiertoe hebben wy nog geene antwoord, het is toch zienlyk, dat het bestier met onze zaken bezig is, want het heeft naer den landvoogd van onze hoofdstad eenen brief gezonden, die hem weinig aenstond. De Heer zal alles in 't beste keeren. Wy zyn zonder de byzondere bescherming van het allerheiligste van Jesus, 't is de patroon der Yslandsche missie: zoo gy ziet, wy hebben niets te vreezen, maer alle goed te verwachten; de moeijelykheid waerin wy ons nu bevinden is maer een wolksken, dat voorby gaet; het heeft eenige druppelkens water laten vallen op ons, maer dit is niet, als het voorby is, de zonne zal schynen. Dit hopen wy vastelyk door het allerbermhertigste herte van Jesus. Was onze mond gestopt, niemand bond onze handen vast; wy gingen dan aen 't schryven, en van daeg komt er een boeksken uit van rond de 300 blz., waerin wy de voornaemste geloofspunten van ons katholyk geloof uitleggen. Wy verhopen dat het zal goed doen, want het zal zekerlyk tamelyk wel gelezen worden, als de overheid er de hand niet oplegt: vele oogen zullen klaerder zien; voor de herten, daer kunnen wy niets voor, het herte van Je-

[pagina 36]
[p. 36]

sus zal zyn beste doen en ons ter hulpe komen. Gy zoudt nooit kunnen gelooven wat voor aerdige gedachten de lutherschen hier hebben over ons; b.v. zy zeggen (en dit staet gedrukt in een boeksken die tegen ons is uitgekomen) dat wy onzen Heere Jesus-Christus uit zynen Godstroon nederrukken, en er den Paus, een ellendig mensch, in plaetsen, om hem te aenbidden als eenen aerdschen God. Wat zegt gy daervan? Dit is nog het minste; want wy zyn joden, heidenen, bygeloovige menschen. Baalsaenbidders, broodaenbidders, verkoopers van de vergiffenisse der zonden, aflaetverkoopers, aenbidders van heiligen en hunne beelden, enz. enz. en dit alles van de slechtste soorte. Het gaet wel dat wy onzen regenmantel medegebracht hebben naer Ysland; al die vlagen doen ons geen leed, alles druipt er langst, en maekt niet nat. Over korten tyd, had een Yslander groote goeste van eens ons kappeleken te zien, hy komt en wilt door de vensters kyken; maer, 't was mat glas. Ziet gy wel, zei hy aen zyne makkers, dat zy den duivel aenbidden? Ziet gy wel, zy schilderen de vensters van binnen opdat wy het niet zouden zien? Armen duts! Kende hy de listen van de duivel, en hoe Luther zyn beste vriend was! Wy hoopen dat al deze vooroordeelen al zachtjes zullen verdwijnen en dat de Yslanders betere gedachten zullen opvatten aengaende ons Katholyk Geloof.

V. Wat doet Jozef daer?

A. Hy dient de Misse en is koster, schelt pataters en slaet den kok, gaet achter en vooren gelyk een dienstknecht en doet andere diergelyke dingen.

3. V. Welk land is Ysland?

A. Een land gelyk een ander, met eenige kleene verschillen nogthans, zoo by voorbeeld, 't is uitnemende arm, brengt niets of weinig voort, heeft lange winters en korte zomers, sneeuw in overvloed en wind dat het eendelyk dingen is. Het volk heeft hier niets anders te eten dan rogge tusschen twee steenen gebroken en in water geroerd, en visch daertoe; de besten hebben roggen brood met sterke boter. De rykdom van 't land bestaet in visch en schapenwolle, maer meest van al in visch, en van dees jaer is hy niet gekomen, en bygevolg niet gevangen geweest. Er zyn vele Yslanders die binst geheel den vischtyd niet gevangen hebben, anderen hebben niet meer dan tien tot twintig visschen en weinig zyn er die tot 100 gaen, zoo dat de arme bloeden binst de winter niet zullen hebben, noch visch, noch geld om iets te koopen. Hoe het met de wolle gaet weet ik nog niet. Ik geloove dat de ederdons ook niet wel zullen lukken, om den wille van het buitengewoon slecht weder en den langen winter. De groeite is niet veel van bedied, gras dat een hand hooge komt, wat rapen, wortels koolen en aerdappelen gelyk knikkers, zonder liegen zy zyn niet meerder. Wat kan er hier vele groeijen? De winter is lang, de zomer te kort en te ongestandig. De grond deugd niet, 't is al kei dat gy hoort of ziet, en daerby is er weinig kennisse van met den landbouw om te gaen. Ik hebbe die brave menschen zien zaeijen, zy maken een putje met hunne vinger en steken er een zaeiken of twee in! Goede tyden! Moesten zy een gemet of dry vol putjes maken en zaeikens leggen, 't eerste zou rype zyn tegen dat het laetste in d'aerde zit. Wat meer is, gy

[pagina 37]
[p. 37]

kunt in hun hoofd niet stampen dat zy beters zouên doen van anders te werken, zy denken dat zy allerbeste boeren zyn! Nog iets: wilt gy geheel Ysland afgaen, gy zult geen een vinden, die wilt hale voeren, verre van den put uit te halen: die kostelyke stoffe moet in de aerde drinken, waer zy geen goed kan doen, en alzoo mist het land allerbeste en allernoodigste vette, en brengt niet het tienste deel voort, foute van kracht. Als die felle boeren spitten (want ploegen zyn der niet) dit zoudet gy moeten zien! Men zou meer aerde keeren met den nagel van onzen duim, dan zy met hunne spaden, 't is meer schrepen dan spitten dat zy doen. Gy hoeveel de brieven betalen die van hier weggaen. Nu ik hope dat gy het my niet zult ten kwade duiden van een weinig gewacht te hebben.

Om eenige orde te volgen zal ik eerst antwoorden op uwe vragen en dan byvoegen wat er over is, indien ik nog iets weet. Zoo dan:

V.1 Waerin bestaet het werk van de priesters daer?

A. In van alle soorten. Misse doen en bidden, lezen schryven, werken en menschen helpen. En spreken dan? Wy spreken niet! En dit waerom? Om eene goede reden, 't is dat het ons stiptelyk verboden is; onze kerk is gesloten, wy mogen ons mond niet open doen om aen de Yslanders onzen H. Godsdienst te verkondigen, en 't is ons zelfs opgeleid, dat wy in persoon moeten waken en zien dat er in onze diensten niet een Yslander tegenwoordig zy. En wat doet gy daermee? Wy bidden den Heere om bermhertigheid voor dit arme volk en verwachten betere tyden. Wy hebben naer het deensch bestier te Kopenhagen eenen brief gezonden met onze klagte en de redens waerop zy rust, maer tot hiertoe hebben wy nog geene antwoord, het is toch zienlyk, dat het bestier met onze zaken bezig is, want het heeft naer den landvoogd van onze hoofdstad eenen brief gezonden, die hem weinig aenstond. De Heer zal alles in 't beste keeren. Wy zyn zonder de byzondere bescherming van het allerheiligste van Jesus, 't is de patroon der Yslandsche missie: zoo gy ziet, wy hebben niets te vreezen, maer alle goed te verwachten; de moeijelykheid waerin wy ons nu bevinden is maer een wolksken, dat voorby gaet; het heeft eenige druppelkens water laten vallen op ons, maer dit is niet, als het voorby is, de zonne zal schynen. Dit hopen wy vastelyk door het allerbermhertigste herte van Jesus. Was onze mond gestopt, niemand bond onze handen vast; wy gingen dan aen 't schryven, en van daeg komt er een boeksken uit van rond de 300 blz., waerin wy de voornaemste geloofspunten van ons katholyk geloof uitleggen. Wy verhopen dat het zal goed doen, want het zal zekerlyk tamelyk wel gelezen worden, als de overheid er de hand niet oplegt: vele oogen zullen klaerder zien; voor de herten, daer kunnen wy niets voor, het herte van Jesus zal zyn beste doen en ons ter hulpe komen. Gy zoudt nooit kunnen gelooven wat voor aerdige gedachten de lutherschen hier hebben over ons; b.v. zy zeggen (en dit staet gedrukt in een boeksken die tegen ons is uitgekomen) dat wy onzen Heere Jesus-Christus uit zynen Godstroon nederrukken, en er den Paus, een ellendig mensch, in plaetsen, om hem te aenbidden als eenen aerdschen God. Wat zegt gy daervan? Dit is nog het minste;

[pagina 38]
[p. 38]

want wy zyn joden, heidenen, bygeloovige menschen. Baalsaenbidders, broodaenbidders, verkoopers van de vergiffenisse der zonden, aflaetverkoopers, aenbidders van heiligen en hunne beelden, enz. enz. en dit alles van de slechtste soorte. Het gaet wel dat wy onzen regenmantel medegebracht hebben naer Ysland; al die vlagen doen ons geen leed, alles druipt er langst, en maekt niet nat. Over korten tyd, had een Yslander groote goeste van eens ons kappeleken te zien, hy komt en wilt door de vensters kyken; maer, 't was mat glas. Ziet gy wel, zei hy aen zyne makkers, dat zy den duivel aenbidden? Ziet gy wel, zy schilderen de vensters van binnen opdat wy het niet zouden zien? Armen duts! Kende hy de listen van de duivel, en hoe Luther zyn beste vriend was! Wy hoopen dat al deze vooroordeelen al zachtjes zullen verdwijnen en dat de Yslanders betere gedachten zullen opvatten aengaende ons Katholyk Geloof.

V. Wat doet Jozef daer?

A. Hy dient de Misse en is koster, schelt pataters en slaet den kok, gaet achter en vooren gelyk een dienstknecht en doet andere diergelyke dingen.

3. V. Welk land is Ysland?

A. Een land gelyk een ander, met eenige kleene verschillen nogthans, zoo by voorbeeld, 't is uitnemende arm, brengt niets of weinig voort, heeft lange winters en korte zomers, sneeuw in overvloed en wind dat het eendelyk dingen is. Het volk heeft hier niets anders te eten dan rogge tusschen twee steenen gebroken en in water geroerd, en visch daertoe; de besten hebben roggen brood met sterke boter. De rykdom van 't land bestaet in visch en schapenwolle, maer meest van al in visch, en van dees jaer is hy niet gekomen, en bygevolg niet gevangen geweest. Er zyn vele Yslanders die binst geheel den vischtyd niet gevangen hebben, anderen hebben niet meer dan tien tot twintig visschen en weinig zyn er die tot 100 gaen, zoo dat de arme bloeden binst de winter niet zullen hebben, noch visch, noch geld om iets te koopen. Hoe het met de wolle gaet weet ik nog niet. Ik geloove dat de ederdons ook niet wel zullen lukken, om den wille van het buitengewoon slecht weder en den langen winter. De groeite is niet veel van bedied, gras dat een hand hooge komt, wat rapen, wortels koolen en aerdappelen gelyk knikkers, zonder liegen zy zyn niet meerder. Wat kan er hier vele groeijen? De winter is lang, de zomer te kort en te ongestandig. De grond deugd niet, 't is al kei dat gy hoort of ziet, en daerby is er weinig kennisse van met den landbouw om te gaen. Ik hebbe die brave menschen zien zaeijen, zy maken een putje met hunne vinger en steken er een zaeiken of twee in! Goede tyden! Moesten zy een gemet of dry vol putjes maken en zaeikens leggen, 't eerste zou rype zyn tegen dat het laetste in d'aerde zit. Wat meer is, gy kunt in hun hoofd niet stampen dat zy beters zouên doen van anders te werken, zy denken dat zy allerbeste boeren zyn! Nog iets: wilt gy geheel Ysland afgaen, gy zult geen een vinden, die wilt hale voeren, verre van den put uit te halen: die kostelyke stoffe moet in de aerde drinken, waer zy geen goed kan doen, en alzoo mist het land allerbeste en allernoodigste vette, en brengt niet het tienste deel voort, foute van kracht. Als die felle boe-

[pagina 39]
[p. 39]

ren spitten (want ploegen zyn der niet) dit zoudet gy moeten zien! Men zou meer aerde keeren met den nagel van onzen duim, dan zy met hunne spaden, 't is meer schrepen dan spitten dat zy doen. Gy ziet dat het land, hoe arm en deerlyk het is, zou kunnen meer geven, indien het behoorlyk bevroent ware. Maer wat wilt gy doen, 't zal misschien nog beteren maer nieuwe gebruiken moeten tyd kosten. - Nu van de sneeuw. Binst de winter hebben wy geene sneeuw te kort. Voor onze deur was er een berg van dobbele manhoogte en als zy twee dagen gevallen was, zy was zoo hard dat de peerden er over liepen zonder te zinken. In 't open veld lag er min want de wind dryft er zoovele weg als hy kan, maer toch als ik naer stad ging, heb ik meer dan eens over myne reisleerzen gehad, en deze kwamen redelyk boven den knie. Als het hier sneeuwt en waeit te gader, 't is een arm dingen, en menschen die door zulk weder op hunne reize overrast zyn, loopen allermeeste gevaer van te vergaen: zy verliezen hunnen weg, want zy zien met geene middels den grond waerop zy terden en nog veel min zien zy voor hunnen neus, zy vallen in putten of in water als het nog loopende is, of verstyven van de koude waer zy zich nederzetten van moeite, of versmachten in de sneeuw. Ik heb zulk weder gehad maer gelukkiglyk ik was tegen 't huis, en kon blindelings de deure vinden. Als het waeit zonder sneeuw is 't ook iets. Dit zyn hier blazers van winden; uit alle gaten blaest het fel, maer byzonderlyk uit den noorden. In Vlaenderen als het waeide dat de pannen van de daken vloogen, en hooge boomen uit den grond getrokken waren, dan dacht ik gelyk al andere manskinders dat het redelyk ne waeide; maer, kom eens hier! 't is hier een ander peer mouwen: hier worden geene boomen uitgerukt want er zyn geene, nog geene pannen los en weggeblazen, want er zyn ook geene, maer de huizen daveren dat de boeken van hunne planken vallen, de sterkste menschen worden omgesmeten al doen zy al wat zy kunnen, en al gaen zy dobbel het hoofd vooren, en al schooren zy zich met geweld om staende te blyven. De sterkste vierschepen durven niet inkomen als is de haven omringd met bergen en diepe, diepe inwaerts land. Overjaer lag het fransch oorlogschip dat komt de visschery beschermen, vast in de haven aen 3 ankers, en het moest goed vier maken om tegen den wind te houden. Het is niet lang geleden dat er 2 menschen langst eenen berg, digte by hier, zich plat legden omdat zy tegen den wind niet konden; welnu, de wind pakte ze vierkant op en smeet ze over den anderen kant van de berg op de keijen; de een viel steen dood, de andere armens en beenen gebroken, en al de ribben gekraekt leefde nog eenige uren. Er gebeuren geheele dagen wonders met onzen wind hier, men hoort van alle soorten. Ik heb een peerd zien gaen door den wind en het moest wyken, 't was als aen van kant gedreven en gerocht met ruize voort tot eene barriere waer het leeger kwam en beschut was. Ik heb hooren zeggen dat het op het vastland overal zoo droog is; de Yslanders zouden blyde zyn indien zy eene goede levering van regen mogten doen, want het doet hier niets anders dan regenen: er was weinig visch, hy vort buiten waer hy was om te droogen; de wolle vort, de aerdappels vorten in den

[pagina 40]
[p. 40]

grond, en mynen tobbak is de moord gesteken, maer dit is van de koude peis ik; nu tot daer, is 't niet veel 't is een lettje, wy zullen het toekomende jaer proberen. Wy hebben deerlyk weder voor den zomer als hy maer beginnen is, want ik geloove dat de almanack van dezen keer der nevens is; van sedert dat de zomer, moest beginnen, hebben wy zonder liegen nog geen acht dagen de zonne gezien; 't is altyd regenen en koud zyn, geheel Ysland klaegt ervan. Maer, zult gy zeggen, als dat alzoo gaet in Ysland, 't is 't slechtste land van de wereld? O t' en doet percies, want Ysland heeft zyne gaven als het weder een weinig medewilt. Ik ga nu daer niet inkomen want ik zie dat myn bladje bykans vol is; we zullen dat op eenen naesten keer pakken, als 't God belieft

 

Uwe Kozyn en broeder in Xto.

Emil Maria Dekiere ap. miss.

15. 5.7(?).1865. Reykjavik. E. Dekiere aan G. Gezelle. (de brief is onvolledig)

J.M.J.F.

Reykjavik.

S. Barnabasdag' dag.

5 den dezer /65.

Zeer Eerweerde heer

 

Ik heb U van overlang doen al mijne brieven zenden, altijd wachtende van naer U zelve te schrijven tot dat ik iets wist dat de moeite en de vracht weerd was; maer ik zie dat ik nog zou moeten lange wachten indien ik daeraen houd. De moeijelijkheid is nu maer regts van mij te herinneren wat ik alreê geschreven heb, want dit weet gij al. Ik zal toch iets zeggen.

Hier in Reykjavik kunnen alle slag van vreemdelingen menschen vinden met wien zij spreken kunnen; want velen spreken hier engelsch, duitsch, deensch, dit is van zelfs, fransch ook, 't is jammer. Sommigen italiaensch, eenigen spaensch, latijn grieksch enz. Ik zei dat het jammer was van hier zoo veel fransch te vinden, en 't is waerlijk jammer, want men leest hier de vuilste romans van Frankrijk. Het doet mij pijne dat ik moet eenige lessen geven in die tale, want er komt weinig goed uit, de goede werken leest men niet. Maer wat wilt gij dat ik doe? Heer Baudoin, mijn Confrater, is in 't zelfde geval, of misschien ziet hij wel langst dezen kant niet, want hij is Franschman. Wij zijn hier in ons beginnen en moeten trachten niemand te misnoegen, en met iedereen wel te staen, voor zoo veele het zijn kan. Ik geef ook lesse in 't engelsch, dit doe ik liever, beide uit goeste en omdat de tale zoo vuil niet is, want men leest toch maer Walter Scott alhier. Wanneer wij eenige katholijke zullen hebben in 't ronde, en zullen kunnen zeggen dat wij moeten ons volk gaen bezoeken en onze zieken bezorgen, dan zal het wel gaen om alles van onzen nek te schudden. Regt voor onze deur staet er een schoon groot gebouw dat alle twee jaren dient voor het Althing

[pagina 41]
[p. 41]

en anderzins voor Kollegie bestemd is. Er zijn van dees jaer omtrent 40 leerlingen geweest: zij slapen in 't Kollegie voor niet en eten in stad, op de kosten van het deensch bestier, dat jaerlijks voor ieder leerling 100 rijksdalers, of 300 franken, geeft; 't zijn kleene renten van 't goed dat in andere tijden gestolen geweest is aen IJslandsche kloosters en kerken. In het Kollegie zijn er 7 of 8 onderwijzers, waeronder twee die allerfijnst zijn in alles wat de taelkunde betreft, en gemeenelijk aenzien worden voor de beste van 't land; 'k geloof wel dat zij elders ook zouden gegeerd zijn, want het zijn waerlijk wijze menschen. Ik vroeg aen den eenen of hij in zijne lessen het vergelijkenisstelsel volgden, en hij antwoordde mij: ‘tempora sunt mala, mijnheer, wij moeten zien wat wij doen, wij zullen der wel komen, maer nu...’, hij wilde zeggen dat het dak slecht was, en dat men 't korte ging eene andere kappe opzetten. Die man heeft veel goeste van Vlaemsch te leeren hij heeft er mij dikwijls van gesproken; ik heb hem uwe dichtoeffeningen beloofd, niet om te houden wel te verstaen, want ik houd er ook aen, maer om te kijken.

[briefgedeelte ontbreekt]

volledig is, en mij het stuk of de stukken zenden; indien er nog iets te betalen is, hij zal het voldoen, want hij kan op mijnen bank trekken.

Het zal mij zeer aengenaem zijn, Eerw. waneer gij mij eenige woorden schrijft, 't geen ik durf verwachten, wilt zoo goed zijn van mij vragen voor te stellen over dingen die gij meest begeert inligtingen over te ontvangen, ik zal trachten te antwoorden zoo wel als ik kan; dit gaet alzoo best, want waerlijk, men weet niet wat geschreven, alswanneer men ievers een weinig gewend is; 't is als of er niets ware dat voor andere menschen kan nieuws zijn. Indien gij binst de vacantie eens zelf wilt komen, alleen of met anderen, wij zullen Ul. wel ontvangen, en alles afzien, te voete en te peerde; de beestjes loopen goed en zijn wonder zacht en gehoorzaem. Zij draven over steenen en stukken van rotsen, over hoogten en leegten, juist gelijk op effen gevrozene sneeuw, en, valt gij over den kop of keert gij om den zadel, zij blijven boomslag stille staen, tot dat gij er wederom op zit. Dit zal een pleizier zijn, indien gij tot hier geraekt; maer misschien is er niet veel op te peizen; nu, tot daer.

Gelief, zeer Eerw., mijnen eerbied te bewijzen aen den Achtbaren heer Rector, en Joseph, uwen broeder te groeten, alsmede al de brave jongens van uw Seminarie die van mijnen tijd zijn; en Hugo en P. Busschaert, als gij die ziet. Van daege is het schoon helder weder, de zonne schijnt in mijne kamer ten 10 1/2 van den avond, want mijn vinsterken kijkt een weinig noord-noordwest, en ik krijg maer een leksken van de zonne voor dat zij slapen gaet.

Ik hoop, Eerw., dat gij mij nu en dan indachtig zijt wanneer het hemelsch Lam vóór u op den autaer ligt, en ook toen gij voor uw Onze Vrouwebeeld geknield zijt; ik beveel onze Missie aen uwe goede gebeden, zij heeft het zoo noodig, bijzonderlijk omdat wij het zoo noodig hebben. Onze Vrouwe zal op IJsland peizen, waer Lilja gemaekt is, want zij kan dit toch niet ver-

[pagina 42]
[p. 42]

geten; mij dunkt, dit is het schoonste stuk dat tot harer eere gezongen zij; en de IJslanders zien het geerne, 't is in alle huizen. Een oude historieschrijver ‘Finnr Jónsson, biskup’ een man met veel geleerdheid, kan er niet over dat een zoo paepisch geschrift (dat doch eenige goede gehoedanigheden heeft, zegt hij, bijzonderlijk, voor vers en tale) hier zoo hoog geacht zij: hij noemt het een ‘tristissimum adagium’ dit schoon spreekwoord der IJslanders: ‘öll skáld vildu Lilju kvedid hafa’ = omnes poëtae se Liljum composuisse optarent’. Vaerwel; Eerw.; Saluto Angelum tuum custodem & commendo te dulcissimo Cordi Jesu nostri

 

Uwe toegenegene vriend en oudleerling

Emil Maria Dekiere, ap. miss.

Reykjavik, Island

Care of M.M. J & C.

Grangemouth, Scotland.

16. 4.11.1865. Reykjavik. E. Dekiere aan vriend.

J.M.J.F.

Reykjavik,

Ste. Karel Borromeo's dag

't jaer O.H.J.K. /65

 

Wel edele Heer en dierbare Vriend

 

Ik hadde Ul. allange eenige woorden geschreven, maer 'k en wiste noch name van strate, noch den numero van uwe wooninge. Daerom heb ik naer huis geschreven dat zij mij zouden inlichtingen daerover zenden; 't gene zij bij de eerste mogelijke gelegenheid gedaen hebben. Ik hope dus, dat gij op geender wijze en zult gestoord zijn, omdat ik zoo lange gewacht hebbe van schrijven.

Gij hebt zeker al 't een en 't ander van mijne maren gelezen in 't jaer 30, want bijkans al wat ik naer hier of daer in Vlaenderen gezonden hebbe, is in dit schoon, geestig en allernuttigste bladjen gedrukt geweest. Zoodan gij weet alreê hoe het hier in IJsland al gaet en draeit. Nu en kan ik Ul. niet veel nieuws laten weten; 't en is trouwens niets voorgevallen dat de moeite weerd zij van op het papier te zetten, buiten dat er eene petitie versmeten is geweest die aen het Althing of Volksraed van IJsland den vrijheid van Godsdienst vroeg, en dat het deensch bestier ons zeer genadiglijk heeft laten weten dat wij moesten onzen bek houden en ons wel zwichten van in de tegenwoordigheid van luthersche IJslanders hoegenaemd geen diensten te doen. 'T is ‘progres’ zoo gij ziet: ze leggen elders gazebekken langs al de straten en in alle hoeken en kanten, maer in de landen van 't vrij onderzoek, als men wilt 'nen geestelijken gazebek leggen, 't geen dat een beetjen meer van belang is, om de arme verdoolde menschen te laten klaer zien in Luthers zijnen hutsepot, 't en kan al te gare niet pakken, en ze zetten ons

[pagina 43]
[p. 43]

hunnen zeer genadigen domper op, in den name van 't vrij onderzoek en de zuivere evangelische leere van den zaligen heere Maerten Luther. Nu tot daer; wij en zullen voor geen zulk een kleentjen den moed in onze schoenen laten vallen, Ons Heere zal 't wel gebeteren.

Wij hebben over vier of vijf maenden een boeksken uitgegeven. De menschen 'n mogten niet komen hooren preken, zij zullen nu toch kunnen lezen. Eer het boeksken geheel gedrukt was, zeiden dezen die 't handschrift overlezen en nagezien hadden, dat zij verzekerd waren dat het ging eenen goeden indruk maken op vele brave menschen hier te lande, en dat het waerschijnelijk wel zou uitgaen. Ik geloove dat dit zal waer zijn. De goede kristelijke zielen van Vlaenderen en van elders, die iets van onze Missie weten zullen toch eentwat bekomen van den Heere Jesus door hunne gebeden en goede werken. Ik ga u hier eenige reken uitschrijven uit eenen brief dien mijn eerweerde Confrater komt te ontvangen van eenen man die geheel in 't Noorden van IJsland weunt. Die brave vent heeft ons boeksken gelezen en 'n zegt er geen kwaed van; gij zult gaen hooren.

‘Hier in mijn gebuerte’, zegt hij, ‘en heeft er nog niemand uwen boek gelezen, 't en zij heer O. en de luthersche deken, dat ik en wete; der is ook nog eene zeer eerlijke vrouwe aen wie ik mijnen boek geleend hebbe. Die vrouwe vond den boek zoo goed, zoo wel geschreven en zoo kristelijk, dat zij wilt een' koopen om een' te hebben die den heuren is: 't gene waeraen zij toch van heur leven en zoude gedacht hebben, hadde zij hem niet eerst gegeven geweest om te lezen. De deken vindt ook dat hij zeer wel geschreven is, al is 't dat hij nu en dan probeert, misschien tegen zijn geweten, 't een en 't ander der tegen te zeggen. Ik aenzie het voor alderbest dat Ul. boek nu op dezen tijd is uitgekomen; want nu kunnen ze altemale zien, die willen, en die ten minsten een weinig op de dingen van 't geloove peizen; zij kunnen nu de ware kristelijke leeringe vergelijken bij de deze, die maer en dient om alle kristelijke geloove in den grond te helpen. De menschen hier te lande zijn, God zij gedankt, nog al te sterk vastgekleefd aen 't kristendom in Magnús Erçksons 1) wijze van denken te komen; maer als zij nu uit zijne schriften kunnen zien, beter als van te vooren, waer het protestanten geloove naer toe wilt, dan moeten zij beginnen te waken en te zien van te verstaen, dat de eene algemeene, dit is, Katholijke Kristenheid noodzakelijk is. Niemand en kan der met zijn zelven overeenkomen en willen tusschen klippe en bare zwemmen; men moet 't een of 't ander doen, óf alle geloove tegenkanten en eens gewaende geloove op het verstand alleene bouwen, óftewel gelooven en dan een's verstand aen 't gebied van 't geloove gevangen geven: met andere woorden: men kan nu gemakkelijk zien en verstaen, dat er maer twee wegels en liggen: de eene waerin men alle geloove van kante wijst en rond uit onkristen is; de andere die een's leidt waer men algemeene dit is katholijke kristen is. De deze die in zulke zaken willen hun schip laten varen tusschen klippe en bare, toogen dat zij niet het minste klaer gedacht en hebben van wat gelooven bediedt. 'T gene ik Ul. nu kome te zeggen, is mijn gedacht en ik hope dat gij mij verstaet, en ik

[pagina 44]
[p. 44]

bidde Ul. van mij te geleiden en den regten weg te toogen, indien ik van 't een of 't ander een verkeerd gedacht hebben. Gelijk ik altijd van dat gedacht geweest hebbe dat Mr. Melsteds 1) boek wel geschikt is om aen allen man en mensch die verstand heeft klaer te zien hoe schoon en hoe goed de katholijke Kerke moet zijn, en hoe kael en deerlijk het protestanten geloove is, 't geen hij zeker niet gemeend en heeft als hij schreef, zoo ben ik ook ten vullen overtuigd dat de schriften van Magnús Eirçksson, die al wat kristelijk is van kante maken, den weg zullen bereiden van 't katholijken geloove, hier in onze streken.’ Als er één man alzóó spreekt, wij meugen hopen dat er nog zullen zijn die zullen iets goeds uit ons boeksken halen, al zien zij zoo diepe niet, als deze die ons dezen schoonen brief gezonden heeft. Hope vastelijk dat Ons Heere Jesus alles zal zegenen, en dat IJsland met der tijd zal wederkeeren tot onze Moeder de Heilige Kerke. Hope eensgelijks dat gij, Weledele en dierbare Vriend, ondertusschen ook een vierig gebed stort voor de arme schapen die hier verdoold loopen. Steekt ook een Onzen Vader derbij voor mij; ik vergeet U ook niet, maer bidde dagelijks dat de Heere U al de gratien verleene die U zoo naer ziel als naer lichaem noodig of meest nuttig zijn.

 

Aenveerdt mijne zeer hertelijke groetenissen en groet

Juiltjen, Uw lief zoontjen.

Uwe zeer genegene vriend en dienaer Emil Maria Dekiere.

 

Ik bidde het hier bijgevoegd briefken te laten geworden aen den Eerweerden H. Gezelle in 't engelsch Seminarie; indien gij zulks goed vindt 't zou misschien niet kwalijk zijn indien gij hem ook wildet laten 't een en 't ander hieruit knippen om in zijn jaer 30.

 

1) Dit is een man die eenen dikken boek gemaekt heeft, en een kleentjen derbij tegen het Evangelie van St. Jan en de Godheid van Onzen Lieven Heere J.K.

 

1) Dit is een zekere heer die eenen leelijken, zeer leugenachtigen en zeer heftigen boek geschreven heeft om de katholijke leer te bestrijden of zwart te maken.

17. 19.3.1866. [Reykjavik]. E. Dekiere aan vriend.

J.M.J.F.

St. Jozefsdag /66.

 

Liefste Vriend

 

Ik ben U zeer dankbaer voor al de moeijenissen die gij op u neemt om mij in 't een en 't ander ter hulpe te komen, en ik hope vastelijk dat de Heer u

[pagina 45]
[p. 45]

rijkelijk zal beloonen voor al het goed dat gij doet. Ik weet wel dat gij alles doet alleenlijk ter meerdere eere Gods en omdat gij weet dat al dit helpt strekken tot de zaligheid der zielen die wij gedurig moeten voor oogen hebben en zonder ophouden betrachten door al de middels die de Heer in onze handen en in onze herten geleid heeft; niet te min verhope ik dat gij mijne dankbetuigingen met goeden herte zult ontvangen gelijk zij met goeden herte geuit en gemeend zijn. - 'K en wete niet of gij alree het geluk hebt van priester te zijn, want 'k en wete noch van tijd noch van hoe noch van wat meer; ik bid in alle geval op dat de Heer in zijne genade geweerdige van U eenen ijverigen en heiligen priester te maken, eenen dapperen en onvermoeijelijken strijdsman die met lijf en ziele den grooten strijd des Heeren strijdt en noch en wakkelt noch en beeft wat dat er ook voor handen kome; ik bidde, dat Hij U een herte geve volgens Zijn herte, een herte waer dat er veel in kan en veel uit kan; waer dat er veel kragtige liefde in leeft en veel bitter verdriet kan blijven verdoken liggen en in de liefde gesmoord; waer dat er veel verdraegzaemheid in zit en veel medelijden met de arme zondaers en met degenen die arme zijn naer het lichaem, en veel verstandige behulpzaemheid en welvoelenheid om met kinders en leerende jongheden om te gaen, en in alles veel ootmoedigheid en voorzigtigheid; bidde ik ook dat de engel des Heeren U in alle wegen geleide en beware. Gij zult misschien de Hand Gods zwaerder op ons Vaderland voelen wegen, de tijden zullen misschien nog verslechten; daervoor wensche ik U veel moed; ons leven en is het onze niet, alhoewel wij geweune zijn van alzoo te spreken en het het onze te noemen, maer 't is den eigendom van den Heere, die 't ons geleend heeft om te gebruiken voor Hem; en wat dat Hij er ook mede doe, 't is toch altijd het Zijne, en het moet ons verheugen dat alles naer zijnen wille gae. Gij zult zeggen dat ik hier duistere gedachten kweeke, maer 'k en kan 't niet helpen; 't is hier al eenzaem en stille, uitgeweerd zee en stormwind; en al dit helpt een's rond peizen en alles staer bezien; daerbij is het eene waerheid waervan ik altijd meer en meer overtuigd ben en die mij dikwijls lange uren bezig houdt, dat de tijden slecht zijn en der uit zien om nog wat slechter te worden, en dat er op vele plaetsen een deel herte te kort is. Laet ons bidden en alles aen den Heere bevelen. Het zou mij zeer aengenaem zijn, indien gij wildet hier of daer trachten te weten hoeveel vrijheid de protestanten hebben in Spanjen. Een van de luthersche ministers alhier heeft overjaer op het thing tegen de vrijheid van Godsdienst gesproken en houden staen dat de protestanten in Spanjen niet zoo veel en hebben van de vrijheid om hunne lijken in de aerde te begraven, maer dat zij ze moeten in 't water gooijen. Dit is van zelfs een tastelijke leugen, maer 't zou nuttig zijn van te weten hoe dat de zaken staen voor al dat protestant is in Spanjen. Ik heb in vele boeken rondgekeken en oude en nieuwe nieuwsbladeren doorsnuisterd en niets daerop gevonden. Gij zult misschien wel eentwaer de gelegenheid hebben van iets daerover te kunnen vernemen en mij dan te schrijven. Die gasten alhier paijen de arme dutsen van IJslanders met alle

[pagina 46]
[p. 46]

slag puppen en onnoozele redens, en vinden alles uit om niet te moeten toelaten dat wij onzen mond opendoen om voor het volk te preken.

Der is hier op het einde van 't verleden jaer een boeksken uitgekomen tegen Onze Heilige Kerke. Het boeksken heet: ‘brief uit Paris’, en is geschreven door eenen jongeling uit IJsland die in Paris woont en leeft niemand weet waermee of op wiens kosten. Dit boeksken is een onbeschoft schimpschrift vol leelijke leugens en allerhande historische valscheden. De schrijver is wat zij alhier en in andere luthersche streken ‘Kandidaet in Godsleer’ noemen, en hij zegt dat hij schrijft om zijne landgenooten lesse van historie te geven over het Pausdom. Hebt gij nog hooren spreken van Paus ‘Pieter Altinus’? Die Kandidaet zegt dat die Pieter Paus geweest heeft vóór Symmachus; hadde hij geweten dat die Pieter alleenlijk bisschop was, en dat bisschop van Altinum, dan hadde hij waerschijnelijk hem geen Paus gemaekt, nog den naem eener stad voor een manspersoon genomen. De kandidaet zegt ook dat de Bibliotheke van den Vatikaen hard gesloten is voor al wat protestant is; dat Baronius de historische handschriften vervalscht heeft tegader met Pater Sirmond, om ze te laten overeenkomen met hunne gedachten op het Pausdom; hij zegt dat er ten tijde van Fertullianus geen andere overste bisschop in de Kerke was, als de Keizer zelve; dat de Kerke ten gronde bedorven was in leeringe en zeden van met dat de Apostels dood waren; dat de Katholiken de vergiffenisse van de zonden verkoopen; dat de Pausen de eerste en meeste schuld zijn van al het kwaed dat er sedert Christus tijd in de wereld gebeurd heeft, en dat de katholike priesters altijd van sedert dat de Pausenmagt in Roomen begonnen heeft ‘de vervloekinge van de wereld’ geweest hebben, en vele andere zulke domme en onnoozele leugens. Wij hebben een boeksken gemaekt het heet: ‘Wat zegt de Historie van den brief uit Paris’, en wij verhoopen dat alle redelijke menschen alhier zullen hunne schouders opsteken en medelijden hebben met de domheid van den onbeschoften en zeer ongeleerden Kandidaet.

Wij hebben ook nog een ander boeksken in gereedschap, 't is eene wederlegginge van den goddeloozen boek dien een IJslander uit Koopenhaven geschreven heeft tegen het Evangelie van St. Jan en de Godheid van Onzen Heere, en die hier in IJsland wonder veel kwaed doet, zoo veel te meer, omdat er vier luthersche ministers hebben willen antwoorden, en met niets voor den dag gekommen hebben dan onnoozele argumenten die de Godheidloochenaer, redelijk wel voor zijne slechte zake, in den wind gejaegd heeft.

Ik hope dat gij aen den Eerw. h. Gezelle zult mijne allerhertelijkste groetenissen doen, en hem vermanen van te willen zoo goed zijn van het overige van dien duitschen Bibel te zenden; wanneer het zal uitgekomen zijn. Zegt hem ook dat ik nu geenen tijd gehad hebbe, om te schrijven voor zijn jaer 30, causa de veelvuldige bezigheden die ik gehad hebbe sedert dat wij aen het antwoorden en aen het drukken liggen. Wij gaen nu alligte wederom eene nieuwe antwoorde moeten schrijven, en misschien geheel het jaer be-

[pagina 47]
[p. 47]

zig zijn, want wij hebben vernomen dat er alree twee nieuwe gedruksels gereed zijn tegen ons. Wie en willen het niet laten liggen, en 't zal geenen letter uit komen die geen antwoord en krijgt; mijn Kollega is wat traeg daerin, en ik moet altijd eerst beginnen of volmaken en hem dan geven, en zeggen, ‘daer, laet nu maer drukken’ en dan zet hij hem aen 't werk, overleest, vertaelt, verbetert en verkort, want hij is uitermate voor al dat kort is. 'K hebbe nu alweer eenen geheelen boek van een 60 zijden gereed waervan hij niet en weet en dien ik hem alligte ga geven om te overzien. Wij zullen het wel doen schuiven alhier, en altijd antwoorden en doen drukken zoo lange als dat er nog inkte en papier is; 't en kost zoo vele niet, en al moesten wij twee boekskes 's jaers uitgeven, met de intentien en een beetjen derbij 't is gepast.

Wij krijgen van alle kanten brieven die niet anders en doen als boffen met onze ‘Utskyring’, en dat is ‘verklaring’ over de voornaemste artikels van 't Katholijk geloove. Geloofd zij den Heere; wij mogen hopen dat er in 't korte tamelijk vele zullen zijn in IJsland die hunne oogen zullen open doen. Twee eerbiedweerdige ouderlingen die ons boeksken gelezen hadden zeiden over eenige dagen in de zelfste woorden den een schriftelijk, den anderen mondelinge: ‘jeg vildi deya uppá pá trú’ = ‘ik zou willen sterven op dit geloove’. Bid voor ons, lieve Vriend.

Kunt gij mij niet eenige intentien bezorgen voor 5 maenden bijvoorbeeld? 't en is voor mij niet, maer voor mijnen Kollega, die geene meer en heeft bijkans. Ik hope dat gij dan ook later, 't is te zeggen rond September zullen kunnen zorgen voor intentien om binst den winter voor ons getween; of indien gij peist dat het moeijelijk is om er zoo veel te krijgen, gelieft het te laten weten, ik zal dan zeggen aen mijnen Kollega van te proberen in Frankrijk.

Vele groetenissen aen al de kennissen. Groet geheel uw huisgezin zeer hertelijk en zegt aen Pieter dat ik hem uiterherten bedanke voor het raepzaed dat hij naer Rousselaere gedregen heeft voor ons hier. Hadden wij alhier eene handvolle goede boeren, 't zou waerlijk veel deugd doen. Die onnoozele dutsen alhier en willen voor geen goed van de wereld de hale uithalen, en die nuttige en noodige vette moet in de aerde verdrinken, of weg naer de zee. Der is uitermate weinig kennisse van landbouw in IJsland 't alaem en deugd er ook niet, de zeisens bijvoorbeeld zijn lijk groote broodmessen en daermee scheeren zij het gers af; 'K en hebbe noch rakel, noch drietand, noch houwe gezien alhier; de spa is lijk een houtene kinderspaeiken; al hun werk te lande deurt en blijft gedeuren, en men zou bijna zoo zeere 't gers trekken met een's handen als dat het hier gemaeid is. - De winter, zegt men alhier, heeft uitermate streng geweest; er zijn vele peerden en schapen aen den als gekomen, eenige vervrozen en andere door den schroomelijken wind van 't land weg in den zee gewaeid. Het heeft zeer dikwijls ‘blind weder’ geweest, dit wil alhier zeggen sneestorm die belet van een hand verre te zien en zoo magtig is dat men met ruize kan op een's beenen blijven

[pagina 48]
[p. 48]

staen; zoo dat er vele menschen verdoold zijn, zelve eenige schreden van hun huis.

 

Uwe zeer toegenegen

Emil Maria De Kiere miss.

18. 21.3.1866. [Reykjavik]. E. Dekiere aan V. Lanssen.

J.M.J.F.

Ste. Benediktusdag,

Ste. Jozefsmaend /66.

 

Liefste Vriend Victor,

 

Het is wat lange geleden sedert dat ik U laetst geschreven hebbe, maer gij moet het mij vergeven. 'K en hadde geenen tijd. Zelfs nu heb ik zeer weinig vrije uren, want wij liggen aen het boekdrukken. 'K en wille nogthans dezen keer het schip niet laten wederkeeren zonder U wat te schrijven.

De zeer Eerweerde heer B. Bernard is nog te Roomen. Ik heb hem vóór den winter eenen brief gezonden, om het wel uit te leggen hoe de zaken stonden te Rousselaere. Gij hebt hem misschien ook van uw nieuws laten geworden, want gij zijt beter in state om alles ten besten uit een te doen. Ik lag met het gedacht dat Mgr. zou al Rousselaere afgekomen hebben en U een bezoek gedaen; maer hij schrijft ons dat hij tot hiertoe zoo veel werk gehad heeft om alles in regel te zetten aengaende de Missie, dat hij heeft moeten in Roomen blijven om de zaken te doen schuiven; maer hij zal nu alligte terug komen en zonder twijfel als bisschop van Denemark en de Noordsche streken. Het zou wel kunnen gebeuren dat gij zijn bezoek krijgt, is 't zake dat hij een beetjen tijd te missen heeft. Heeft gij U zelve niet geschreven uit Roomen of van elders? Ik hope dat gij mij dit in uwen naesten brief zult laten weten en mij dan ook zeggen of de zaken nog alijd gelijk staen. Ik geloove dat er in de Missie zal eene groote veranderinge komen, indien Mgr. als bisschop afkomt. Dan zullen wij een moederhuis hebben te Koopenhaven die het middelpunt is van al wat er staet of roert in al de streken van 't Noorden die in de Missie begrepen zijn. Er zal dan ook, is het te hopen, alligte eenslags Seminarie komen, of ten minsten eene schole waer dat er zullen kunnen jonge zendelingen bereid zijn en de tale geleerd van 't land waer zij naertoe moeten. De Missie zal dan ook meer middels hebben van alle soorten en op vasteren grond staen. Er zullen dan ook in 't korte zendelingen naer Groenland gezonden worden, 't gene tot hiertoe geheel en gansch onmeugelijk geweest heeft, en dit zou wel kunnen een postjen zijn voor U; nu, te beter, want dit deel van de Missie zal het moeijelijkste en het verdienstigste zijn. - Wij en weten alhier nog niets met volle zekerheid over de veranderingen die de Missie zal ondergaen, maer wat dat er ook van kome, 't zal toch altijd zeer nuttig en voordeelig zijn voor 't welzijn van het werk der voortplanting van ons heilig geloove hier in 't Noor-

[pagina 49]
[p. 49]

den en hooger op tusschen de ijszeen. Of ik zal moeten in IJsland blijven, en weet ik niet; en 'k wete noch min of ik zal meugen naer Groenland varen: al dit ligt in de handen des Heeren, en wat Hij beschikt is welgekommen.

Ik hope vastelijk in den Heere dat wij hier na korten tijd eenen redelijk goeden oest zullen hebben. De boek dien wij overjaer uitgegeven hebben over de bezonderste leerstukken van 't Katholijk geloove, is overal wel aenveerd, volgens dat wij zien en hooren, en de menschen lezen hem zeer geerne, maer voornamentlijk, de deze die wat aen jaren worden, want het geloove leeft meer in hunne herten, en zij hebben veel meer ontvangelijkheid voor al wat waer en klaer is, als de jongheden. Het is hier gelijk in veel andere streken, de menschen van den ouden tijd zijn de beste, en gij en zoudt niet kunnen peizen hoeveel opregt geloove zij hebben en liefde voor de waerheid. Hetgene hun meest aen 't herte gaet, is van te weten dat er van langs om meer onder hunne eigene ministers zijn, die niet en gelooven in de Godheid van onzen Heere Jesus Christus, en der niets van en zeggen als zij preken over iets waer dat het er natuerlijk zou moeten in komen. En daervooren ook lezen zij onzen boeken te liever want daer zit 'ne keer vast en opregt geloove in, zeggen zij. Er zijn hier verschillige van die goede lieden die op goeden weg zijn en met de gratie van den Heere tot de volle waerheid zullen komen. Over eenige dagen kwam er een ouderling naer t' onzent; hij had den katholiken boek gelezen, zeide hij, en niet alleenlijk eenen keer, maer drij keeren met veel aendachtigheid, en hij was er zoo gesticht van; en eer dat hij voortging zei hij dat hij opregt op dit geloove zoude willen leven en sterven. Deze eigenste woorden staen ook in eenen brief dien een andere ouderling ons over eenen dag of veertiene schreef. Wij hebben ook van deze weke eenen brief ontvangen uit het Noorden van IJsland; de man heeft alree vele gewrocht om de vrijheid van godsdienst te verkrijgen voor al die de kristelijke leeringe volgen, en hij heeft dit alzoo gedraeid om den Katholiken godsdienst te doen doorgaen zonder hem te noemen en alzoo niemand te stooren of reden te geven van beslag te maken en tegen ons te tieren. Hij doet ons ook uit een hoedat hij het wel aen boord legt om over al onzen boek te doen lezen, en hoe hij alles uitlegt en gemakkelijk maekt om verstaen of goede redens bijbrengt als er iemand eentwat tegen zegt. Hij is waerlijk gelijk een theoloog, en der zouden er vele te kort bollen tegen hem. Als hij alzoo iets gezeid of geantwoord heeft, hij schrijft ons dan om te weten of het alzoo wel is, of als hij moet andere redens geven en welke. Wij en kennen dien braven man maer van name, maer een van ons zal nu alligte noordwaerds gaen om hem wat nader te bereiden en in den schoot des heilige Kerke te aenveerden, en aentemoedigen om alzoo voort te werken met onvermoeibaren ijver. - Een luthersche minister die in IJsland aenzien is voor een van de geleerdste en de welsprekendste, komt van ons ook eenen brief te schrijven waerin hij eenen gekruisten Ons Heere en een OnzeVrouwebeeld vraegt; hij moet dan op zeer goeden weg zijn. God voordere hem, en hij zal er komen. Dunkt het U niet, Viktor, dat het

[pagina 50]
[p. 50]

er alhier wel uitziet, en dat wij meugen verhopen dat Ons Heere zal medelijden hebben met dit arme volk van IJsland? - Ik en moet U niet vermanen van vele te bidden en goede werken te doen op dat God toch believe van ons en onze lieve Missie genadig te zijn, want ik wete wel dat gij daerom niet ten achteren en zijt. Wij moeten toch zoo vele bidden, en vragen en blijven vragen, 't zal toch eentwanneer lukken dat God zal laten den dauw zijner bermhertigheid op dit ons eiland druipen; alle goede dingen moeten van hierboven komen, 't is verloren gezaeid als God niet en regent en zegent. Wij en kunnen maer ons beste doen, en als wij doen wat wij kunnen en moeten doen en het overige aen den Heere bevelen, dat er dan kome dat er komen kan 't zal altijd wel zijn, en onze papieren zullen in regel zijn en gelden hier en hiernamaels.

't Heeft bitter koud geweest van dezen winter, en voor onze deure ligt het nog 'ne man en half hooge van snee, waerop men wandelen kan. De zee ligt nog een einde toegevrozen hier in 't zuiden, en in 't noorden is 't al ijs zoo verre dat de oogen kijken kunnen. Het heeft uitermaten dikwijls stormwind geweest; drij dagen en drij nachten lang kraekte geheel ons huis van onder tot boven, en 't is nogthans sterk gebouwd. Der zijn schrikkelijk veel peerden en schapen van 't land weg in de zee gewaeid. Het gene alhier blindweder noemt, heeft ook schroomelijk geweest en lange gedeurd. Blindweder, dat wilt zeggen dat het sneeuwt en stormt met 'nen keer zoo danig dat het onmeugelijk is van een hand verre te zien of zelfs een's oogen open te houden en daerbij uitermate moeijelijk is van op eens beenen te staen, zoo dat het ten uitersten onmogelijk is van eenzen en weg te vinden of ware men maer eenige schreden van 't huis. Vele menschen verdolen alzoo en komen om den hals in 't onweder, indien zij het ongeluk hebben van op gang te zijn, als de storm begint. - Leest gij nog duitsch of engelsch? Gij moet wel onderhouden wat gij kunt in deze talen, want 't is al zeer nuttig alhier; gij moet ook wel latijn leeren klappen en U bezig houden met grieksch, 't is doodnodig. 'K zal U later 't een of 't ander schrijven wanneer gij begint de theologij te leeren over het gene men alhier meest opwerpt. Hoe gaet het al met de philosophij? Veel groetenissen aen al de kennissen en aen nichte Lucie en Pepe. Hoe gaet het met Pepe? Zeer hertelijke groetenissen aen geheel uw huisgezin. Schrijf mij eenen langen brief. Groet hertelijk Mr. Gezelle, Mr. Van Zieleghem en Mr. Ide, en gij en moet niet vergeten van mij te zeggen of er nog ievers eentwaer een goed herte is dat goeste heeft voor onze Missie. Ik hope dat gij een gebed doet tot lavenisse van Vaders Ziele. Schrijft Henderik Blancke U altemets? Ik hebbe gedurig vergeten van hem eenen brief te zenden maer ik hope dat hij nieuws krijgt van U, is hij nog altijd wel gesteld, en hij is niet ontevreden omdat ik hem nog niet geschreven en hebbe? Wat zegt hij al als hij U schrijft? 't is nu zeker vakantie te Rousselaere; doet mijne groetenissen aen Mr Catulle en aen de Kongreganisten waermede ik in kennisse was. Zorgt 'ne keer voor een handsvolle gazetten van soorten; zij zullen mij van 't huis het jaer 30 en den landbouwer en de Belgique zenden hope ik; gij kunt er misschien andere

[pagina 51]
[p. 51]

bijkrijgen. Volgt gij te Rousselaere de ‘Demonstratie’ van Mr. Jongmann? Is 't zake dat gij ze volgt en ze mij kunt verkrijgen, wilt gij ze mij zenden? - Leest vele, Victor, 't komt hier al te passe; men moet van soorten kunnen en men bolt nog altijd te kort, want m' is hier alleene, men verbeeldt de heilige Kerke, en men moet alles kunnen uitleggen en aen alles kunnen antwoorden.

 

Uwe zeer toegenegene Vriend en broeder in XoJu.

Emil Maria Dekiere missionaris

 

'K hadde gepeisd om te kunnen schrijven naer Edmond Deckmijn, mijnen Kozen; maer 'k heb uwen brief eerst begonnen, en daer 't is te late. Ik hadde beloofd van hem den laetsten keer te schrijven, en 't is nu nog ne keer 't zelfste; zegt dat hij niet en mag kwaad zijn. Zegt dat ik hem groete en geheel zijn huisgezin en Pieter den ander van den Paus.

19. ?.3.1866. [Reykjavik]. E. Dekiere aan J. Dejonckheere.

Maart '66

 

Lieve Jan

 

Ik heb eenen brief van Rousselaere ontvangen waerin dat er staet dat gij eenen ouden boek gezonden hebt dien zij mij ten naesten keer zullen laten geworden. Zij en zeggen niet hoe dat hij heet, maer ik wete wel dat het een zal zijn die ons hier kan nuttig zijn. - Hoe gaet het nu al in 't Seminarie? Hoe gaet het met de lessen van Mr. Jongman? of zijt gij misschien al ievers onderpastor of professor? Als gij nog in Brugge zijt, ge zoudt ne keer kunnen vragen of Mr. Gezelle geen boekskes en heeft die kunnen dienstig zijn, 't is gelijk welk een tale, alsik ze maer en verstae: hij heeft dikwijls van alle soorten van zulke dingen, gij kunt zien. Vraegt ook aen Mr. Gezelle dat hij wilt de goedheid hebben als hij naer Engeland schrijft van mij te doen zenden: 1e twee Fabiola's 2e twee lamp of the Sanctuary's; 3e twee Mary or the fisherman's daughter's; want 'k en hebbe hier niet dat deugt om lesse te geven in 't engelsch. Gij kunt alles betalen als gij wilt zoo goed zijn, en het geld ontvangen t'huis. K' zou u zoo dankbaer zijn indien gij wildet twee exemplaren bezorgen van Maiers ‘Die Ächtheit’, 'k hebbe de reste van den titel vergeten, maer 't is van St. Jans Evang. De engelsche boeken kunnen mij toegezonden zijn uit Engeland, en die Maiers kunt gij zenden als gij ze ontvangen hebt, franco tot aen Grangemouth, Scotland. 'T is voor eenen lutherschen minister, die ons ook komt te schrijven om een Krucifix en een onze Vrouwe beeld. Wij verhopen dat Mgr. Bernard in 't korte zal bisschop van Denemark en de Noordsche Missie zijn. - Gij hebt overjaer gesproken van eenen ‘handwijzer’ in 't duitsch; wat voor een boek is dat, en waervan

[pagina 52]
[p. 52]

handelt hij? Indien hij nuttig is, zend hem maer, als 't U belieft, en zorgt ervooren naermate dat hij uikomt.

 

Totus tuus

Emil Maria.

 

Er zijn hier vele menschen die veel talen kunnen, en der zijn der vele die dikwijls komen vragen achter leesboeken bijzonderlijk fransche. Er worden hier veel leelijke romans gelezen, zoo ik peize dat het niet kwalijk en zou zijn van eenige schoone kristelijke romans te hebben, bijvoorbeeld 4 of 5 verschillige, van elks een exemplaer. Gij kunt aen Mr. Gezelle vragen welke dat er de beste zijn voor zulk slags persoonen lijk alhier. Ik geloove dat er een is die heet ‘Maria regina’ en dat hij wonder schoon is. Gij zult hooren en zien. Gij kunt dit alles ook zenden met de Maiers. Zijn der geen nieuwe ‘dissertationes inaugurales’ van Leuven uitgekomen die kunnen dienstig zijn?

 

E.M.

 

Doet een gebed voor de ziele van mijn Vader als 't u belieft

 

Het schip zal van hier vertrekken den 22 ste. of den 23 sten; en wederom van Schotland uitkomen rond den 15 of den 20 ste. April, en zoo voorts iedere maend tot op het einde van Oktober.

20. 4.5.1866. [Reykjavik]. E. Dekiere aan Edmund [Hicks?].

J.M.J.F.

St. Monica, Month of Mary /66.

 

Dearest Edmund

 

I must now keep my word and say something about Iceland. But what shall I tell you? There is such a scarcity of news about here, and I know so little of this country myself. Iceland is a rugged rocky place, this much is unquestionable: I have not seen a great deal of the island, as yet, but every body says the same, natives as well as foreigners, so that I cannot but believe what I hear and read every day. As to interesting particulars, such as stories or descriptions, I do not wish to venture myself into any sayings which I may not be able to certify as a witness. So many things are said and written about Iceland, and so many blunders and such a deal of nonsense too, that I perfectly disbelieve whatever I read in german, english and french travelling-books, until I see with mine eyes and hear with mine ears. Some of these good tourist people resort hither on a pleasure-trip, stay an hour here, half an hour there, lodge in this cottage and ride across that

[pagina 53]
[p. 53]

spot, spend at the utmost one or two months in the island, knowing nothing of the language, thankfully receiving their informations from the mounth of an interested host, and picking up with great avidity what they can gather so and so from the islandico-danico-anglico and all sorts of - andico words and broken sentences of an unlearned guide, and so is the pocketbook filled to the bottom with all kinds of notes and remarks, and carefully taken home. There, those first materials are read over again, imagination comes in and plays its part, and lo!, out comes a book, which ought to be full of competent information and no stuff. It is pleasant indeed, my dear Friend, to witness the immense mass of absurdities and incorrect statements those credulous sort of people jot down on their journals and deal out to their readers. I do not say, of course, that all and every one of those touristical pen-sketches are of the same cast; for there certainly have been serious men travelling and penning down in a competent way such things as they themselves were witness of, or descriptions and historical accounts which may be relied upon; but they are quite an exception, and I do not dare to trust myself to any account of theirs at all, through fear of relating things erroreously. I shall only say what I witness myself, and if I hitherto have said so little, the plain reason of it is, that I have been nowhere as yet, except to the Geysir, i.e. hot springs, two long journeys eastward from Reykjavik. This being my first and only travel, and I being bound by a promise to tell you something or other, I choose the topic it offers me, as one that accepts of some exspatiation and therefore of a long letter, as, I have no doubt, you expect of me.

There were here in the month of July of last year, a party of seven gentlemen starting for the Geysir, all of them being from the french man-of-war that amically comes to Iceland in order to survey and protect the french fishing-boats. I went with them to act as an interpreter, and render them along the way such other little services as were of my competency. This afforded me a good opportunity of learning to ride, for it was, so to say, the first time I was on horseback, and I had now before me a trip of 4 days there and back again, which would teach me in no despicable manner the very useful and necessary art of riding. It was also an excellent occasion to try how far I had got into acquaintance with the Icelandic language, and to make no slight progress in that highly important branch. This is not so easy at home. Perhaps you will ask me how that can be, or whether I am not on all sides surrounded by Iceland and Icelanders. But I must tell you, that people are generally inclined to speak english or french with me, in order to improve themselves; some talk danish either to puzzle or to teach me; with my superior I speak french and, of course, flemish with my brother; so you see, it is true to say, I seldom find as good an opportunity of talking Icelandic as this trip presented me with. I add, that I was also very anxious to contemplate those celebrated historical spots which, according to the beautiful old Icelandic sagas, have been so a many glorious and noble deed, so many a bloody struggle too, and, in spite of years and ages gone by

[pagina 54]
[p. 54]

strikingly witness down to this day about the wild freeheartedness and energy of evill to dare and do of those raw children of the North.

We started at 10 a.m. on a fine summer-morning. First rode the guide leading in his right hand the front packhorse fastened by a rope tied tightly round his lower jaw. To his tail was fastened the next horse in the same manner, and so on. As soon as we reached the outskirts of the town the guide loosed the sumpterhorses from each other and trusted them to the care of his son who drove them on before us. As to the relay ponies they were likewise let perfectly free and driven in front of the caravan like ‘a wild and wanton herd -, or race of youthful and unhandled colts, - fetching mad bounds, bellowing and neighing loud, - which is the hot condition of their blood.’ Every now and then we heard a loud ‘hah! haw! hah! haw!’, a signal to the horses to be on the move; but in spite of those repeated advertisments often one or two of them stood stock still to nibble at a bit of verdure in the midst of a stony moor, or strayed away from their fellows in quest of herbage. Then the guide quickly outflanks the stragglers, upon which, they, possessed by a salutary fear of his whip, speedily rejoin the train. The Arab, it is said, has his relay horses tied together in the same way as the Icelanders; but he fixes a bell to the hindmost horse; if this ceases tingling, he knows that the line is broken, gets down and splices the fracture. This manner does not occasion so much trouble for the keeping together of relay and packhorses; but Icelanders like their own way and will keep it. English travellers say there is much in an Icelandic ride to remind one of the East. The Icelandic tent is uncommonly like that of the Arab. The curds again, a sort of halfmade cheese, the be-all and end-all of Icelandic eating is also the dish of the eastern nomad tribes. Except a nomad, nobody but an Icelander would stick so tenaciously to the saddle.

About four miles from home we cross a small river near its junction with the sea; it is the laxá or salmon-river. Enormous quantities of salmon are taken at the wears a little higher up where there are two channels and an arrangement for running the water off, leaving the throng of fishes nearly dry in a little pool from which they are readily taken by the hand. The fishermen wear rough woollen mittens to prevent the smooth lithe fish from slipping through their fingers when seizing them by head and tail, to throw them on shore. From five hundred to a thousand fishes are sometimes taken in a day. This salmon-fishery was lately rented by a merchant of Peterhead in Scotland; the fish were cooked and packed on the spot in hermetically sealed boxes. Now the owner works it himself and sells his fish to the scotch merchants.

The aspects of the country is wild and savage enough. Mountains in every direction; those on the right having the peculiar abrupt outlines and some of them the conical shape, that bespeak volcanic action. The road tolerable at first, becomes in time a mere row of deeply cut ruts full of muddy holes. Still there was something delightfull in the very thought of turning one's back for a time on towns and the inhabitants thereof; in feeling that human

[pagina 55]
[p. 55]

nature really did not require so much pampering, and dressing, and shaping after all: that if we wanted shelter, there was the tent to cover us; if food, the bagagge contained it; if a fresh drink of water, we had to cross enough of rivers; if rain showered down, mackintosh made us quite independent of it; if rivers were to be forded, high boots preserved our legs, unless the horse would miss the wading-place and swim, as it happened to one of our caravan who got a good bath and was wet up to the chest; if we wanted grand or interesting views, we had enough of them before us, and we were ourselves a curious object to look at, no two of us alike, equipped with waterproofs and wearing caps or wide-awakes, each of us in his own way, a long straggling line of non-descript banditti-looking cavaliers, all in excellent spirits. The sun was out, and no thick fog was sitting, as the Icelander says, on the top of the mountains. The artic Flora glistened cheerfully, and spread abroad ambrosial odours. On the dry stony spots grew the beautiful mountain avens in thick white patches, and lovely tufts of sea-pinks here and there. The statice armeria with its rose-coloured heads and downy stalks, as well as wild thyme and the different galiums, seemed equally anxious to avoid the boggy ground, leaving it to the undisturbed possession of the saxifrages, the butterwort and lilac-coloured cuckoo-flower; while here and there a plot of short grass spangled with dandelions and buttercups, and green with the multifarious delicate plants of the far North, shewed that the short summer was now near its full.

Here and there is a small cottage looking every much like a potato-pie overgrown with grass; these are the Icelandic farms; every one of them has all around a little bit of pet pasture enclosed by a low turf wall. Turf is used as fuel; also dried horse muck is used for that purpose; in common Icelandic houses there is only one fire all the year round, that in the kitchen. The beds are often mere boxes ranged around the room, or, where there is such accommodation, underneath the roof round the upper apartment, which is approached by a trapstair; they are filled with seaweed or feathers and a cloth spread over them. If you entered one of those houses or cottages, Edmund, you would feel such a sad want of light and fresh air, and find the sleeping rooms so close and stifling for the greatest part of them, that you would be glad to rush out to the open air for breath.

My companions were prepared to greet the feathered inhabitants of the Icelandic solitudes. Ravens, tame as barn-door fowels sit by the wayside begging, or scolding, or something; but their flesh is too tough and uneatable, therefore they may be at liberty. Wild swans flap heavily from the dark rush-fringed tarn, as we pass by, and falcons are heard screaming aloft, while we can descry red-throated divers, and some small kind of duck intently watching our procession; but they are all too far off, and wild they are and watchful too. But hark to that lone, plaintive and beautifully tremulous whistle: it is the voice of the golden plovers. They come near and examine us quite close to our track, they sit till we come up and let us pass, then fly on before to another block, and sit there again gazing at us in

[pagina 56]
[p. 56]

wonder, and so on for miles. Some of them were fired at and shot. Stopping at the side of a river, which is our usual haltingplace, there being fresh and excellent water, we collect tufts of dry grass and twigs or splinters, make a hearth, and have a delicious meal upon our roasted game.

Anon, we are come to a desolate place. We ride through a wild black dreary waste, miles upon miles of bog, stones and blocks of rock, and no near sound but metallic bicker of our ponies' hoofs over the dry rocks and stones, or fearless splashing through mudpuddles, and no distant sounds save the monotonous cries and melancholic wails of the curlew and snipe. Now a deep ravine, wild, horrid and frightfull; we ride along the edge of it. Now through dreadfully rough places without the least thing to mark the track, amidst great and little blocks of stone, trap, basalt and lava, mudpuddles, uphill, down-hill, fording rivers, galloping over seemingly impassible ways; yet the Icelandic pony goes unflinchingly at it. In other countries it would be sheer madness to attempt such breakneck rides; there, no horse would look at it; steeple-chasing is nothing to it. Wonderful little animals those Icelandic ponies are, there is nothing to be compared with them, they know their work and do it well; trotting joyfully across the most horrid stony moor, as if it were nothing to pause about, they climb like a cat upon the steepest heights and most abrupt declivities that run up like a staircase.

Now comes an elevated plateau stretching far away, a stony moor, bounded in one direction by the horizon-line, and in another by hills of a dark brown colour. Here there is not a patch of verdure to be seen; all one black desert lava waste strewn with large boulders and angular slabs, lying about in all conceivable and non-conceivable positions. In riding one requires to keep one's feet in constant motion, to avoid contact with projecting stones, as the ponies pick their way among them. ‘Wisely and slow, runs the proverb, they stumble that run fast’; not so, however, with our surefooted steeds, for even over such a ground they trot at a good pace, and no accident befalls us. In this moor there is often not the least track discernible; but we are kept in the right direction by cairns of black stones placed here and there on slight elevations. These guiding marks are yet more needed when all the surface is covered with snow; then, vexed with tempest, Iceland must resemble Milton's description of chaos:

Far off,
Dark, waste and wild under the frown of night, starless exposed and ever threatening storms of chaos blustering round.

We see one rude house of refuge, without any roof, built of lavablocks, in the midst of this black desert where everything seemed blasted. A little further on, we ride over flat rock-surfaces shrivelled up and wrinkled like pitch, an effect which has evidently been produced when the lava was cooling; others were ground down and polished smooth in grooves.

[pagina 57]
[p. 57]

At the fall of day, or rather about 7 p.m., for here we may scarcely talk of any decline of day in summertime, we come in sight of the blue lake of Thingvellir, lying peacefully in the valley before us, with a range of hills beyond it, bare, bold and striking in their outline. Thingvellir i.e. fields of the thing or old Icelandic parliament, were to be our resting place for the night, and seeing it so near at hand in the valley below, some one of us purposes a rapid scamper. Forthwith we set off full gallop. Before we are aware of it the road begins slanting down, and we suddenly and unexpectedly come to a yawning chasm running down through the edge of the plateau some two hundred feet deep. This is the celebrated Almannagjá, or all men's chasm; down which so many a free-born peasant-legislator of old Iceland used to journey to the Althing; the kindred of those fine fellows, whose names made the kings of the mainlands tremble, and whose descendants sat on the mightiest of their thrones. This horrid alley, or by whatever name it may be called, is steep enough to make one giddy. We gaze down in awe and wonder. The guide is behind. Those that have travelled this way before must have descended somehow, for there is no other road: but how, we cannot tell. Shall we dismount and let the horses go first? No, for they might escape and leave us; but, if we attempt to lead them down they might fall on the top of us; besides, to descend on foot is difficult at any rate. Considering the whole of that formidable undertaking we imagine that the best way to set about it is to keep our seat, for the horse is surer footed than we are, or may hope to be after a day's riding. So each one of us leaving his pony to choose its steps, it slowly picks its way down the steep gorge; zig-zagging from point to point and crag to crag, or stepping from one great block of stone to another. We are repeatedly compelled to lean back, touching the pony's tail with our head, in order to avoid being shot forward, feet first, among the rocks. Sometimes, it draws up its hind legs and slides down on its ham, many loose stones rattling down along with us, as the pony kicks out right and left to keep its balance, and makes the sparks fly from its heels. Descending in silence, at last we reach the bottom in safety, thinking it rather a wildadventure in the way of riding, and one not to be attempted elsewhere or on any other horse but the unparalleled Icelandic pony. Looking back with increasing wonder at the gorge we have descended, for it certainly is terrifically steep, we remark the cool indifference and utter absence of fear with which we have ridden down such a breakneck place. The fresh air and excitement prevent one from thinking anything about such adventures till they are over. Arrived at the bottom, we find ourselves in a broad alley of perfectly level sward. High rock-walls hem us in on either side. Great blocks of stone lie about, while others seem ready to topple over and fall down upon us. Riding along, the rocks on the right soon terminate like a gigantic heap of burnt ruins. All this wonderful and extraordinary scene is indeed unique. English tourists have described the whole of the Almannagjá with the greatest accuracy, it being a piece of intense interest and often visited and very minutely examined. I have followed them in a good deal of this nar-

[pagina 58]
[p. 58]

rative selecting what was more in agreement with my own impressions and observations. But to return to the Almannagjá. We trot along its green bottom, now the joy of wild looking sheep, fantastic shapes of stone glowring down upon us from the rugged ramparts, that from the

level meadow of deep grass
Suddenly scale the light.

Anon, there is a sally-port through the right or lower wall, through which we see a river at our feet, and further on a little lutheran temple standing near the lake; while in front of us, just across the river, is the site of the old open air parliament of Thingvellir. This site is called Lögberg or law-hill. The whole is well calculated to work strongly on the mind of the spectator, and the natural features are such as to make an impression never to be obliterated. Fancy yourself on a tolerably even, grass-grown platform, on the edge of a plain of dark, rugged, moss-dappled lava; and then fancy that all along the edges of this platform, which is in the shape of a rude irregular lozenge, yawning grooves open out, perpendicular and very many fathoms deep. And then again, below this, come as many more fathoms or sapphire-tinted water, which has flowed down from the mountains by concealed channels, and again speedily disappears, and escapes by subterranean ducts into the adjoining lake of Thingvellir. At one spot, the sides of this giddy cleft contract to within nine ells of each other; and over this yawning chasm once sprang for his life a criminal named Flosi, the leader of the burners of Njal's house. If Flosi could have got to the south end of the law-hill, he need not have taken such a desperate leap, for there is the chasm narrowing to a mere crack: and it was by that spot that we ourselves came into this wonderful fastness, by climbing over a few blocks of rock. But Flosi well knew that on either side of that entrance armed men kept watch and ward to prevent coming in and going out. About the centre of the enclosure is the place where the lawman sat in a booth, and around him, on banks of earth, which are still to be traced, the forty-eight doomsmen. A few steps to the north of this is another eminence from which another functionary recited the old laws and promulgated the new ones. Without, were the people of the country crowding round to the edge of the abyss, and barred by it from entering the sacred precincts. Here, the national assembly of Iceland, such as it was, continued to meet down to the year 1800, when the seat of the government was finally removed to Reykjavik. In the old palmy days, prior to the year of the Lord 1261 when the island became subject to Norway, the Althing was the the scene of many a spirited debate; affairs of the greatest import were here freely discussed and finally disposed of, in open assembly. Here measures of general interest were proposed, taxes levied, law suits conducted often with many a stormy debate and bloody struggles. Here criminals were tried, and, if found guilty of capital offences, summarily

[pagina 59]
[p. 59]

executed, on a little island in the Oxerá in sight of the law-hill. In a pool of the same river, female offenders, scurd in a sack, were drowned for child murder, while those condemned for witchcraft were burnt by the river side or precipitated from the top of a high rock on the east side of the Almannagjá. The Althing commonly met in May and sat for a fortnight. Every freeholder had a right to attend and express his opinion on measures under consideration: thus, at Thingvellir, friends and acquaintances from distant parts of the island members and friends of both sexes, annually availed themselves of this opportunity of meeting each other. The people pitched their tents on the banks of the Oxerá and in the plain around the Löberg. There may still be seen the stone foundations of the booths, where dwelt all the rank and talent of Iceland at that yearly meeting of the assembly. The astute and wordly Snorri Sturlason, a man of immense learning in his own time, the sage and clever Njal, whose councels were never known to fail, the impetuous Kjart, the giantlike and invicible Gunnar, who loaden with the heavy load of his brilliant armour, which covered him a cap-a-pie, leapt backward as easily and as far as forwards, and as high as his own size, while he was unparalleled sample of ambidexterity and, when fighting, brandished his sword with such rapidity that three swords appeared and the enemy did not know which to avoid or which to turn his buckler, - all the celebrated names, in short, of that Scandinavian breed, to which the North owned its pluck, its dash and freedom. - But I must draw to an end. I hope you will not find this letter too short. I shall continue my narrative on another occasion. I may not forget one thing, it is this: you will be kind enough, no doubt, to let the Rev. Mr. Gezelle read this letter. If you do not wish to send a copy, you may spare time by sending him the letter as it is, and take it back when you go to Bruges.

My very best respects to your Dear Mother and brother; salute our papal knight, Peter, and omit not to let him read this my epistle. Respects to your uncles and to the acquaintances at the congregation, especially to the Rev. Mr. Catulle. I am sure this paper of mine takes you an hour and a half to read; so I suppose it makes up for all the long time you have been expecting a letter from me. I need not tell you, you must pray very much for me and this our dear Mission; for you know well I do not forget you. Farewell, Dear Friend, and write me a long letter. They are going to send me a parcel from home; you can send a letter along with it. May the Lord bless you and his holy angel keep you.

truly yours Emil Maria De Kiere.

My brother sends you and your family his very best respects. If you have any portrait of yours, I hope, you will send me one; I do not remember exactly, but I think you promised me one. If Peter has any with his martial

[pagina 60]
[p. 60]

dress on or otherwise, I hope he won't refuse me the favour of letting me have one.

totus tuus E.M.D.

I must copy here a few words which I have just read in the ‘Oxonian in Iceland’; p. 59: ‘One cannot always command one's thoughts; and I cannot help confessing, that as I thought of the approaching extinction of the power of the papacy in her focus, and this flicker at the poles, I could not forbear recalling instances I have seen, of no matter what sort of animal, where the heart had all but ceased to beat, and yet the extremities were kicking most vigorously.’ This has been written by Rev. Frederick Metcalfe, M.A., fellow of Lincoln College at Oxford, in the year of the Lord 1861, i.e. when that gentleman had before him a lesson of ecclesiastical history delivered in glorious and immortal facts which are of all languages and quite accessible to the most limited intellect. A fellow of Lincoln college ought to be able to command his thoughts on such a subject. For, if one cannot always command one's thoughts, this must only happen with regard to a certain kind of circumstances, a sample of the Rev. fellow offers us here; we may say indeed that as we think of the non-sense of his remark and the latter part of his name, we cannot forbear imagining that the judgement of that gentleman is less that of a fellow than that of no matter what sort of animal which has not read history.

yours truly. E.M.D.

21. s.d. [Reykjavik?]. E. Dekiere aan G. Gezelle.

Eerw.

 

Misschien gaet gij altemets voorbij het huis van de weduwe De Candt, de goede vrouw; gij weet wel, daer in de Moerstrate bij Mv. Nutteyn's; nu, indien gij eens wildet inspringen, en haer 't een en 't ander vertellen en mijne groetenissen doen, 't zal haer zoo aengenaem zijn. Ik heb nu zoo schroomelijk veel brieven geschreven, en 't schip gaet weg, ik kan haer maer den naesten keer schrijven. Ik hope dat gij daer niet zult tegenkomen.

 

Emil Maria D

22. s.d. [Reykjavik?]. E. Dekiere aan G. Gezelle.

Eerweerde

 

Ik hebbe in uw gazetjen dikwijls tegengekomen: ‘lieventwel’, ‘leventwel’ en ‘alleventwel’, en t' onzent en nog elders zeggen ze ‘lievel’; 'k zou pei-

[pagina 61]
[p. 61]

zen dat het onze 't beste is als 't al ten uite komt. Wat zou ‘lieven’ of ‘leven’ kunnen bedieden, meent gij, en welken zin kan dat aen 't word geven? In 't deensch zeggen ze: ‘alligevel’ = al gelijk wel; nu, de g met 'nen zachten letter der achter, wordt j in de uitsprake, of verdwijnt dikwijls geheel en gansch, zoo dat de Denen dat uitspreken: ‘allyëwèl’. Zonder twijfel is ‘lieventwel’ maer 'ne veranderde vorm die gekomen is met een' zachte v te laten hooren waer de g stond, zoo voor ‘ligentwel’.

'k hebbe tegengekomen dat er een' geheele studie te doen is op de eu die wij Westvlamingen spreken en schrijven, waer de andere of andersgezinde o willen hebben. 'K en zegge niet in al de woorden, maer in eenigen. In 't IJslandsch is er daer iets op dat in den aerd van de tale ligt, en dat nog in 't deensch en in 't zweedsch min of meer behouden is. 'T is wel zeker dat het IJslandsch weinig of niet veranderd en is sedert dat IJsland bewoond is, want de eenvoudigste menschen die lezen kunnen, verstaen al wat er van deze eerste tijden overgebleven is. 'T is dat ik wille zeggen, dat dit een teeken is, 't gene ten anderen niemand en loochent noch in twijfel bringt, dat het IJslandsch de oudste en best bewaerde dochter van onze dietsche moeder is. Nu, in 't IJslandsch hebben ook eu in vele gevallen, en meer als wijlieden Westvlamingen die der vele van verloren hebben. Bijv.: al de woorden die in het stamwoord eene a hebben, veranderen die a in Ö dit is eu een beetjen scherper als t' onzent, in al de afgeleide woorden die in de volgende lettergrepe eene stomme u hebben, die uitgesproken wordt daer omtrent gelijk onze doofluidende e. Zoo ‘hann’ wordt in het derde geval ‘hönum’; van ‘eg má’ = ik mag, komt ‘mögerlegr’ ‘meugelijk’; ‘tala’ wordt in 't verbuigen: ‘tÖlu’, enz. enz. Zoo dat dit in 't IJsland een natuerlijke regel is die geene uitnemingen en heeft, ten zij een of twee, juiste om te toogen dat het percies geene uitnemingen en zijn, maar liever gekrenkte en bedorvene spreek- en schrijfwijzen. Zoo hebben wij ook in ons Westvlaemsch van ‘malen’, meulen, meulenaer; van ‘wagen’, beweugen, enz., van ‘sprake’, spreuke, van ‘brak’, ‘breuke’, en veel andere die dikwijls voor sommige nieuwe kêrels uitgegeven zijn voor strate vlaemsch, gelijk dat ze 't noemen, maer die in der daed beter en zuiverder en ouder tale zijn dan al die rijmel rammel van logen, mogen, molen, en molenaers; zij zouden ook die pruttelaers moeten schrijven en spreken: wij ‘konen’ 't geen wij op ons rousselaersch zeggen ‘wij keunen’ en dit is nog beter in de geschrevene tale als ‘wij kunnen’. Kan dit uwer Eerweerdigheid aenstaen, 'k ben betaeld voor mijn' ruize. 'T zou altemets keun' gebeuren dat gij zoudt willen 't een of 't ander vlaemsch woord zijnen gebortebrief vinden. Indien gij wilt gij moet er maer eenige zenden of doen zenden, zoo gij 't liefst hebt, en indien gij peist dat ik misschien de beteekeninge van 't woord niet en kenne, zet ze der bij; 'k zal dan met gelegenheid keun' zien of ik in 't IJslandsch oftewel in 't deensch niet en vinde dat er aen gelijkt. Hope dat ons Heere U lange zal sparen en wel bewaren ter groote blijdschap van uwe tien duist jaerdertigers. God vordere Uwe Eerweerdigheid.

[pagina 62]
[p. 62]

Groete Ul. op zijn vlaemsch en op zijn IJslandsch.

 

Emil Maria DeKiere ap. miss.

23. s.d. [Reykjavik ?]. E. Dekiere aan G. Gezelle.

J.M.J.F.

 

Eerw. Heer

 

Belieft het Ued. met den bringer dezer Eicchof's Duitsch woordenboek mede te zenden voor uwen ouden leerling en oodmoedigen dienaer.

 

Emil Maria Dekiere t.o.

24. 28.10.1864. Reykjavik. J. Dekiere aan onbekende.

Reykjavik

den 28 ste. October 1864.

 

'T gaet hier al om ter best. Regent het, wy kruipen in; is het koud, wy warmen; en waeit het wy doen de deure toe. Zoo dat gy ziet dat er niet veel verschil is hier by 't uwent. 'K ga ne keer wat vertellen: De Islanders zyn groote snuivers, 't snuift al dat een neus heeft, doch niemand maekt vele zakneusdoeken vuil; vyf vingers doen al het werk. Als het waeit (gelyk of het hier kan waeyen) dan ware het redelyk moeijelyk te snuiven uit eene dooze gelyk de onze. De Islanders hebben dit ongemak voorzien: hunne snuifdoozen zyn juist lyk poerhoorns: willen zy een snuifken nemen, zy trekken het topken uit stellen het buizeken van hunnen hoorn in overander neusgat, keeren de dooze omhooge en trekken een grooten snuif op. Wat zegt gy daervan? Zyn de menschen hier niet oolyk? De vrouwmenschen dragen op het hoofd, eene mutse met eenen langen truis waerop eenen witten ringel zit, en voor schoenen, stukken van schapenvellen die zy toenaeijen volgens de groote van hunne voeten. Hier eene 1/2 uer van ons huis is er een fontein die kookend water geeft in eene beek die in de zee leid zoudt gy kunnen komen te zomer om een bad te nemen, het is er immers maer eene wandeling, het is altyd zonneschyn dag en nacht 't zomers en wy zouden u daermede 'ne keer zien.

De katholyke priesters zyn hier veel liever gezien van 't volk dan de Lutheraensche ministers. 'T is gemakkelijk om te verstaen: De Lutheraensche ministers zyn in 't algemeen de meeste dronkaerds van 't eiland. Zy gaen dikwyls stom dronke op hunnen predikstoel; en 't gebeurde 'n keer dat er een in de put viel, terwyl hy eenen dooden begraefde. 'T is droevig als men peist dat het volk door zulke kerels moet geleid en onderwezen worden. Niets is geestiger om zien dan het vrouwvolk in den tempel: met dat de mi-

[pagina 63]
[p. 63]

nister op den preekstoel klemt, al dat vrouwmensch is trekt eenen neusdoek uit den zak en duikt er zyn aengezigt in, tot dat de minister gedaen heeft met preken, 't geen dikwyl eene goede uere duert. 'T en is niet dat zy zoo weemoedig zyn, of dat er zulke droevige dingen gezeid worden want den minister leest zynen kalen praet af en 't vrouwvolk zit te ronken onder hunnen neusdoek. Arme dutsen! Wy moeten toch zoo veel voor hun bidden op dat zy van onze Heere de gratie ontfangen mogen van eens wel te verstaen dat al dien protestanschen bucht niemand zalig zal maken, en dat alles wat nog eenen schyn van religie heeft uit de Roomsche Katholyke religie gestolen is, waermede hunnen ministers zoo lachen en spotten zonder eene halve reden te kunnen geven.

Tot hier toe zyn er nog geene Katholyken; maer verscheide die goede hoedanigheden bezitten en wel gesteld zyn; zelfs verschillige huisgezinnen zyn al wel onderwezen in hetgeen de religie aengaet, maer zy durven het niet toonen in het openbaer, omdat wy verboden zyn van publieke diensten te doen in onze kerk. Volgens dat Monseigneur ons schryft is er groote hoop van verandering; hy is naer Koopenhaven gevaren om over de zaek van de Missiën te handelen en hy peist dat het toekomende jaer alles zal in regel zyn.

Vergeet ons niet in uwe gebeden, bidt dat de zaken mogen in het beste keeren, dat ons de vryheid geschonken worde; want kunnen wy de vryheid bekomen 't zal beginnen anders gaen.

Veel nieuws kunnen wy u nog niet schryven, wy zyn hier nog niet lang genoeg, het zal 't naeste keer beter gaen. Nu voor het sluiten wenschen wy u al te samen een gelukkig en voorspoedig nieuwjaer.

 

Jozef Dekiere

25. s.d.s.l. V. Lanssen aan [G. Gezelle?].

J.M.J.

 

Zeer lieve vader in Xo Jesus.

 

Den Woensdag avond rond den zes uren is er een groot onweder opgekomen, dat gedeurd heeft tot 's anderdags ten 5 uren 's morgens. Wy meenden van nooit Ysland te zien, nog min van nog in Rousselaere te mogen komen. Wy deden geheel den nacht niet anders dan bidden, want wy konden in bed niet liggen. Ten 1 ure vroegen wy aen den kapitein, die gedurig rond wandelde, en zyne boeken doorzag, hoe het weder stond; en hy stak zyne schouders op, en zeide dat wy allen in overgroot gevaer waren; en hy vaerde in den westen in plaets van in den Noorden. Het vuerschip was opgeheft en gesmeten en geslingerd ten allen kante, alles kraekte dat er aen was. De baren smeten hun met geweld 10, 20 voeten boven het schip. Wy gaven het aen God op, en ik en andere spraken onze biegt aen Emiel. Zegt

[pagina 64]
[p. 64]

dat wy in nesten zaten! wy wisten niet meer waer wy waren. Ten vier uren heeft het beginnen te beteren, dank aen uwe en onze gebeden, of ander wy waren door de baren in tween geslegen.

 

P.S. Ik heb tot Buffos, Emiels portretten niet gekregen; de zegels lagen er op; om maer geligt te zyn, te naeste weke. Dan zyllen zy ze naer u brengen, en de Tanten verzoeken u, van ze zoohaest naer Rousselaere te zenden.

Uwe toegenegende dienaer in Xo Jesus.
Victor Lanssen
Deo gratias
eindnoot1.
Zie: G. Diederik, ‘Vlaams Scandinavisme en Stijn Streuvels’, in: Spiegel der Letteren 33 (1991), 154-155.
eindnoot2.
l.d.j., ‘Guido Gezelle's Noordsch en Vlaemsch Messeboekske’, in: Biekorf 14 (1903), 253-256 en B. Dooms, ‘Over Gezelles “Een Noordsch en Vlaemsch Messeboekske” (1860): de priester en de taalkundige aan het werk’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 6 (1994) 2, 62-74.
eindnoot3.
C. D'haen, De wonde in 't hert, Guido Gezelle: een dichtersbiografie. Tielt, Lannoo, 1988, 122.
eindnoot4.
L. Schepens, ‘Guido Gezelle ijveraar voor de missies’, in: Album Antoon Viaene, Westvlaams verbond van de kringen voor heemkunde. Brugge, 1970, 288.
eindnoot5.
E. Depuydt, Gezelles missiebrieven uit het Provinciaal Cultuurarchief te Brugge: een uitgave. Leuven, Licentieverhandeling, 1992, 2 dln.

eindnoot6.
Voor verdere bijzonderheden over Jón Arason zie: E. Dekiere, ‘Protestantsche plechtigheden in IJsland’, in Rond den Heerd 12 (1876/77), 303-304 en E. Dekiere, ‘Brief’, in: Rond den Heerd 3 (1867/1869), 37-38.
eindnoot7.
Brief van mgr. Fallize, Apostolisch Prefect, in: De Godsdienstige week van Vlaanderen 20 (1887-1888), 6.
eindnoot8.
De Deense grondbezittingen waren sedert de Napoleontische oorlogen sterk verminderd. Bij de vrede van Kiel (1814) verloor het Noorwegen. Dit land zou voortaan een personele unie vormen met Zweden. IJsland bleef echter een deel van Denemarken.
eindnoot9.
De Althing werd in 1841 onder druk van de IJslandse bevolking terug ingevoerd.
eindnoot10.
B. Bernard, ‘Missions du pôle Nord’, in: Annales de la Propagation de la Foi 33 (1862), 219.
eindnoot11.
E. Dekiere, ‘Brief’, in: Rond den Heerd, (1867/68), 15. Deze brief is ook verschenen, in: 't Jaer 30 4 (1867), 21 december.
eindnoot12.
De meeste artikels vermelden ‘Etienne’ als voornaam van mgr. Djonkowski. Janssens de Bisthoven gebruikt ‘Stefaan’ in zijn artikel: ‘Emiel Dekiere, priester van het bisdom Brugge, missionaris in Ysland (1864-1870)’, in: Ministrando 11 (1975), 91-94.
eindnoot13.
De Propaganda of het Pauselijk Werk tot Verspreiding van het Geloof, is het departement van de Roomse Curie dat verantwoordelijk is voor de administratie en de organisatie van de missie. De gebieden onder het gezag van de Propaganda worden onderverdeeld in diosceses, vicariaten en prefectures. Deze staan respectievelijk onder het gezag van de bisschoppen, apostolische vicarissen en apostolische prefecten.
eindnoot14.
L. Schepens, o.l., 286-287.
eindnoot15.
Mgr. Malou schreef: La fausseté du Protestantisme démontré par Mgr. Malou. Het boekje is voor het eerst verschenen in 1857. In 1859 verscheen reeds de derde herwerkte versie. Het boekje werd vertaald in het Engels, Nederlands en Noors.

eindnoot16.
L. Schepens., o.l., 287.
eindnoot17.
E. Dekiere, ‘Brief’, in: 't Jaer 30 3 (1866) 10 november. Gegevens hierover vinden we ook in een andere brief van Dekiere, in: 't Jaer 30 3 (1866), 3 november.
eindnoot18.
De voordracht van mgr. Bernard is aanwezig in de Provinciale Bibliotheek en Cultuurarchief te Brugge, archiefnummer 2ab51 22.
eindnoot19.
De Laplandse lithografie in: Rond den Heerd 5 (1870), 405. Ook in: E. Depuydt, o.l., bijlage in deel 2, I.
eindnoot20.
De Propagation de la Foi is de organisatie van de Heilige Stoel die verantwoordelijk is voor de inzameling van financiële bijdragen aan de missielanden. De organisatie werd gesticht in Frankrijk door Pauline Jaricot (1799-1862). Haar bedoeling was een algemeen netwerk op te zetten om geld in te zamelen voor de missies. De organisatie werd slechts in 1823 door Paus Pius vii geautoriseerd.
eindnoot21.
De uitnodiging gericht aan F. Gezelle bevindt zich in de Provinciale Bibliotheek en Cultuurarchief te Brugge.
eindnoot22.
E. Dekiere geeft een voordracht op 11 april 1870 op een vergadering bij de Zusters van Liefde in de Karthuizerinnenstraat in Brugge.

eindnoot23.
Waarschijnijk wordt hiermee Les Iles de Féroé bedoeld. Deze brief van Blancke verscheen in: Rond den Heerd 4 (1868/69), 68-70.
eindnoot24.
A. Mervillie, ‘De missionaris H. Blancke van Wonterghem’ in: Biekorf 44 (1938), 301.
eindnoot25.
L. Schepens., o.l., 288-289.

eindnoot26.
J. De Mûelenaere, ‘Over Gezelle's Confraternity’ in: Gezelliana 5 (1974), 3-122.

eindnoot27.
De meeste gegevens over zijn leven werden ontleend aan een bidprentje. Zie: J. Barra, ‘1894, op de pastoor van Leffinge staat geen rem’, in: Granningate 5 (1985), p.60.
eindnoot28.
L. Schepens., o.l., 289


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jozef Dekiere

  • Emil Dekiere

  • Hendrik Blancke

  • B. Bernard

  • Els Depuydt

  • Victor Lanssen


landen

  • over IJsland


datums

  • 5 mei 1869

  • 6 november 1870

  • 1 december 1870

  • 3 december 1870

  • 6 april 1869

  • 12 april 1869

  • 20 juli 1869

  • 15 augustus 1869

  • 14 september 1869

  • 24 maart 1865

  • 25 april 1865

  • 26 april 1865

  • 1 juli 1865

  • 4 november 1865

  • 19 maart 1866

  • 21 maart 1866

  • maart 1866

  • 4 mei 1866

  • 28 oktober 1864