Gezelliana. Jaargang 8
(1996)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)–
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
J. de Mûelenaere
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Luc. Lille-Bruges, 1906. ‘Baron Jean-Baptiste de Bethune’ (sic) ‘en de neogtiek’, van J. Uytterhoeven, verscheen in 1965 in Handelingen van de Koninklijke Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk. Onder de redactie van Jan De Mayer verscheen in 1988 in de kadoc-studies (Leuven) De Sint-Lucasscholen en de neogotiek (1862-1914), het boek waaraan ook Jean van Cleven uitgebreid meewerkte. Wie, na lectuur van die naslagwerken, het boek Neogotiek in België doormaakt, kan wel - met een zeker voorbehoud - ermee instemmen dat we hier te maken hebben met een ‘smaakmaker’. En dit is in grote mate te danken aan de prachtige illustraties die het boek tot een kijkboek maken en bij de Gezellevrienden zoveel herinneringen oproepen. - Op blz. 14 en 191 staat afgebeeld de Tiara van Paus Pius ix, werk van Bourdon naar ontwerp van J.B. Bethune, 1871. In Pius ix van priester G.H. Flamen, leraar kleinseminarie en lid van de S.S. Thomas en de Lucas-Gilde (1872), wordt een heel hoofdstuk gewijd aan ‘de Driekroone’ (212-229). Bethune was, met Helbig, aanwezig bij de ontvangst door de paus. Hij werd door de paus uitdrukkelijk geloofd en geprezen. - Op de stofomslag en op blz. 11 staat het ‘Karel de Goedeschrijn’, werk van Bourdon en Eug. Van Damme, naar ontwerp van J.B. Bethune. Over dit schrijn vinden we een bijdrage in Rond den Heerd (RdH) 1884, 248. - Op blz. 108 zien we het neogotisch complex van Vivekapelle in vogelperspectief naar Bethune (1862): kerk, kloosterscholen en pastorie. Decoratieschilder was Aloïs Walgrave sr. die maandenlang ter plekke verbleef en geregeld Gezelle in Brugge bezocht. Hij werd een trouw medewerker van RdH. - Bijzondere aandacht krijgt het Kasteel van Caloen in Loppem, tekst van Véronique Cogels-van Caloen (200-204). Een schitterende afbeelding van het Blauw Salon met de wandschilderingen van August Martin (1837-1901). De onderschriften bij de taferelen zijn van Gezelle (202). Architecten van het kasteel waren: Edward Welby Pugin (1834-1875), zoon van August, en J.B. Bethune (1858 v.). - Op blz. 167 wordt Gezelle vermeld met vier verzen, geschreven ter gelegenheid van Bethunes gouden bruiloft. Gezelle zelf had het over de ‘schier gulden’ bruiloft.Ga naar eindnoot2. Schoonheidsfoutjes zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De identificatie van ‘l'Art Chrétien’ met de neogotiek werd in België al lang vóór het afsterven van H. Hoste in vraag gesteld. In geen ander land waren de ideeën van Pugin zo vroeg en zo gunstig aanvaard. Dit was te danken aan een publicatie in Brugge en aan het doorzettingsvermogen van J.B. Bethune.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2. Gezelle en de Neogotiek
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De tweede tekst stond op de paaskaars, en schreef Gezelle onder een aantal gedichten aan zijn leerlingen (vooral aan Van Oye). Van die Christusmystiek getuigen Principium a Jesu (d), het devies van Thijm: Nil sine Jesu en Fabers boek: All for Jesus (1853). In 1851 verschijnt het boek van l'Abbé Gaume (1802-1879): Ver rongeur des Sociétés modernes ou le Paganisme dans l'éducation. Het boek verscheen bij Henri Goemaere, drukker-uitgever te Brussel. Hij was geboren in Menen en verwant met Gezelles oudleerling, Theodoor Lefevre. Op 21 maart 1853 geeft Pius ix, paus van 1846 tot 1878, een encycliek uit, een aanbeveling om, naast de klassieke auteurs, vooral de Kerkvaders, in de humaniora te lezen. Hier een citaat in het Frans vertaald: ‘... en étudiant, tant les ouvrages si excellents des Saints Pères que les écrits païens les plus célèbres, après qu'ils auront été soigneusement expurgés...’. L'Abbé Gaume en de encycliek van Pius ix waren bekend aan Joz. Alberdingh Thijm. Op 20 nov. 1858 schrijft hij aan Gezelle: ‘Gy, eerweerde Vriend, breekt met alle geleerdheid die haar grond niet vindt in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
God en het heerlyk volksleven. Dat verdient de luidste toejuiching aller anti-academisten. O, dat wy er nog eens in slagen konden een einde te maken aan cette éducation payenne saupoudrée de christianisme, die nog by zoo vele onderwysinstellingen op den voorgrond staat. Dat men meer en meer onze eigen katholieke klassieken, de philosophen en dichters die men Vaderen noemt, in beoefening nam.’ Thijm heeft het over ‘onze zaak, de party der christen kunst...’ waarmee de neogotiek bedoeld wordt... - Over Gezelles onderwijs in de Poësis werd er veel geschreven, maar nergens wordt het verband gelegd tussen zijn werk en de pauselijke encycliek. Gezelle heeft met evenveel enthousiasme de klassieke auteurs gelezen als de katholieke Vaders. In zijn feestrede op het Jubileum van het kleinseminarie (1906) zei prof. Gustaaf Verriest: ‘Zijn leerlingen herinneren zich nog, hoe eerbiedig en ontroerd hij de meesterwerken der ouden benaderde en ons nader tot hen bracht.’Ga naar eindnoot11. Gezelle zelf schreef hierover aan E. Van Oye, 28 febr. 1858: Meestendeels bevatten onze jongens niet waarom men latijn en grieksch moet leeren: om hun zelven niet, maer als sleutel tot den toegang van het dichterlijk schoone, tot beschaving van onze eertijds barbaersch gewezen spraken... en zoo Bossuet & Racine, - met Homeer Virgile & C(ompagnie) voor leidstok en voorbeeld - uit zulk een verhakkeld speeltuig als de fransche tale zulkdanige toonen wisten te halen, wat zullen wy niet doen met een tale die van mond tot mond, zonder onderbreken, zonder mengelen van allereerste en allerzuiverste bronnen tot ons is komen gevloeid? De Vaderen werden allerminst verwaarloosd. Op Goede Vrijdag, 2 april 1858, schrijft hij dat hijzelf ‘professeur de l'art chrétien’ genoemd werd... ‘Verstaet gy nu wat voor Pleïade wy zouden maken kunnen, aldus noeme men my nog vry professeur de l'art chrétien!’ ‘Men’ dat waren voor Walgrave de collega's van Gezelle, naar o.i. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vanhove, Delbar, Messiaen en Roose; voor Westenbroek was dit de vader van Eugeen Van Oye. Zowel in Dichtoefeningen als in Liederen, Eerdichten et Reliqua, vindt men vertalingen zowel uit de heidense auteurs als uit de katholieke Vaderen. Gustaaf Verriest wist te vertellen dat ‘De Eerste Ode Horatii’ uit ler als proefwerk gegeven werd en dat ‘terwyl de studenten neerstig wrochten, zy opkeken naer het spel van zyn gezichtspieren, daer hy ook aen 't vertalen zat.’ David, eveneens uit ler, was weerom voor zyne leerlingen, ‘een versie als avondwerk in 't Vlaemsch, uit latijnsche christene letterkunde.’Ga naar eindnoot13. Karel de Busschere schreef daarover dat de Latijnse tekst een herdersdicht was van Becanus (Vander Beecke of Verbeke, een jezuïet uit Ieper 1608-1674).Ga naar eindnoot14. In 1892 heeft Huart, deken van Beauraing, een plan klaar om het onderricht in de humaniora volledig te laten berusten in 't lezen van de Kerkvaders. Dat Gezelle daaraan niet wil meewerken kunnen we best aanvaarden.Ga naar eindnoot15. Onze stelling, dat Gezelle in het neogotische kamp gebleven is, kunnen we hier o.m. staven met twee feiten. Eén uit 1883 en één uit 1887. In 1883 wordt te Kortrijk een Sint-Lucastekenschool opgericht. Ze wordt beheerd door de Broeders Van Dale. Gezelle is lid van het beschermcomité. J.B. Bethune is de animator en de eigenlijke leider. In 1887 wordt te Poperinge het praalgraf van deken De Bo ingewijd. Met zijn kunstvriend Bethune had Gezelle een schets van het neogotische monument ontworpen op de tafel van het kasteel van Marke.Ga naar eindnoot16. En ten slotte een getuigenis van baron Bethune jr.: Ik weet stellig te getuigen dat hij (Gezelle) één der vroegste en standvastigste aanhangers is geweest van dezen, die, vijftig jaar geleden, en wel te Brugge het eerst, den strijd aangingen tegen den verdwaelden kunstsmaek van het classicisme. Later, in alle omstandigheden, wist hij het gothiek voor te staen...Ga naar eindnoot17. Hier houden we het voorlopig bij. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Kroniek rond Encycliek (1853)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Rond ‘Inter Multiplices’ in klein bestekIn onze Kroniek staat ‘Inter Multiplices’, de encycliek van Pius ix (1853), centraal. Daarnaast geven we aandacht aan Gezelles ‘Confraternity’ (1857) met diens gemoeds- en vertrouwenspedagogie; aan de ongewone opdracht die Gezelle kreeg bij de aanvang van zijn be- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
noeming tot poësisleraar (zie onze bijdrage over de verloren gewaande en verkeerd begrepen brief van 1857) (Gezellekroniek 13). Het heeft zeker niet ontbroken aan biografieën van Pius ix. Opvallend is wel dat maar één auteur melding maakt van ‘Inter Multiplices’ en niet één van de passage in verband met de ‘Classiques païens’.
Prof. Aubert was de promotor van Raymond Cauwe, die zijn licentiaatsverhandeling maakte over mgr. Malou (1955). Ook hij vermeldde daarin niets over diens brief aan Gonella. Volgens Aubert betekende ‘Inter Multiplices’ de definitieve zegepraal van het Ultramontanisme in Frankrijk. De Ultramontanen verdedigden tegen de Gallicanen de prerogatieven van de paus, zijn onfeilbaarheid en interventiemacht in alle bisdommen. Het Gallicanisme verdedigde o.m. de rechten van de bisschoppen op het gebied van liturgie. De Ultramontanen streden ook tegen de katholieke liberalen die een autonome kerk in een onafhankelijke staat voorstonden. Ons land, met zijn liberale grondwet, stond daarvoor model en O'Connell had die autonomie voor Ierland verdedigd. De tegenstelling tussen voor- en tegenstanders van het Ultramontanisme bestond ook bij de naaste medewerkers van de paus, tussen kardinaal Antonelli en mgr. de Merode (Brussel 1820-Rome 1875). De Merode was verwant met graaf Charles de Montalembert, die als Charles Forbet de Tryon in Londen geboren was en na de dood van een tante de titel ‘graaf de Montalembert’ geërfd had. Graaf de Montalembert had, samen met Lamennais en Lacordaire, L'Avenir gesticht. Na de februarirevolutie van 1848 had Charles de Montalembert alle katholieken weten te overtuigen hun twisten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
even te vergeten en samen te werken ‘pour la liberté d'enseignement’ van de colleges tegen de privileges van de universiteit. In 1850 werd hij verkozen tot volksvertegenwoordiger en slaagde erin de wet Falloux (voor die vrijheid van onderwijs) te doen aanvaarden. Maar het vuur smeulde voort onder de as. Zodra dit gemeenschappelijk doel bereikt was laaiden de broedertwisten weer hoog op. De twist tussen l'abbé Gaume en mgr. Dupanloup. Met ‘Inter Multiplices’ poogde Pius ix beide partijen dichter bij elkaar te brengen. Maar hij stak zijn voorkeur voor l'abbé Gaume niet onder stoelen of banken. Aan mgr. de Salinis (1798-1861), een oud-mederedacteur van L'Avenir, - en later aartsbisschop van Auch - zei hij: ‘J'ai mis en premier lieu les auteurs chrétiens, afin qu'ils soient les premiers entre les mains de la jeunesse’ (L'Etudiant Catholique, 1878, 38). In 1866 was de twist in Québec hoog opgelaaid (zie Kroniek). In het kleinseminaire te Roeselare had Gezelles radicale toepassing van ‘Inter Multiplices’ en zijn voorkeur voor l'abbé Gaume, al vóór Pasen 1858, het vuur aan de lont gestoken. In de brief, die hij op 2 april 1858 aan Eug. Van Oye schreef, vernemen we dat hij ‘professeur de l'art chrétien’ genoemd wordt. Vóór Pasen 1859 deelt hij Van Oye mee dat hij ‘a copy of my work’ bezorgd heeft aan ‘M. Dehemptine (sic), redacteur van de Bien Public’, het Ultramontaans blad dat een uitgesproken voorkeur had voor l'abbé Gaume (Jub. Br. i, 16 b). In 1958 geeft W.J. Asselbergs (Van Duinkerken) een commentaar bij Gezelles Kerkhofblommen. Op blz. 149 beweert hij dat Gezelle in dit werk niet enkel van Chateaubriand, maar ook van mgr. Gaume afhankelijk is. Gezelle kende diens Ver Rongeur en diens Catéchisme de persévérance (1854). Gezelle kende ook Dupanloup. In 't Jaer 30 noemt hij hem weinig eerbiedig ‘Dupantloup’. Wat niet bewijst dat Gezelle voor zijn gemoeds- en vertrouwenspedagogie afhankelijk was van De l'Education, tweede deel (1857). Het is best mogelijk dat de pasbenoemde Gezelle Dupanloups opvatting over opvoeding heeft leren kennen bij superior Faict. Niet uit De l'Education, maar uit Faicts brief aan Malou van 2 juli 1850. (Zie Kroniek). Daarin wordt Dupanloup allerminst voorgesteld als een voorstander van afstandelijkheid. De opvoeder moet vaderlijk goed zijn. ‘Il faut une politesse qui ait de la dignité, une bonté qui attache les coeurs; mais avec une fermeté qui ne souffre aucun écart.’ Maar Gezelle moest zeker geen Dupanloup gelezen hebben om, zoals zijn collega en vriend Algar, te begrijpen dat een priester voor de Engelse leerlingen een vriend, een vader en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
moeder moest zijn. Zie Kroniek. Franciscus van Sales (1609 en 1616), Cracco (1830). Gezelle leefde in een tijd waarin de intellectuele elite duidelijk aan buitenlandse invloeden blootstond en in een land waar de onderlinge bezoeken en schriftelijke contacten van schrijvers en wetenschappers vooral met Frankrijk frequent waren.
Ook de boeken van Franse auteurs kwamen zonder moeite over de grens. De Correspondance de Louis Veuillot (tome i: Lettres à son frère, tome II: Lettres à sa soeur, 1884) behoorde aan baron Surmont de Volsberghe (Gent 1837-Sint-Denijs-Westrem 1906), een uitgesproken Ultramontaan. Als inwoner van Ieper en burgemeester van Ieper (1891) was hij een goede bekende van Hugo Verriest. Boek in mijn bezit. Als prijsboeken werden bij ons vaak boeken gegeven waarin die oude strijd, tussen Dupanloup en Gaume, behandeld werden. Lettres du R.P.-H.D. Lacordaire van Jos Crépin verscheen in 1882 in Parijs. Nog in 1911 kreeg m'n oom, André de Mûelenaere, beide volumes als retoricaleerling in Saint-Michel, het Jezuïetencollege in Brussel. Ook in mijn bezit. Doch keren we terug naar Roeselare. Er zijn getuigenissen dat Gezelles gemoeds- en vertrouwenspedagogie door collega's bestreden werd. Gezelle kreeg, al vóór Pasen 1858, zeker vooral kritiek vanwege Vanhove en Delbar. Vanhove had kritiek op de poësisleraar, Delbar vooral op diens vertrouwensrelatie ten opzichte van de leden van de Confraternity. Een nauwkeurig onderzoek laat zien dat Gezelle de richtlijnen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
die in de brief van Faict aan superior Frutsaert in november 1875 gegeven werden en in ‘Inter Multiplices’ (1835) stonden, nauwgezet poogde te onderhouden. Dit was eigenlijk ‘une mission impossible’. Hij is er wel in geslaagd om het voornemen van 10 leerlingen, om na de poësis (na een examen) hun studie in de geneeskunde te beginnen, ongedaan te maken. Hij gaf wel aandacht aan de Latijnse en Griekse klassieken, maar de schoolwerken waren meer besteed aan de vertaling uit die auteurs, dan aan het correct overzetten van een tekst in klassiek Latijn. Bovendien werden leerlingen (zoals Eug. Van Oye), die minder gemotiveerd waren om Grieks en Latijn te studeren, niet enkel toegelaten, maar ook aangemoedigd om facultatieve leervakken (zoals Engels en Duits, zelfs Italiaans, Spaans en Zweeds) te leren. Dit was echter in de geest van de voorschriften van het bisdom (zie onze Kroniek 25 nov. 1857). Nog bedenkelijker voor Vanhove was zijn voorkeur voor de ‘Vaderen’ (les classiques chrétiens). Zeker geen goede voorbereiding voor het schrijven van Latijnse verhandelingen in de retorica. Gezelles verwijdering uit de poësis werd dan ook grotendeels toegeschreven aan het zogezegd verwaarlozen van het schoolprogramma en aan zijn vertrouwenspedagogiek. Dat Gezelle zijn eigen gangen ging, eigengereid een verstarde leermethode vernielde en geen programma volgde, was al te lezen in latere getuigenissen van zijn leerlingen. En zo werd het voortverteld. In 1928 publiceerde Aug. Vermeylen de herdruk van Van Gezelle tot Timmermans. Hieruit: ‘De oude begrippen omtrent opgelegde tucht en geregeld leerplan werden verloochend...’ (11). In 1982 verscheen 175 jaar Klein Seminarie te Roeselare. Hieruit: ‘Als surveillant (vóór 1857) trad hij (Gezelle) volledig op in de geest van mgr. Dupanloup. Gezelles romantische gemoedspedagogiek werd aanvankelijk wel gewaardeerd... Als leraar (na nov. 1857) ging hij zijn eigen weg en schoof algauw de klassieke auteurs en de geldende poëziepatronen opzij...’ (72). ‘Mgr. Malou was er een vurige voorstander van’. Nl. van Dupanloups gemoedspedagogiek. (70) In dit Jubileumboek vonden we volgend getuigenis van Rob. Buyse (reto 1880): ‘... Mgr. Vanhove en Mgr. Faict, beide mannen van gezag en ontzag, die, in zake opvoeding de gedachten deelden van Mgr. Dupanloup...’ (82) Het is wel verheugend dat Gezelliana een speciaal nummer wijdde aan de houding van Gezelle en enkele zijner tijdgenoten tegenover de klassieke letteren (1995/1-2). Maar ook hierin overleven de legenden over het leerprogramma en de pedagogiek van Dupanloup. In zijn boeiende bijdrage steunt M. D'hoker hiervoor op J. Basyn. Ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zelle volgde niet volledig het bisschoppelijk leerprogramma (69). Gezelles pedagogiek integreerde de gemoedspedagogiek van het Romantisme en de vertrouwenspedagogiek die o.m. door Dupanloup werden verdedigd (70). In de noten verwijst D'hoker naar het eerste deel van De l'Education (Brussel, 1850) en daarin verdedigt Dupanloup het gebruik van het Latijn o.m. als ‘une langue-mère et étymologue’ (61). Dupanloup komt daarin overeen met Gezelle en vele anderen. Maar Gezelles vader- en moederlijke vertrouwenspedagogiek (vanaf 1854) vindt zijn weerga in de eerste druk van De l'Education, deel 2 uit 1857! Daarnaar wordt door D'hoker niet verwezen. En wie er wel naar verwijzen (zoals E. Derluyn) doen dat uit een veel latere herdruk van dit tweede deel. Wie na de lezing van de verloren gewaande en verkeerd begrepen brief van Frutsaert aan mgr. Malou (Gezellekroniek 13) ook het citaat uit ‘Inter Multiplices’ leest zal, hopen we, moeten toegeven dat er in de bijdragen over Gezelles leraarsjaren wel enkele andere accenten dienen gelegd te worden. Wegens plaatsgebrek moeten we het voorlopig hierbij laten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 1Acta J.B. Malou 1852 - 18 juni - blz. 285-286
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
et M. Gaume de l'autre Mgr l'Evêque d'Orléans, M. Le Normant, le correspondant, l'ami de la Religion. De part et d'autre on s'échauffe et on se passionne, et voilà des hommes tous également dévoués à la Religion et au bien qui se querellent et se disputent à la grande joie des ennemis de l'église, sans que leur querelle puisse, selon moi, amener grand bien. Dut-elle procurer quelqu'avantage, je crois que les inconvénients de cette lutte le dépasseraient de beaucoup. Si la foi y gagne quelque chose, la charité doit y perdre beaucoup. En pareille circonstance le S. Siège a plusieurs fois imposé silence aux deux parties. Il ne m'appartient pas de lui donner des conseils à cet égard. Mais je puis dire que s'il usait ici de son autorité suprême et toute paternelle, je le verrais avec plaisir.
Sign. J.B., Evêque de Bruges | |||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar bij de brief van Malou aan nuntius Gonella, 18 juni 1852- Gonella was een bekende figuur in 't bisdom Brugge. In 't archief van 't kleinseminarie steekt een Dithyrambe à son excellence Monseigneur Gonella... le 16 Août 1854. Op de prijsuitdeling was hij aanwezig. (Johan Van Iseghem, Guido Gezelle, Vlaemsche Dichtoefeningen. 1993, 26). - Mgr. Malou (1848-1864) was een oudleerling van het Jezuïetencollege in St.-Acheul (bij Amiens). Dit verklaart zijn vriendschap met mgr. Dupanloup. De jezuïeten steunden immers Dupanloup tegen l'abbé Gaume. Anderzijds steunt hij Dom Guéranger, abt van Solesmes, in zijn vernieuwing van de liturgie (Gregoriaanse zang). Als professor te Leuven wilde hij met het uitgeven van de ‘Bibliotheca ascetica’ (19 delen) de werken van de Kerkvaders binnen het bereik van de priesters brengen. Gesteund door mgr. de Montpellier van Luik zou hij, nog als bisschop, over het leven en het werk van enkele Kerkvaders schrijven. Kenmerkend is dat langs het ene kamp l'abbé Gaume, de protagonist van de christelijke Vaders, het laatst vermeld wordt. De twee bondgenoten zijn naamloos. - ‘Mgr. l'Evêque d'Arras’ was mgr. Parisis. In zijn brief van 3 juli 1852 schreef Veuillot dat hij naar zijn zuster Elise de brief van mgr. Parisis opstuurt. ‘La lettre de mgr. Parisis dans laquelle il prenait hautement la défense de l'univers, à propos des classiques’ (noot). En verder in de zelfde brief: ‘L'effet de la lettre d'Arras est immense, et met bien de la brouille dans les petits plans si adroitement arrangés du pauvre évêque d'Orléans’ (Dupanloup). - ‘Le Cardinal de Reims’ was mgr. Thomas-Marie-Joseph Gousset, geboren in 1792 in de Haute Saône, en in 1866 overleden in Reims. Werd in 1817 priester gewijd, in 1832 vicaris-generaal van kardinaal Rohan, in 1835 bisschop van Périgueux, in 1840 aartsbisschop van Reims en in 1851 kardinaal. - L'Univers religieux. Dit ultramontaans dagblad werd in 1833 gesticht door l'abbé Migne. In 1843 komt Louis Veuillot in de redactie. Vrij vlug wordt hij hoofdredacteur. Medewerkers zijn o.m. zijn jongere broer Eugène, du Lac, Chantrell en ook Dom Guéranger. Veuillot valt heftig de liberale katholieken aan en komt aldus in 1850 in botsing met mgr. Sibour, aartsbisschop van Parijs | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
(opvolger van mgr. Alfre). In 1851 kiest hij partij voor l'abbé Gaume en krijgt tegenwind van mgr. Dupanloup. In 1861 valt Veuillot heftig uit tegen het koningshuis van Savoie en L'Univers krijgt aldus verbod nog langer te verschijnen. Het dagblad wordt vervangen door Le Monde, dat in 1864 de Syllabus verdedigt. In 1867 verschijnt L'Univers opnieuw en verdedigt vóór en in 1870 de dogmaverklaring van de Onfeilbaarheid. In 1874 wordt L'Univers opnieuw verboden. In 1883 volgt Eugène Veuillot zijn broer op als hoofdredacteur. In België is Le Bien Public geestesgenoot van L'Univers. Le Bien Public (1853-1914) met als hoofdredacteur Guillaume Verspeyen (Le Veuillot belge), eigenaar J. De Hemptinne. L'Etudiant Catholique (1872-1882) is het geesteskind van Le Bien Public. Bij de verdedigers van de ‘auteurs payens’ is mgr. l'evêque d'Orléans, d.i. mgr. Dupanloup. Zijn naam is voldoende bekend bij de nuntius en bij de paus. Hij staat vooraan in de rij, naast en na Gaume. Les extrêmes se touchent. - M. le Normant (of Lenormant, Parijs 1802-Athene 1859) bestuurde de nieuwe Le Correspondant van 1843 tot 1855. ‘Le Correspondant, qui avait dû suspendre son oeuvre en 1831, venait de reparaître sous la direction de M. Wilson et avec la collaboration active et presque incessante de M. Foisset.’ (Lettres du P. Lacordaire ii, 52, noot). De redactie van dit tweemaandelijks tijdschrift telde uitsluitend liberale katholieken: Montalembert, Ozanam, Lacordaire, de Falloux, de la Prade, mgr. d'Hulst, Foisset, enz. ‘L'Ami de la religion a publié trois articles de moi contre le plan de M. Gaume.’ Théophile Foisset aan Lacordaire in brief van 27 sept. 1852. (Lettres du P. Lacordaire II, 35). - L'Ami de la religion. Verscheen in 1814 onder de titel Ami de la religion et du roi. Stichters waren Adrien Leclerc en Picot. Het tijdschrift bleef geschorst gedurende de Honderd Dagen. Het verscheen in 1830 onder de gewijzigde titel Ami de la religion. ‘Rédigé par l'abbé Sisson et faisait, sous l'inspiration de Mgr. Dupanloup, une guerre acharnée à L'Univers. (Noot bij de brief van Veuillot van 2 aug. 1856-1, 73). In 1862 versmolt het blad met Le Journal des Villes et Campagnes. - Op 20 juli 1852, een maand na de brief van Malou aan Gonella, had een bijeenkomst voor de collegeprincipaals plaats. Een punt van de agenda was ‘L'emploi des auteurs profanes? Celui des écrits des S.S. Pères.’ Inspecteur De Haerne was van mening dat de heidense klassieken niet zomaar door de Vaders konden vervangen worden, omdat de vorm (de stijl) van de Kerkvaders het gehalte van de klassieken niet hadden. Daarom moesten de ‘heidense’ auteurs, enigszins gezuiverd, gegeven worden, maar met een kritische commentaar vanuit christelijke hoek. ‘Enseigner chrétiennement même les auteurs païens.’ En het middel daartoe was de onvolmaaktheid van hun inhoud aantonen door die te vergelijken met de waarheden van het christelijk geloof, zoals die voorkomen bij de Vaders. Dit standpunt werd overgenomen door Malou en verwoord in zijn brief van 6 aug. 1852 aan de collegeoversten. Dit is ook het standpunt van Pius ix in ‘Inter Multiplices’. De vraag kan gesteld of de mening van De Haerne en Malou werd overgemaakt aan Gonella. Zie hierover Johan Van Iseghem, Guido Gezelle, Vlaemsche Dichtoefeningen (1993), 286. Ter vergelijking hernemen we hier de bewuste tekst uit de encycliek van 21 maart 1853. ‘Ut germanam dicendi, scribendique elegantiam, eloquentiam, tum ex sapientissimis Sanctorum Patrum operibus, tum ex clarissimis ethnicis scripto- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ribus, ab omni labe purgatis, addiscere valeant.’ De geschriften van de Vaders vertonen dus, zowel als die van heidense klassieken, de waarachtige (germanam) sierlijke vorm (stijl) in de gesproken en geschreven taal. In zijn bezoek aan de colleges, de eerste jaren na de encycliek, raadde de inspecteur De Haerne de leraars aan de ‘auteurs anciens et modernes’ te vergelijken. Bij die vergelijking constateert men ‘une lutte qui tourne souvent à l'avantage des premiers pour la forme, mais toujours à l'avantage des seconds pour le fond.’ Vermoedelijk onder invloed van de encycliek constateert men dus een afzwakking van zijn vroegere stelling. De vergelijking van de vorm loopt niet altijd meer uit in het voordeel van de heidense klassieken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 2Onderhoud van L. Veuillot bij Pius ix 1853Il m'a ensuite parlé de la question des classiques: ‘On fait bien du bruit de cela; cependant, c'est une chose fort simple. Vouloir bannir de l'éducation les auteurs païens, ce serait une sottise. N'y pas introduire les auteurs chrétiens, c'est une faute, Una culpa. - Très Saint-Père, nous n'avons pas un autre programme. On nous fait dire que nous voulons bannir les païens, mais nous ne le disons pas. Nous disons qu'il faut les expurger davantage, et introduire les chrétiens dans une très forte proportion. Cela est plus nécessaire en France qu'ailleurs. Il n'y a plus chez nous, comme autrefois et comme aujourd'hui encore à Rome, des carrières qui obligent à une étude approfondie des choses de la religion. Si on ne s'en occupe pas au collège, on ne s'en occupera jamais que par hasard. ‘Les jeunes gens, même ceux qui sortent des séminaires, n'ont jamais ouvert un auteur chrétien, jamais lu la vie d'un saint, ni les actes des martyrs. On ne leur a montré que les héros du paganisme, qui ont pu être grands et mériter l'admiration des hommes, sans avoir pratiqué ni connu la loi de Jésus-Christ. - C'est un mal. La vie des saints est un grand enseignement. Cette étude est pour beaucoup dans le beau mouvement de l'Angleterre. Les Anglais ne connaissaient que le livre insuffisant d'Alban Butler; ils sont venus ici; ils ont fait connaître chez eux la vie des saints, même de nos saints italiens, et les coeurs ont été touchés. La morale toute seule est bien sèche. On se contente de l'admirer. Dans la vie des saints, la vertu est vivante. On l'aime et on l'imite, etc. Mais les évêques disent que c'est à eux, et non pas à vous, de régler les questions de l'enseignement. - Très Saint-Père, nous ne prétendons pas les régler. Nous les pressons de s'en occuper; et nous disons que, comme citoyens et comme pères de famille, nous y sommes trop intéressés, pour qu'on puisse nous interdire d'élever la voix. - Sans doute.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar bij Veuillots brief over zijn onderhoud met Pius ix in 1853- Louis Veuillot (1813-1883) verbleef drie maanden in Rome, van eind januari tot 29 april 1853. Het onderhoud met Pius ix vond plaats op 26 februari. Dus ongeveer een maand voor de uitvaardiging van de encycliek ‘Inter Multiplices’ (21 maart). - De brieven van Veuillot werden verzameld en met aantekeningen voorzien door zijn zus Elise. In 1884 heeft Eugène Veuillot, broer van Louis, de correspondentie uitgegeven. In zijn testament schreef Louis Veuillot over Elise: ‘Elle a été la fidèle et dévouée compagne de ma vie... elle a élevé mes enfants...’. Tijdens zijn afwezigheid in Parijs schreef Veuillot haar geregeld. Uit Rome vier brieven. Op de dag van zijn onderhoud met Pius ix schreef hij dat mgr. de Merode (straks de pro-ministre des armées et aumônier de Sa Sainteté) hem gezegd had dat de paus over hem zeer tevreden was geweest. Hij beëindigt zijn brief als volgt: Een niet genoemde bisschop, die destijds de ‘circulaire d'Orléans’ mede-ondertekend had, heeft hem vier maanden geleden bekend dat hij zich vergist had ‘sur la question des Classiques et de la liturgie’. Over beide thema's zou juist ‘Inter Multiplices’ handelen. Een relaas van het bezoek zelf gaf Veuillot pas in zijn brief van 12 april, dus enkele weken na ‘Inter Multiplices’, waarover hij in Rome niets schijnt vernomen te hebben. - In een eerste deel had Veuillot het over zijn moeilijkheden met zijn tegenstanders, voornamelijk Dupanloup, bisschop van Orléans, en ‘Gaduel, un abbé d'Orléans’ die aan leken het recht ontkent te schrijven en bij mgr. Sibour, aartsbisschop van Parijs, een proces inspant om L'Univers te laten verbieden. Sibour had zijn goedkeuring gegeven aan de ‘Dictionnaire de Bouillet’ en dit werk had Veuillot in L'Univers grondig afgekeurd. - Marie-Nicolas Bouillet (Parijs 1798-1864), oudleraar in verscheidene lycea, was in 1853 ‘Inspecteur de l'Académie de Paris’. Hij is vooral bekend omwille van twee publicaties, nl. de Dictionnaire Universel d'Histoire et de Géographie (1842) en de Dictionnaire Universel des Sciences, des Lettres et des Arts waarvan de eerste delen pas verschenen waren. Volledig in 1854. - De vraag, die Veuillot aan de paus gesteld had, luidde: ‘s'il faut continuer cette oeuvre (L'Univers), ou la modifier, ou l'interrompre?’ Het antwoord was: ‘Vous devez continuer. Les meilleures choses peuvent être améliorées...’ - Een tweede punt ging over ‘la question des Classiques’. L'Univers had de zijde van l'abbé Gaume gekozen. Mgr. Dupanloup bestreed l'abbé Gaume en L'Univers. In zijn brief van 2 maart schreef Veuillot: ‘L'évêque d'Orléans a ici des cocottes inportantes qui ne s'endorment point.’ Het valt wel op dat de standpunten van de paus en de stelling van Veuillot grotelijks terug te vinden zijn in ‘Inter Multiplices’. De paus heeft het over het werk van Alban Butler. - Alban Butler (Northampton 1710-Saint-Omer 1773) was eerst priester-leraar in het Engels College van Douai, later directeur van het Engels College in Saint-Omer. La vie des saints is een vertaling uit het Engels door Godescard en Mario (vanaf 1763). Charles Butler (Londen 1760-1832) zette het werk van zijn oom, Alban Butler, voort. - Een derde punt ging over de ‘Petites Soeurs des Pauvres’, die vervolgd werden door mgr. Sibour, aartsbisschop van Parijs... | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
- De uitspraak over de klassieken in de encycliek van 21 maart 1853 was een compromis en bewust gesteld in een niet zo heldere taal, wat aanleiding kan geven tot een nieuwe discussie. Herhaaldelijk heeft Pius ix zijn uitspraak nader toegelicht. En daaruit blijkt duidelijk zijn wantrouwen tegenover Dupanloup. Op 1 april 1875 ondertekende hij een ‘Breve’ waarin hij nog maar eens terugkeerde op zijn uitspraak in de encycliek van 1853. De ‘Breve’ diende als aanbeveling van een ‘Lettre de mgr. d'Avanzo’, bisschop van Calvi en Tegno, aan zijn leraars van het Apostolisch Seminarie van Calvi. D'Avanzo had zijn brief op 8 november 1874 ondertekend. ‘Breve’ en brief verschenen in een brochure. - De brochure van kardinaal d'Avanzo werd in 1878 in een Franse vertaling gepubliceerd door ‘la Société de Saint-Paul’. Een uitvoerige recensie verscheen in L'Etudiant Catholique, nummer van 5 oktober 1878. Daarin wordt een Nederlandse vertaling aangekondigd door Brauwers. De brief van d'Avanzo schetste de geschiedenis van ‘le problème des classiques’. In de eerste eeuwen van het christendom werd de studie van de klassieken gebruikt om de godsdienst te verdedigen. In de Middeleeuwen werd die studie gebruikt als een middel om de H. Schrift en de Vaders te begrijpen. In de Renaissance las men de heidense letteren om de mooie stijl. L'Art pour l'art. Pas in de 18de eeuw werden de Vaders verbannen. Voltaire (1694-1778) is de vader van allen die het Latijn van de Vaders beschouwen als barbaarse literatuur, als Latijn uit de tijd van de decadentie. D'Avanzo beweert dat wie de Vaders enkel onderwijzen omwille van de superioriteit van de inhoud, en de schoonheid van hun stijl (vorm) negeren, een opvatting verdedigen die in strijd is met de leer van Pius ix in de ‘Breve’, die enkel een verhelderend licht werpt op een discussie, die al in 1853 beëindigd was. En daarmee verklaart Pius ix zich akkoord in zijn ‘Breve’. De verwerping van de taal der Vaders vergelijkt d'Avanzo met het onbegrip voor en de verwoesting van onze mooiste gotische monumenten. De opgesmukte perioden zijn een produkt van de heidenen, ‘des animaux de gloire’. De Vaders zijn als christenen, bewust van hun nietigheid, van hun zondigheid. Ze hebben nood aan de barmhartigheid van God en de goedgunstigheid van de mensen. Zo is hun taal eenvoudig. Hun stijl en hun esthetica zijn helemaal nieuw. In hun poëzie verlaten ze de klassieke metriek uit de eeuw van Augustinus voor ‘la poésie syllabique’. Ze ontkennen niet de natuurlijke en sublieme schoonheid van bepaalde heidense auteurs, maar die natuurlijke en bovennatuurlijke schoonheid neemt gaandeweg toe in de christelijke poëzie. Dichters als Homeros en Vergilius zullen altijd bewonderd worden en moeten blijven onderwezen worden. Demosthenes en Cicero zullen als voorbeelden van welsprekendheid blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 3José Aertspostmerk 19 aug. '78
Waarde Confrater en Vriend,
Zeer hartelijk dank om Uw gelukwens bij mijn afscheidsfeest, dank ook om uw boeiende zendingen die ik reeds gelezen heb en zorgzaam in mijn boekenkast geborgen. Ik hoop dat tijd en omstandigheden U toelaten te werken, want ik heb steeds veel belangstelling voor Uw werk. Ik zou U ook een vraag willen stellen over een materie, die mij bezighoudt: hoe is G. er, volgens U, toe gekomen die éénregelige of tweeregelige versjes te schrijven en in te lassen, die hij dan met fantaserende titel Bloembladeren, Nageldeuntjes, etc. noemt? Men kan deze ‘stukjes’ - zoals Baur ze noemt -, zelfs geen korte vorm noemen, zoals epigam, kwatrijn, raadsel, etc. die een samenhang hebben. Ik bedoel regels als
Niepkens op nen roozenboom...
(ddr. ii, 603)
Het gaat hier m.i. om een fragment van een gedicht dat al of niet verder werd geschreven, maar dat geïsoleerd werd gepubliceerd. Waarom deed hij dat? Hechtte hij aan zulk fragmentje waarde? Blijkbaar wel! Maar hoe motiveerde hij dat? Heeft hij zich, bij Uw weten, ergens over dat ‘fragmentarisme’ gemotiveerd? Dit verschijnsel is welbekend in Duitsland (Schlegel, Novalis, etc), maar mijn vraag is: hoe kwam Gezelle er toe? - De vraag dringt absoluut niet. Dank voor een est. (?) licht! Met vriendelijke groet uw
(get.) José Aerts. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Noten1. bij ‘Waarde Confrater...’: op de omslag is het postmerk 19.08.'78. 2. bij regel 3 (‘afscheidsfeest’): bij het bereiken van het emeritaat ontving prof. J. Aerts het boek Verwondering en Rekenschap, een bundel van herziene opstellen. Een geschenk van de universiteit. Bij die gelegenheid hield Aerts, op 20 mei 1978, in de aula van de k.u.l. een kort afscheidscollege, dat onder de titel ‘De dichter en zijn lijden’ opgenomen werd in zijn boek Taalkunst van Guido Gezelle (blz. 181-190). 3. bij regel ‘Bloembladeren, Nageldeuntjes...’: over die ‘Nageldeuntjes’ handelt J. Aerts uitvoerig in hoofdstuk i en ii van Taalkunst (1980), blz. 7-62. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 4José Aerts Professor aan de Universiteit Leuven3000 Leuven 16/12/79 Tervuursestraat 99
Waarde Confrater en Vriend,
Zéér hartelijk dank ik U om uw vriendelijke brief en de zo talrijke nuttige en interessante marginalia. Ik heb er al overvloedig over nagedacht en zou er zeker enkele van willen gebruiken, maar men is - volgens de heer Bonneure - mijn boek aan het zetten en dan is het feitelijk te laat, al spijt het me zo! Dank ook voor de opmerkingen over mijn boek, die ik in mijn exemplaar zal verbeteren. Steeds van harte welkom. Indien ge de andere terugvindt, houd ik me steeds aanbevolen. Edouard Turquety (1807-1867) was een Frans romanticus met zéér religieuze-katholieke tendens. Er zijn mij van hem een zevental bundels gekend. Ge zult gegevens over hem vinden in een Franse encyclopedie (Larousse b.v.) of een Frans literair repertorium (b.v. Dictionnaire des Litteratures van Philippe van Tieghem). Hij lijkt me zeer verwant met Gezelle en het verwondert mij niet dat hij hem kende. Ik wens U al het beste toe, dierbare confrater en vriend, voor uw leven en kostbaar werk, en met het oog op de nabije feesten: een zalig en gelukkig 1980 onder Gods zegen. Zeer hartelijk uw
(get.) José Aerts. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Noot1. bij regel 7 ‘mijn boek aan het zetten’: dit boek is de Taalkunst van g.g. De auteur had in aug. 1979 ‘Ter Inleiding’ ondertekend. In december had Fernand Bonneure laten weten dat men het boek aan het zetten was. Fernand Bonneure (Brugge 1923), verdienstelijk auteur, was van 1955 tot 1983 verbonden aan de Uitgeverij Orion (Desclée De Brouwer) te Brugge. Zie Lexicon van Westvlaamse Schrijvers (1984, blz. 24). In 1977 was De innerlijke wereld van G. Gezelle verschenen. Een exemplaar ontving ik, met een hartelijke hulde als opdracht. Mijn opmerkingen werden met dank aanvaard. Vermoedelijk was mijn gelukwens bij het afscheidsfeest op 20 mei 1978 voorafgegaan door een dankwoord voor De innerlijke wereld. Het boek werd besproken in De Leiegouw 2 (1978), blz. 245; in de Gezellekroniek 13, door A. Westerlinck. Nummer 13 is de Kroniek van 1978. Zij verscheen pas | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in 1979, zeker na 10 aug. 1979. In de zomer van 1977 was voorzitter Knuvelder ziek geworden! Bij het ter perse gaan vernam de redactie het overlijden van Antoon Viaene op 10 aug. 1979. In nummer 13 werd ons opstel over de ‘Verloren gewaande en verkeerd begrepen brief van Frutsaert van 1857’ opgenomen. Het antwoord uit het bisdom is een dubbelzinnige opdracht voor de pasbenoemde poësisleraar Gezelle. Het belang van die opdracht wordt goed in zijn context verklaard door Johan Van Iseghem, Kroniek van de jonge Gezelle, 25 en 27 nov. 1857 (Lannoo, 1993). 2. regel 11: E. Turquety: het lijdt geen twijfel dat Turquety bekend was bij en uitdrukkelijk vernoemd werd door Gezelles leerlingen (o.m.K. de Gheldere). Dat Als de ziele luistert verwantschap vertoont met een gedicht van Turquety leek ook J. Aerts aanvaardbaar. Meer kon hij niet bevestigen. Ondertussen verzamelden we meer gegevens die dit vermoeden steunen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Noot bij bijlagen 3 en 4Tussen 6 jan. 1962 en 23 maart 1981 ontving ik van prof. J. Aerts (ps. Alb. Westerlinck) menige brief, waarvan er momenteel 10 teruggevonden werden, o.m. de twee hier gepubliceerd. |
|