Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Voorwaarden voor hergebruik
    • Disclaimer
    • Voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid

Informatie terzijde

De Gids. Jaargang 92
Toon afbeeldingen van De Gids. Jaargang 92

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7,62 MB)

Scans (77,04 MB)

ebook (4,20 MB)

XML (3,65 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 92

(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 126]
[p. 126]

Bibliographie.

Egyptische Verhalen uit het oud-egyptisch vertaald door dr. A. de Buck. - Uitgeverij C.A. Mees. Santpoort. 1928.

Is dit boekje niet een beetje overtollig? Die zelfde verhalen waren door Maspero in het fransch, door Flinders Petrie - zeer vrij - in het engelsch, door Wiedemann in het duitsch vertaald. Ten slotte had Günther Roeder ze in 1927 nog eens zeer nauwgezet in het duitsch vertaald en toegelicht. Moesten zij nu ook nog eens - en minder volledig - in het hollandsch verschijnen? Misschien heeft de uitgever gedacht, dat die ‘oudste’ verhalen in een ‘Oostersche Bibliotheek’ niet mochten ontbreken - en misschien had hij daarin niet heelemaal ongelijk.

De vertaling zelf schijnt mij - zoover ik mij hierover een oordeel mag aanmatigen - goed. Hier en daar zelfs beter dan die van Roeder. In de aanvullingen, die nu eenmaal in vertalingen uit het egyptisch onontbeerlijk zijn, is Roeder scherpzinniger.

De inleiding en de mededeelingen over egyptische litteratuur, over schrijvers en over taal, schrift en schrijfbehoeften geven ook niet veel, wat niet bij Erman: ‘Die Literatur der Ägypter’ of in Erman Ranke: ‘Ägypten und ägyptisches Leben im Altertum’ te vinden is. Alweer is er een verontschuldiging bij de hand: er is over die dingen niet zoo heel veel nieuws te vertellen. In ieder geval zou het echter goed geweest zijn, wanneer dr. de Buck de belangstellende lezers, die hierover nog iets meer wilden weten, op een paar boeken had gewezen, waar zij zoo iets vinden kunnen; een kleine bibliographie van een regel of tien zou hier voldoende geweest zijn.

Vervolgens hadden wij graag, hetzij in de inleiding, hetzij in noten, nog meer verklaringen gevonden van wat voor den niet deskundigen lezer onbegrijpelijk is. Zoo wordt, om maar een enkel voorbeeld te noemen, in de ‘Wonderverhalen aan het hof van Cheops’ van een ‘reciteerpriester’ gesproken. Het is zoowel in verband met het verhaal als op zich zelf noodig, hier mede te deelen, dat ‘de man met de rol’ een priester is, die bij offers en heilige handelingen de spreuken leest, de man dus, die, om het eenigszins egyptisch uit te drukken, aan de dingen ‘leven’ geven kan, door hun ‘naam’ te noemen - iets wat juist in de eerste hoofdstukken van dit verhaal telkens geschiedt.

En zou er dan niet nog het een en ander te vertellen geweest zijn over de compositie van de egyptische prozaverhalen? Mij dunkt, daarover hebben de Egyptologen tot nu toe hardnekkig gezwegen, en toch zou daar een heeleboel over te zeggen zijn.

[pagina 127]
[p. 127]

Laten wij, om ook hier een enkel voorbeeld te geven, maar bij hetzelfde verhaal blijven. Maspero noemde het ‘Le roi Khoufoui et les magiciens’, en dat is, hoewel ook niet geheel juist, toch misschien nog beter dan ‘Wonderverhalen aan het hof van Cheops’.

De geschiedenis in haar geheel behelst het bekende gegeven, hoe aan een koning of een voornaam heer wordt voorspeld, dat een kind, dat zoo juist geboren is, hem van den troon zal stooten, of - wat in een ietwat andere gedaante blijkbaar hetzelfde beteekent - met zijn dochter (soms zijn zoon) zal trouwen; de bedreigde poogt nu op alle manieren dit kind uit den weg te ruimen - het ontsnapt telkens, en ten slotte komt de voorspelling uit. Wij hebben sporen van dit gegeven in het Mozes-verhaal, bij Herodes, bij Cyrus enz Vergis ik mij niet, dan is het, wat den vorm betreft, oorspronkelijk ‘legende’. In den nieuweren tijd vinden wij het in twee gemakkelijk te onderscheiden vormen: ten eerste heeft het zich verdicht tot een ‘griekschen roman’, ten tweede is het overgegaan in een zoogenaamd ‘sprookje’. Den roman zelf bezitten wij niet, maar het schijnt mij dat het gedicht ‘Dit de l'empereur Constant’ er nog vrij dicht bij staat. Het zoogenaamde sprookje is wijd en zijd verbreid, wij noemen het naar zijn titel bij Grimm ‘Der Teufel mit den drei goldenen Haaren’ of nog liever met A. Aarne: ‘De rijke man en zijn schoonzoon’. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat het gegeven neiging vertoont zich met historische vorsten etc. te verbinden (Sargon, Cyrus, Keizer Konstantijn(?) Keizer Hendrik III etc.).

In het egyptische verhaal wordt aan Koning Cheops voorspeld, dat drie kinderen, die juist op dien tijd geboren worden, niet hem, maar zijn nakomelingen van den troon zullen stooten en het ontbrekende stuk behelsde, zooals reeds Maspero vermoedde, hoe Cheops te vergeefs poogde de onnoozelen te vernielen en hoe de voorspelling uit kwam. De namen van die drie kinderen zijn namen van Pharaonen, die later geregeerd hebben.

Het komt er voor ons nu echter niet op aan, dit gegeven - waarover zeer veel geschreven is - nader te onderzoeken, maar wel om te zien, hoe omstreeks 1700 v. Chr. met onvergelijkelijke kunstvaardigheid dit gegeven tot een prozaverhaal is opgebouwd.

Het is ingedeeld in wat men ‘boeken’ kan noemen; de boeken zijn in hoofdstukken, de hoofdstukken weer in onderafdeelingen ingedeeld.

Wij bevinden ons aan het hof van Cheops, en de zonen van den koning vertellen, om hun vader te vermaken, wonderverhalen. En wel zoo, dat die verhalen als het ware telkens dichter bij komen. Eerst vertellen de prinsen Dedefre en Chephren van het verleden, van vroege voorgangers: Zezer (die vertelling is verloren) en Nebka (de geschiedenis van den krokodil). Dan komt prins Bawefre en vertelt een wonder, dat onder den onmiddellijken voorganger van Cheops, onder zijn vader Snefroe, geschied is (de geschiedenis van de roeipartij). Daarmee is het eerste hoofdstuk uit. De afdeelingen van dit hoofdstuk zijn daardoor van elkaar gescheiden, dat de luisterende koning na ieder verhaal een offer laat brengen aan de schim van zijn voorganger en aan die van den ‘man met de rol’ die het wonder volbracht heeft.

Nu staat prins Herdedef op. ‘Dit alles,’ zegt hij, ‘waren wonderen uit het verleden, en in het verleden kan men waarheid niet van leugen onderscheiden, maar ik kan u een man vertoonen, die zelf nog wonderen kan doen.’ Nu laat de koning den wonderdoener halen - en daarmee zijn wij in eens in het tegenwoordige, en zien wij het wonder voor onze oogen ge-

[pagina 128]
[p. 128]

beuren. In het gesprek tusschen Cheops en den toovenaar, dat nu volgt - en waarin zeer moeilijk te vertalen dingen voorkomen - hooren wij voor het eerst van de kinderen, die weldra zullen geboren worden, en zien wij den schrik van den koning. Het eigenlijke verhaal en het wonder van de toekomst beginnen hier. De wonderdoener wordt beloond; zijn rol is (voorloopig?) uitgespeeld. Het hoofdstuk eindigt weer met een gave ditmaal aan den levenden toovenaar. Een aardig trekje: waar de schimmen duizend brooden, honderd kruiken bier, een rund en twee klompen wierook kregen, daar krijgt de levende duizend brooden, honderd kruiken bier, een rund en.... honderd bos groente (uien).

Ons gegeven dwingt tot verdubbeling der localiteit: waar wij aan den eenen kant den bedreigden koning zien, moeten wij daartegenover de kinderen kunnen gadeslaan. Met iets wat ik in de artistieke syntaxis een zeer duidelijken inchoatiefzin zou willen noemen, begint het eerste hoofdstuk van het tweede boek. Wij zijn nu ten huize van de vrouw die in barensnood ligt. Alweer zijn de onderafdeelingen duidelijk te onderscheiden. Het wonder wordt steeds grooter: de goden zelf....

Maar ik behoef de geschiedenis niet nog eens te vertellen - te meer daar zij in dit boek tot onzen spijt afbreekt. Mogen wij er een ‘wordt vervolgd’ onder zetten? Wie weet? - er is in Egypte al heel wat gevonden wat reddeloos verloren scheen.

Wat ik wil zeggen is, dat ik het niet met dr. de Buck eens ben, wanneer hij dit verhaal voor een kadervertelling houdt, in den zin van den ‘Decamerone’ of ‘1001 Nacht’, en beweert: ‘ten slotte houdt alleen een gemeenschappelijke lijst de zelfstandige verhalen bijéen.’ - Hij zou die vergissing niet hebben begaan, wanneer hij de compositie nauwkeuriger bestudeerd had - hij zou dan hebben gezien, dat wij hier allerminst ‘zelfstandige’ verhalen voor ons hebben, maar dat zij juist in hun samenhang de ‘voortloopende’ inleiding vormen tot het eigenlijke wonderverhaal, dat de kern van het geheel vormt. En zijn lezers zouden een grooter genot hebben gehad, wanneer hij er hen op had gewezen, dat de oude Egyptenaren hun prozavertellingen niet minder nauwkeurig en regelmatig construeerden en proportioneerden dan hun tempels, hun skulptuur en hun kunstnijverheid. Nog fraaier zou het geworden zijn, wanneer hij het Cheops-verhaal ten slotte had vergeleken met ‘Sinoehe’, dat zoo heel anders maar op zich zelf niet minder geraffineerd is opgebouwd.

 

A.J.

W.G. van der Tak. Bento de Spinoza. Zijn leven en gedachten over de wereld, den mensch en den staat. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1928.

De Nederlandsche Spinoza-litteratuur, die niet zeer omvangrijk blijkt, zoo wij de buitenlandsche, bijzonderlijk de Duitsche, naast haar leggen, is door den Heer van der Tak met zijn genoemd boekje op zeer gelukkige wijze vermeerderd. Dat zij niet al te omvangrijk blijkt is niet slechts haar nadeel, want nu ontbreekt de rubriek der tendentieuse litteratuur, die in het buitenland tot grooten omvang gekomen is, en de bedoeling heeft den denker voor zekeren kring, bizonderlijk voor modern-Joodschen kring, tot geestelijk patroon te verwerven, wat slechts met goedkeuring der Spinozakenners zou kunnen geschieden, en waarvoor dus schriftelijke bewijspogingen onmisbaar zijn. Het streven van den Heer van der Tak gaat in

[pagina 129]
[p. 129]

juist de tegenovergestelde richting: Spinoza niet aan eenigen kring te verbinden, maar als zelfstandige figuur te laten zien, bij wien wel een ieder zijn licht kan opsteken, maar die niet onder het speciale lamplicht van een of andere richting of kring kan begrepen worden.

Het eerste hoofdstuk van het boekje, 69 bladzijden, is gewijd aan Spinoza's leven en persoonlijkheid, waarbij ook uitvoerige aandacht besteed wordt aan zijn afkomst uit de Spaansche Joden. Veel onderzoek dienaangaande is in den laatsten tijd ingesteld, en wie de uitkomsten daarvan wil te weten komen, kan bij v.d. Tak zich gemakkelijk op de hoogte stellen. Het beeld van Spinoza's persoon en leven is zeker nooit zoo volledig en overzichtelijk geteekend als in dit eerste hoofdstuk geschiedt, waarbij de lezer aanstonds beseft hoe groote kennis van zaken in deze zorgvuldige studie verborgen ligt.

Het tweede hoofdstuk bespreekt Spinoza's filosofische methode, de volgende drie het wijsgeerig stelsel; het zesde hoofdstuk geeft een algemeene karakteristiek en een geschiedenis van het Spinozisme na Spinoza, terwijl een aanhangsel eenige vertaalde stukken bevat. Vier afbeeldingen zijn in het boekje opgenomen.

Er bestaat onderscheid tusschen Spinozisme en de leer van Spinoza. Het Spinozisme is een wijsgeerige denkwijze, die de uitspraken van Spinoza's Ethica tot een samenvattende wereldbeschouwing verwerkt. De leer van Spinoza is de som der leerstellingen, in Spinoza's geschriften, bizonderlijk in de Ethica, vervat. Deze twee zijn niet hetzelfde, en het onderscheid is grooter dan bij eenig ander wijsgeer bestaat, doordat Spinoza op den ongelukkigen inval gekomen is de voordrachtswijze der Euklidische meetkunde ook voor de wijsbegeerte te volgen, terwijl Cartesius in zijn Discours sur la méthode, den zooveel beteren vorm van het wijsgeerig betoog had gekozen. Deze voordrachtswijze heeft ten gevolge dat telkenmale de draagkracht van Spinoza's wijsgeerige begrippen verborgen blijft, doordat hun breedere uitwerking ontbreekt, en hun inhoud in een zoo kort mogelijke formule moest worden saamgeperst. Wie de Ethica opslaat ziet een naast elkaar van korte uitspraken en niet een verband van gedachten, en hij merkt op, dat het door Spinoza geformuleerd verband het schijnverband is der syllogistische verbandstellingen in de demonstraties; een schijnverband, omdat daarin niet het verband des geheels wordt uitgedrukt, maar slechts de onderlinge logische samenhang der bizondere stellingen.

Deze methode van wijsgeerige voordracht is niet in overeenstemming met de methode van Spinoza's wijsgeerige gedachten, want deze heeft hij niet opgebouwd naar analogie van de Euklidische meetkunde, maar uit de idee der al-éénheid; en daarom is een der parelen van de wijsgeerige wereldlitteratuur, Spinoza's Ethica, in ander opzicht een zoo onvolledig en moeilijk te begrijpen boek geworden - dat zooveel beter had kunnen geschreven zijn. Maar nu wil dan ook het Spinozisme den opbouw der gedachten tot één wezenlijk samenhangend geheel bewerkstelligen, en daarvoor moet het de perken van Spinoza's uitdrukkelijke gegeven uitspraken overschrijden. Centrale denkbeelden (zooals van Deus non quatenus infinitus, en van het beginsel der negatio, waardoor de substantie zich in modi uitdrukt, en van het wezen des attribuuts en van het verband tusschen het substantie-begrip en dat van den amor quo Deus se ipsum amat) zijn in de Ethica genoemd zonder in het geheelsverband der gedachte te zijn verantwoord. Dientengevolge vraagt de Ethica om ten volle doordacht te worden een rekonstructie, die evenzeer vrij is in haar opbouw als

[pagina 130]
[p. 130]

gebonden aan de uitspraken van den wijsgeer. Daarin zou blijken, dat er veel grooter verwantschap is tusschen Spinoza en Kant en tusschen Spinoza en Hegel dan menigeen geneigd is aan te nemen.

Maar dit ‘grooter Spinozisme’ lijdt het onvermijdelijk gevaar van zijn subjektiviteit, en zoo moet steeds weer de aandacht bepaald worden bij de leer van Spinoza, de som der leeringen, zooals zij in de Ethica voorkomen, afgezien van de pogingen om daaruit een samenvattend geheelsbegrip te konstrueeren. M.a.w. wij moeten den historischen Spinoza voor oogen houden. Hiertoe is nu van der Tak's boekje een voortreffelijke gids.

Om den historischen Spinoza te verstaan is eerst noodig zich in te denken in de gedachtensfeer der zeventiende eeuw, die als achtergrond het beeld van den wijsgeer naar voren brengt. De godsdienstige begrippen van dien tijd hebben voor moderne hersenen alle aannemelijkheid verloren, en het kost moeite om met begrippen als ‘bovennatuurlijke openbaring’, ‘prophetie’, ‘het onderzoek der heilige Schrift’ als met geestelijke waarden om te gaan. Toch is voor een historisch Spinozabeeld zulks niet overbodig. v.d. Tak is genoeg historicus en ouderwetsch Nederlander om het zeventiende eeuwsche gewaad te kunnen aantrekken en Spinoza's vrijheid tegenover den geopenbaarden godsdienst te kunnen verdedigen, als ware heden nog het oude verzet te duchten. Maar hij is ook genoeg modern mensch en filosoof om in het begripsgebouw van de Ethica gids te zijn, zoodat de lezer, die reeds met het Spinozisme niet onbekend is, in zijn werk een toelichting vindt die hem zeer van dienst kan zijn. De objektiviteit der toelichting, de poging om in de uitbeelding van Spinoza's gedachten historisch getrouw te zijn, is wat aan dit boek zijn waarde geeft.

Er schijnt bij dezen Spinoza-kenner eenige animositeit te bestaan tegenover Kant. Het zou mij niet verwonderen, want ook bij Dr. W. Meyer, den Stichter der Vereeniging het Spinozahuis, waarvan de Heer v.d. Tak de werkzame secretaris is, bestond zij. Zeker is Kant's methode een andere dan die van Spinoza. Maar zoo wij ons te binnen brengen dat de wijsgeerige denkwijs, die naar Hegel heet, niet mogelijk ware zonder Kant en Spinoza beiden als voorgangers, blijkt toch dat beide denkers aan eenzelfden bouw gewerkt hebben, en dat een moderne wijsbegeerte bij beiden ter school kan gaan. De Heer van der Tak heeft echter gelijk zoo hij deze mogelijkheid in zijn boek niet stelt, zich houdend aan zijn taak om een begrip te geven van Spinoza's leer zooals deze zich als historisch feit heeft voorgedaan, en wij kunnen hem dankbaar zijn voor zijn werk.

 

Dr. J.D. Bierens de Haan.

 

Aerdenhout.


Vorige Volgende

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.D. Bierens de Haan

  • André Jolles

  • over A. de Buck

  • over Willem Gerard van der Tak