| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Mijmering over Hollandsche Romans
Vijftig jaar na den dood van Mevrouw Geertruida Bosboom-Toussaint (gestorven 13 April 1886).
Over Mevrouw Bosboom kan vijftig jaar na haar dood niet anders meer geschreven worden dan op de wijze der geleerden; dit is wellicht het ergste van al wat over haar te zeggen valt. Wat zij voor de Nederlandsche romankunst heeft beteekend, eerbiedigt men gaarne, - zelfs liever - zònder het te weten, tegenwoordig, en hare opvolgsters, met uitzondering wellicht van eene enkele, zouden zich schamen, voor hare navolgsters door te gaan. Toch vraagt men zich af, of die ééne, hadde zij niet Vrouw Jacob, maar Geertruida Bosboom gekozen tot heldin van een nieuwen, zeggen wij zonder schroom: modernen historischen roman, met het resultaat ongelukkiger geweest zou zijn. Het lotsbestel der Nederlandsche vrouw in het algemeen, en der begaafde bijzonderlijk, valt minder duidelijk af te lezen, dunkt ons, uit de bescheiden en chronieken betreffende de Beiersche vorstin dan uit de boeken en de brieven van de Alkmaarsche romancière, die zeker even gevoelig de menschen en stroomingen van haar dagen aantrok of afstiet. De maat van haar intelligentie is passend genomen in het - boven vele andere uitstekende - proefschrift van Dr. J.M.C. Bouvy over Idee en werkwijze van Mevrouw Bosboom-Toussaint, maar de maat van haar gevoel, nooit geheel ledig gestort in een van haar eigen geschriften, moest toch bekoring wekken bij een begaafde vrouw der nakomelingschap. Juist bij een vrouw, immers:
| |
| |
Zoo scherpzinnig is geen man, zelfs niet al heet hij Bossuet, dat hij de diepte kan peilen, waaronder een vrouw hare verhevene opoffering verbergt.
Lees Bakhuizen, waar de schrijfster van Mejonkvrouwe de Mauléon wel verplicht was, Bossuet te schrijven, en tot den roman van haar leven hebt gij, zoo den sleutel niet, dan het slot toch gevonden. Haar werk gaat schuil achter dit slot. Trekt het vandaag nog iemand aan, die niet door toeleg op de letterkundige geschiedenis tot de lectuur ervan komt? Het kost moeite, zich den dichter of den boekbeoordeelaar voor te stellen, die uit behoefte aan afwisseling de romans van Couperus of Arthur van Schendel voor eenigen tijd ter zijde zou schuiven, om zich geheel in die van Geertruida Bosboom-Toussaint te verliezen. Men geeft zich aan haar werk niet meer over. Men raadpleegt het hoogstens. Of men moest van die eenvoudigen zijn, aan wie elke vernieuwing voorbijgaat, wellicht omdat hunner het rijk der hemelen is, en zij dus zonder moeite leven in het eeuwige nu, dat zich om smaak- noch stijlverandering bekommert, slechts onderscheid ontwarend tusschen het goede en het kwade. Voor dezen, de kinderen der scholen, en de leeglezers der plattelandsche uitleenbibliotheken, behoort, zoolang zij niet door onderwijs tot eigenwijsheid zijn ontwikkeld, heel het romantisch en novellistisch oeuvre van Mevrouw Bosboom-Toussaint nog altijd tot de goede soort. In dit opzicht is haar dierbaarst verlangen zeker bevredigd, tot op den dag van heden. Toen de leeraar C. Mulder van de theologische school te Kampen haar berichtte, dat hij zich geheel aansloot bij de uitspraak van een zijner vrienden: ‘Het Huis Lauernesse’ heeft mij beter gemaakt’, antwoordde de schrijfster:
Waarlijk gij hebt mij eene aangename verrassing bereid, welke mij van die zijde meer genoegen doet, juist omdat gij in mijn werk hebt willen en kunnen zien wat ook voor mij het hoogste is, en wat zoomin de groote menigte der lezers, als zekere gewone kritiek weet te vinden en te vatten. Dat ééne woord van uw vriend, door u herhaald, doet mij meer goed dan de uitbundigste lofspraak over mijn talent, die ik toch niet anders kan aannemen dan met een blik naar boven, van waar ik weet dat de gave mij toekomt. Neen, waarlijk niet om den tijd te korten van hen, die ‘zoo min dagwerk als godsdienst kennen’, schreef ik mijne romans, evenmin om maar veel vellen te vullen!.... maar omdat het mij behoefte is, aan de eischen der kunst te voldoen, en in de hoop mijne lezers te stichten, hetzij in beeld, hetzij in woord.
| |
| |
De stichting verandert in vijftig jaar minder dan de eischen der kunst, maar dat zij de behoefte, aan deze eischen te voldoen, eerder nog noemde, en sterker voelde dan de hoop, hare lezers te stichten, getuigt, met dezen ouderwetschen brief, het minst verouderde deel van haar werk, en slechts in schijn is dit deel het grootste. Zonder paradoxaal te zijn, mag men vandaag over haar actualiteit spreken. Het is alleen jammer, dat men het nalaat. Bezint men zich immers op de bezigheid van den romanschrijver, die dit niet bij gelegenheid is, doch krachtens een standvastige ‘behoefte om aan de eischen der kunst te voldoen’, dan lijkt de stijlvorm van het geschreven verhaal beheerscht door den vorm der nieuwsgierigheid bij schrijver en lezer. En in den vorm van haar nieuwsgierigheid is deze vrouw zoo modern, dat zij de leerares van de modernen zijn mocht.
Stapels romans hoopen zich rond den recensent opeen, en het eenige karakter, dat men deze geschriften meestal kan toeschrijven, is het recente. Ze zijn nieuw, tot de schrijver een nieuwer vervaardigd heeft. Beoordeelt men traag, dan wordt men door de snel werkende vergetelheid der twintigste eeuw achterhaald. Vertellers, die ‘opnieuw ontdekt’ worden, zijn tegenwoordig vaak nog geen twintig jaar dood, indien zij al dood zijn! En een schrijver, die zich, als romanschrijver, handhaven kan na zijn tienden roman, schijnt het zinnebeeld van de onsterfelijkheid. Wat is er met Pallieter gedweept door dezelfden, die Boerenpsalm veronachtzaamden, of met een sterk gematigde belangstelling, eerder plichtmatig dan geestdriftig, aankondigden bij het Nederlandsche publiek! Wil men aannemen, dat mevrouw Bosboom werkte in een evenwichtiger tijd, en daarbij bedenken, dat zij afscheid nam, toen in de letteren de eerste schok van dit negentiende eeuwsche evenwicht zijn beslag kreeg, dan is het mogelijk, haar carrière te benijden als een ongestuite opgang naar de rust der meesterwerken De Delftsche Wonderdokter (1871) en Majoor Frans (1874), maar biedt het een verontschuldiging aan het nageslacht, indien dit niet bestand blijkt om met een veranderden stijl weerstand te bieden aan veranderde omstandigheden? Toch zijn er slechts Couperus en Van Schendel in geslaagd, mevrouw Bosboom te evenaren in even sterke stijgkracht bij even groote vruchtbaarheid. De Schartens, die een oeuvre van aanzienlijken omvang schiepen,
| |
| |
bereikten, zoo wijd men zien kan tot heden, hun hoogtepunt eerder. Noch Het Wonder der Liefde, noch James de Beyl, noch Carnaval, noch De Gave Gulden, noch Littoria, elkander opgevolgd met meer regelmaat dan verheffing, bevredigen den smaak, die in Een Huis vol menschen, De Nar uit de Maremmen en vooral In den vrijen Amerikaan het proeven geleerd had. Waar het aan toe te schrijven valt? Voorzeker mede aan ons ongeduld en aan den zucht tot afkeer van het reeds bekende, twee kenmerkende eigenschappen der nomaden van het snelverkeer, maar even zeker ook aan den vorm der nieuwsgierigheid van de Schartens, die van minder waarachtig indringenden aard is dan de nieuwsgierigheid van mevrouw Bosboom.
De Hollandsche roman wordt door zijn nieuwste beoordeelaars dikwijls vernederd omdat hij maar een gezinsroman is, waarin men geen uitzicht vindt op verre horizonten. Dit standpunt lijkt mij niet houdbaar. Men is niet Europeesch door in een trein te zitten, zoomin als men bekrompen is tusschen vier wanden, wanneer er slechts een venster overblijft, waardoor men kan uitzien naar boven. Alle vroomheid klinkt verdacht tegenwoordig en ik kan mij den befaamden hedendaagschen romancier bijna niet voorstellen, die in de volle eerlijkheid des harten aan een vriend zou schrijven, dat uitbundige lofspraak over zijn talent door hem toch niet anders aangenomen wordt dan met een blik naar boven, doch het staat boven mijn twijfel, of zulk een blik naar boven is voor mevrouw Bosboom vaak het beslissende, soms wel het eenige uitzicht geweest. Hiermee is niet gezegd, dat zij beter schreef, omdat zij een geloovige protestantsche was, maar wel, dat zij haar binnenkamersche figuren bezien kon zonder kleinmoedigheid, omdat zij, aan méér dan de wereld geloovend, door het mindere van de wereld ook minder gehinderd werd. Haar grond mocht bescheidener zijn dan die van den cosmopoliet, haar achtergrond was breeder. Haar waarnemingsveld kenmerkte zich niet door ruimte, zelfs niet, al koos zij de geschiedenis tot haar belangrijkst werkterrein, maar haar nieuwsgierigheid muntte door diepte uit. Zij zocht in den mensch, het weze zoo kort gezegd als het kan: de Hervorming. En de Hervorming is een dramatisch gebeuren. Hoezeer zij het zich bewust was, getuigt de narede bij den negenden druk van haar Huis Lauernesse:
| |
| |
Een groot werk des Heeren, ofschoon door zwakke zondige menschen volbracht, is ondanks alles de Hervorming.
Dit werk des Heeren in de geschiedenis, zooals zij zich die met verhelderend inzicht voor den geest stelde, wenschte mevrouw Bosboom gerealiseerd te zien in het levenslot van den particulieren mensch. Men mag, geloof ik, verder gaan, en zeggen, dat naarmate haar inzicht en kunstvermogen toenamen in rijpheid, de mensch voor haar steeds duidelijker, en exclusiever, geparticulariseerd werd door die hervorming des Heeren. Zag zij zulk een hervorming aanvankelijk nog in verband met de kerkgeschiedenis, zij groeide tot het besef, dat de hervorming een feit uit de zielsgeschiedenis zijn moest en haar nieuwsgierigheid richtte zich naar die ziel, en naar de geschiedenis van die ziel. Het was haar uitgever Beyerinck, die deze nieuwsgierigheid prikkelde door haar te verzoeken in een roman den invloed der Hervorming op het burgerlijk en huiselijk leven der Nederlanders aan te toonen; zij kweet zich van die opdracht zoo uitstekend, omdat hier inderdaad haar roeping kon worden vervuld. Het hooge idee, hetwelk zij van die roeping droeg en te kennen gaf, is de rechtvaardiging van haar nieuwsgierigheid geweest. Zij beschouwde zich als toegerust met een taak van hoogerhand, die zich aan haar en in haar manifesteerde als de behoefte om te voldoen aan de eischen der kunst.
Strikt godsdienstig geïnterpreteerd, schijnt deze opvatting van het kunstenaarschap vandaag slechts voor weinige Nederlandsche romanschrijvers geldig, en de blik naar boven, een welhaast door onwaarschijnlijkheid oneerlijk geworden ritueel, is bij vele tijdgenooten door een blik in het dagblad vervangen. Men kan het hun niet euvel duiden, dat de voldoening daar een mindere is, maar het is deze blik nochtans, die de nieuwsgierigheid van den romanschrijver rechtvaardigen moet. Hij wil vertellen van het lot der menschen. Zonder belang is het niet dus, welke factoren voor zijn bewustzijn dit lot bepalen.
Hieromtrent nu is mevrouw Bosboom met haar gefixeerde wereldopvatting, waarin de Hervormings-wil van de Voorzienigheid het leven van het individu bestempelt, tot een zekerheid gekomen, die de moderne romanschrijver misschien niet overnemen kan, maar die hij zou mogen benijden. Ook de oude romancière heeft om die zekerheid moeten worstelen, en wel het
| |
| |
hevigst in het moeilijke jaar 1840, het jaar van de verholen liefde voor Bakhuizen, die haar het standpunt van ‘De Gids’-redactie als volgt duidelijk maakte:
Zij protesteert tegen den gemeenen regel, dat het goede minder dichterlijk zij dan het slechte, het gematigde minder dan het overdrevene het bepaalde en geordende minder dan het noodlottige. Dat het moeilijker is van het eene de dichterlijke zijde voor te stellen dan van het andere, ontkent niemand; maar het moeilijke is geen bewijs voor het onmogelijke; en de lauwer is te schooner, die hooger hangt.
De Gids kan dit protest vandaag herhalen om den hedendaagschen romanschrijver de impasse te wijzen, waarin hij met zijn kunst noodzakelijk geraakt, indien hij meent, dat de epiek beheerscht wordt door de verontwaardiging. Ze wordt door de instemming beheerst. Om aan te toonen, hoe slecht de wereld is, kan men alles beter doen dan een roman schrijven; in beginsel moet men dit laatste alleen ondernemen om aan te toonen, hoe goed de held ervan blijkt. Plaats de moderne romanhelden op een rij, en indien het uwe gewoonte niet is, u te verkneukelen over de mislukking van andermans leven, zult gij aan het gezelschap geen buitensporig genoegen beleven, want de eene held is werkloos en hij blijft het, de andere is onveranderd hulpeloos, de derde verburgerlijkt, de vierde verzuurt, de vijfde verveelt zich, en hij verveelt u. Een schrijver mag zijn held bespotten, zooals Cervantes het deed, maar dan moet hij hem beminnen, zooals Cervantes het óók deed! Hij mag zijn held doen verongelukken, maar dan moet hij met dit ongeluk instemmen, omdat hij ergens in de wereld of daarbuiten een kracht erkent, die belangrijk genoeg is om er een held aan op te offeren, het weze een blind noodlot, waaraan men zich onderwerpt, een God, dien men aanbidt, of een wereldherstel, dat men verwacht. Slechts één kenmerk moet die kracht onderscheiden: ze moet bovenmenschelijk zijn. Voor wat den held betreft is ook één algemeen kenmerk voldoende: hij moet heldhaftig zijn, d.w.z. hij moet, door een bepaald beginsel, waaraan hij den moed ertoe ontleent, het leven beheerschen.
De actueele roman, en in het bijzonder de roman der ‘nieuwe zakelijkheid’, kan niet interessant zijn, noch interessant gemaakt worden, indien hij ontstaat uit de behoefte van een auteur om te polemiseeren met den hoofdpersoon van een kranten- | |
| |
bericht. Of de polemiek dan al handelt over sociale voorzorg, over werkloosheid, over erotische revolutie, over de burgerlijke levenshouding, over den oorlog, over de drooglegging van de Zuiderzee, of over de gewenschtheid van echtscheiding, al deze op zichzelf belangwekkende onderwerpen blijven doodsch, zoolang ze niet worden uitgebeeld in iemand, die voor held in aanmerking komt. Ook een held kan Jansen heeten, maar voor het heldendom is het niet genoeg, Jansen te heeten. Het levensverhaal van den gewonen man boeit eerst, als de gewone man in eenig opzicht boven het leven staat, en het is de glorie van mevrouw Bosboom, zulk een opzicht te hebben gevonden.
Haar menschen worden met het toenemen harer werken steeds meer-gewone menschen, maar het perspectief achter hun leven wordt steeds dieper, omdat de nieuwsgierigheid van de schrijfster zich verfijnt. Het Hollandsch Drama van Arthur van Schendel speelt zich af in de opkamer van een Haarlemschen kruidenierswinkel, en het is aangrijpend als een treurspel aan het hof der Atriden, omdat het over hetzelfde onderwerp handelt: het lot van den mensch tegenover den wil der eeuwigheid. De Vrouwen van het Leycestersche tijdvak zijn geen bijster hartstochtelijke vrouwen, maar als bij een harer het lijk van haren onthoofden man wordt tehuisgebracht, bevestigt zij met naald en draad het hoofd weer aan den romp, en het is een vrouw, die dit verhaalt, omdat haar rechtsgevoel haar ingeeft, dat zulk een gruwel verantwoord is tegenover iets hoogers. Of het geschiedt in een paleis of in een burgerlijke huiskamer, verandert weinig aan de situatie, van belang is alleen, dat een romanschrijver het geloofwaardig maakt door ons de onuitkomelijke kracht van het motief ertoe te doen waarnemen.
Lesage van den Gil Blas, die weinig deed aan psychologie, maar die wist wat romans schrijven is, laat in een van zijn kleinere werken den duivel de gevels opzij schuiven van alle huizen eener straat in (ik geloof:) Salamanca. Wat men dan te zien krijgt, is het bekijken waard, indien men maar in een duivel gelooft! Geeft men de overtuiging prijs, dat de individueele menschelijke handeling door eenige verantwoordelijkheid genormeerd wordt, dan ontzegt men zich het geloof in den held, en dus in den roman. Want een roman zonder held is een krantenbericht, vermeldend, dat den heer Zus-of-Zoo iets overkwam, waarop hij niet gerekend
| |
| |
had (een ongeluk of een lot uit de loterij) en waarop wij allen even zeer en even weinig berekend zijn.
In de discussies over den roman spreekt men van Europeesch peil, en dat klinkt. Maar het klinkt even mal als wanneer men den Griekschen tragici het Atheensche peil zou verwijten. De norm ligt niet ergens in Europa. De norm ligt ergens in het menschenhart.
Mevrouw Bosboom heeft voor haar kunst deze norm gevonden, en al zou haar biografie, geschreven door iemand, die dit besefte, den hedendaagschen lezer wellicht sterker aangrijpen dan al haar eigen romans, haar werk is naar het wezen actueel, omdat het getuigt van een inzicht, dat voor de roman-kunst essentieel is, maar dat bij de romanschrijvers te zeer in vergetelheid geraakte.
Anton van Duinkerken
|
|