Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 100 (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 100
Afbeelding van De Gids. Jaargang 100Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 100

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.34 MB)

Scans (74.83 MB)

ebook (5.16 MB)

XML (3.60 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 100

(1936)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 131]
[p. 131]

Stemmen uit de redactie

De H.B.S. en de overbevolking van het hooger onderwijs.

In het rapport der Commissie-Limburg betreffende de overbevolking van universiteiten en hoogescholen trekt het de aandacht, dat de Commissie, maatregelen ter beperking van den toevoer van studenten overwegend, zoo nadrukkelijk het denkbeeld afwijst, om door verzwaring van de eischen, die bij het eindexamen van de scholen voor voorbereidend hooger onderwijs worden gesteld, een scherpere selectie te verkrijgen. Zij acht zulk een verzwaring ongewenscht; niet (wat ook denkbaar zou zijn geweest) omdat zij een examen geen deugdelijk keuzemiddel vindt, maar omdat van de leerlingen, die gymnasiaal of middelbaar onderwijs genieten, een vrij aanzienlijk percentage (in het jaar 1932 voor het Gymnasium-A 19,4%, voor het gymnasium-B 26,3% en voor de H.B.S.-B 45,5%) geen student wordt; door verzwaring van eischen, aldus haar redeneering, zou dus aan een groot aantal personen het einddiploma worden onthouden, die nooit de bedoeling hadden, het te gebruiken voor toelating tot de universiteit.

De schijnbare redelijkheid van dit betoog werpt een schel licht op de onredelijkheid van de organisatie van ons onderwijs. Er zijn scholen, die het recht hebben, op te leiden tot hooger onderwijs, maar ze mogen ter beoordeeling van de mate van welslagen van die opleiding niet een waarlijk strengen maatstaf aanleggen, omdat ze ook worden bezocht door leerlingen, die heelemaal geen hooger onderwijs wenschen te volgen.

Wie ons schoolsysteem slechts oppervlakkig kende, zou wellicht geneigd kunnen zijn te vragen, wat deze categorie dan op die scholen zoekt. Voor het Gymnasium zou deze vraag zeer zeker recht van bestaan hebben en daarvoor is de argumentatie der commissie dan ook van onwaarde. Voor de H.B.S. echter zou ze

[pagina 132]
[p. 132]

een volledige miskenning inhouden van de bedoelingen, waarmee dit schooltype oorspronkelijk is ingesteld; voorbereiding tot hooger onderwijs maakte immers daarvan zeer zeker geen deel uit en eerst de historische ontwikkeling heeft er toe geleid, dat aan de oud-leerlingen der H.B.S. achtereenvolgens toelating tot de examens in de faculteiten der medicijnen en van de wis- en natuurkunde is verleend. Daardoor heeft deze school het dualistisch karakter gekregen, dat menig ingewijde in onze dagen zoo bitter betreurt en waarop ook de commissie-Limburg de aandacht vestigt. Ze is tegelijkertijd maatschappij-school èn opleidingsschool tot universitaire studie en de eischen, die deze beide functies stellen, zijn zoo tegenstrijdig, dat zij geen van beide meer behoorlijk kan vervullen.

Is het nu echter noodig, zich, zooals de commissie-Limburg schijnt te willen doen, bij dit dualisme neer te leggen? Ligt het niet veeleer voor de hand, de oplossing te zoeken in een herziening van de plaats, die de H.B.S. in ons schoolsysteem inneemt? Die herziening ware zelfs op twee wijzen denkbaar: de meest radicale zou zijn, om de geheele H.B.S. weer in te richten tot maatschappij-school en alleen het Gymnasium als inrichting van voorbereidend hooger onderwijs te behouden; meer met de historische ontwikkeling in overeenstemming ware echter een wijziging, waardoor de H.B.S.-B naast het Gymnasium zou komen te staan als volwaardige voorbereiding tot universiteiten en hoogescholen (maar dan zou er ook ernst moeten worden gemaakt met het eindexamen), terwijl dan aan een overal in te stellen A-afdeeling de door geen studierechten meer vertroebelde vervulling van de oorspronkelijke functie van de H.B.S. zou kunnen worden opgedragen.

Rotterdamsche haven.

- Te Utrecht heeft, 18 Maart, de heer J. Schilthuis, lid van de Tweede Kamer, voor den Geografischen Kring een uitnemende voordracht gehouden over de oorzaken van den achteruitgang der Rotterdamsche haven, die slechts ten deele te verhelpen zijn.

‘De stilte die er heerscht is niet alleen het gevolg van de afneming van het wereldverkeer.’ Door vrijstelling van de Belgische havens voor opcenten op de Fransche invoerrechten voor goe-

[pagina 133]
[p. 133]

deren, die niet over Fransche havens Frankrijk binnenkomen, ging het verkeer met den Elzas voor Rotterdam verloren. Ernstiger nadeel werd geleden toen Duitschland in 1925 met zijn zeehavensuitzonderingstarieven begon. Zelfs massagoederen die vroeger over Rotterdam gingen worden nu per spoor van en naar Duitsche havens verladen.

Het Rotterdamsche Rijnverkeer nam van 33 millioen ton in 1929 tot 16 millioen ton in 1933 af. In 1935 nam het wederom met 22 millioen ton toe, dank zij evenwel alleen de massagoederen: de stukgoederen, waaraan zooveel meer verdiend wordt, liepen in 1935 nog verder achteruit.

‘Voor Rotterdam is het behoud van het Rijnverkeer een levensbelang, voor Antwerpen niet.’ Zijn verkeer is voor 20 à 25 pct Rijnverkeer, voor Rotterdam 80 pct. Behalve met stukgoederen heeft Antwerpen ook met massagoederen meer deel aan het Rijnverkeer willen nemen. Het voorname middel daartoe vormen de Belgische Rijnvaartpremies. In 1929 deelde Antwerpen 10 pct in het geheele Rijnverkeer, Rotterdam 60 à 62 pct. In 1935 was het Antwerpsche percentage 15, het Rotterdamsche 52½, doch in het Rijnafwaartsche vervoer van metaalproducten deelde in dat jaar Antwerpen 51 pct, Rotterdam 28, 3 pct.

Van de stukgoederen die in 1935 den Rijn op gingen had Rotterdam 32, 6 pct, Antwerpen 26, 1 pct.

Aan de buitenlandsche bedreigingen van Rotterdam is in Maart 1935 de Belgische devaluatie toegevoegd. Ook voor den in- en uitvoer van Nederland is het Rotterdamsche havenverkeer sterk verminderd.

Verdedigingsmiddelen zijn dus noodzakelijk, wil men Rotterdams ondergang als wereldhaven voorkomen. De meest voor de hand liggende zijn Nederlandsche Rijnvaartpremies (die de Belgische zouden kunnen doen verdwijnen), en de verlaging der overheidstarieven in de havens. De meeningsverschillen tusschen Rijk en gemeente, die deze verlaging lang hebben tegengehouden, zullen wellicht spoedig tot het verleden kunnen behooren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken