Groot Nederland. Jaargang 27
(1929)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Iets over BrederoI.Een dorpelijke, grof-zinnelijke, onbeschaamde sinjeur vaak, verzot op Wijntje en Trijntje; een onvoegzame, fel-aanstootelijke kwinkslagen-broeier, meesmuilen de ‘guychelaers’ en fatsoenlijkers, die nimmer geuren van de Gansovide, de Grimmenesse of Nesse en van de Pens-en-Vleeschhal - ach vergankelijke glorie... vroeger Sint-Pieterskerke! - hebben opgesnoven. Ik bedoel niet de oude, kloosterrijke Nesse 't Aemsterdamme, de vóór-veertiende-eeuwsche buitenwijk, op vroomheid drijvende, maar - o vlijmende ironie der geschiedenis! - de beruchte, hetaerische Nes der eind-negentiende eeuw, met een ándersoortige vleeschhal van lokkende lichtekooien, te pronk in klaterschel kleed, vaak half naakt en wild geschminkt verschijnend op de ‘buhnen’ der tingeltangels; minnehandel afsluitend in lugubere hoekjes der nachtpleizierpaleizekens. Befaamde Bredero, zóó aan kleurige groentemarkt, aan wortelenmarkt en kwetterende vogelenmarkt, maar ook aan de begeerte: ‘neeringe van den coopmanscap’ en ‘soet ghewin’ te verhoogen, versch ontsprongen, is een snaaksche, Amsterdamsche kleinburger, die ‘in Liefde vuerich’ den zwier van Renaissance en romantiek bemint binnen en buiten de kamers van Rhetorica, en toch oer-echt Amsterdammer en Hollander blijft. Deze malsch-zielige poorter, een druiler, naar het Middelnederlandsch woord druilen (in het minneen zinnespel ervaren), was soms toch zoo bloô en schichtig als een in luidruchtig gezelschap verdwaald, bibberendkuisch weesmeiske, door Stadskeure zedelijk bewaakt. Ach, hoe zamelde Bredero zijn smachtende liefdezuchten tot een zielsroerende klacht op voor schalksche, dartele Maria Tesselschâ; voor de ‘braef’ vergulde Margarieta met het ‘Goudt-dradich Haer’; voor Madalena Stockmans, met haar ‘ooghen vol majesteyt’... | |
[pagina 291]
| |
II.Vaandrig Bredero was, ook zonder ‘boertighe treckjes’ en zonder latijnsche metriek, een groot realistisch zottekluchtkunstenaar, die niets uitstaande had met schunnige kwinkslagen en grappen van sadistisch-krenkende narren, papegaaibont getooide potsenmakers, op lant-juweel of referein-feest, door hun deuntjes en bellenkappen de vreugdstemming verontrustend. Mag hij toch een verkwister van lichaams- en zielekrachten, een pinten-vriend van ‘gebrande wijn’, een dartel drinkebroer in avond-herbergen en een meisjesgek worden geschimpt? Geen wonder,... hij woonde vlakbij een heele Rederijkerskamer ‘In Liefde Bloeyende’, die boven een vleeschhalletje haar smetteloos blazoen plantte in d'eerbare, deftige Nes. Bredero een zwijn, een snollenvriend, een ploertig uitwas, een gemeene-straattaal-virtuoos? Bredero een zatlap, een ‘tabaksuyper’ die naar jenever riekt? Een schouwe uitklepperaar van viezigheden? Zoo wierd deze grandiooze, schoon grillige zedenbeelder van milde menschelijkheid, vaak veel échter en vromer dan Molière als karakter-ontleder, tusschen achttiende en twintigste eeuw gedoodverfd. Zinrijke professoren en kuische, spreukrijke moralisten bloosden,... maar lieftallige Tesselschâ lachte heimelijk om Gerbrand's snaaksche boerterijen. Bredero bezit instinctieve eigenschappen, door stemming en luim aangepord, die het tempo van zijn humor en boert en zijn ‘konstrijk swieren’ met het vendel, vertragen of versnellen. Gelijk Leckerbeetje uit het ‘lieve minnespel’, de ‘overgesette Lucelle’, zal hij ons telkens weer een ‘spulletje bestelle’... dat ons lang blijft heugen. | |
III.Het speelsch-uitbrekende en overbruisende meesterschap van Bredero's kernige taal, brengt óf louter geestige schermutseling met satirische plastiek, realistisch geboetseerd (femelend eens als ‘copieerlust des dagelijkschen levens ‘gebrandmerkt’), óf innig-vromen ernst, van heel aandoenlijke diepte. Het strijdbegeerte van zijn gamin-natuur, als hij tartend en spotziek het keurvendel zwaait, is in Bredero, ras- | |
[pagina 292]
| |
zuiver Amsterdamsch; het zuiver zeventiende-eeuwsche Amsterdamsch van den schelmschen straatbengel die als trommelaar en trompetter, soldaatje speelt, politieke misstanden op zijn manier reeds hekelt met houten geweer en papieren pantcier; maar óók het Amsterdamsch van den gevoeligen bengel, die ieder spitstorentje van zijn stad onderscheidt, zelfs in den verren, violetten avondnevel, en dikte van borstweringen der twaalf bolwerken reeds lang met vermetele oogen heeft geschat. Er ademen nog heel wat jolige kappertjes-maandagvierders, Gerbrand-schalkjes en schots-boertige poorters-zoontjes in Jordaan, op Haarlemmerdijk en Kattenburg, uit de lijst van een brallend-Spaanschen Tijd en Vrijheidsoorlog gesprongen, die zonder dat lubbekens hun polsen omcieren, rapleep het balletje op het tuitje weten te blazen, al zijn er geen aarden wallen meer om in schemer te beklauteren en al bestond er nog geen Jordaan in Bredero's Amsterdam. Gerbrand, de tragische zelfbeschuldiger, borrelde soms over van levenslust en kluchtzin. Ook hij was allerminst een suikerdot; eer een ‘grappige piet’ gelijk ‘Peer den Drol’, (zoo hietten de Brabanders Boeren Breughel). Hij genoot, als kunstenaar, van het ‘gemeene volk’ der achterbuurten, maar ook van de iets beter gestelde volksmenschen in hun sprankelende oorspronkelijkheid. Hij genoot zelfs van hun gram en vlijmscherpen spot op muffe albedillers, kribbebijters, fijmelaers, hommelinghen en rabauwen. Hij luisterde - in orde, preutsche Wagenaar! - naar de keuzelende massa; naar pafzak, sprookspreker, keurmeester of koddenaer, naar kwakzalvers, uitdraagsters en tinnegieters, naar krakeelende deernen, met kijfmonden als hoosvaten; naar danslustige Jonckers die ‘droncken en cloncken’ of naar ‘ouwe rochelaers’. Hij luisterde niét met het vleeschelijke oor - het hoofd tusschen de slippen van een scharlaken kaproen gekneld -, maar met het diepste binnenste van zijn gekweld dichterwezen. | |
IV.Gerbrand eigenlijk is de oorspronkelijke herschepper van de volkstaal, haar expansie, en van volkspsyche in onze zeventiende-eeuwsche literatuur, al betreuren wij het met Mr. | |
[pagina 293]
| |
De Roever, dat hij geen tafreel van het Pand heeft geschonken. Hij begrijpt het volk zélf pas ‘uyt de duysternisse des Pausdoms’ en uit een ‘schrickelycke afgoderie’ verlost. Bredero het volkomenst, wierd zich bewust van den levensgreep, de trillende schoonheid der volksbeeldspraak. Hoor Bredero, het volkómenst, wierd zich bewust van den levens-Broecxken’, over ons ‘Goude Nederlandsch’, over de oude ‘Aemsteldamsche en Waterlandsche Taal’; hoor naar den ondertoon van snerpend-schrille satire, waarmee hij over zijn ‘grillige grilletjes’ spreekt tot de ‘lustighe en vrolijck - moedighe Maagden en Jonghelingen: ‘Het is mijn alleens, of ick van een machtigh Coning of van een arm Bedelaer leer de kennisse van mijn moeders tale, en of de woorden uyt het vuylnis-vat of uyt de cierlijckste en grootste Schat-kamers van de werelt komen: doch moet mij elck na haer waarde goude, silveren en koperen gelde verstrecken. Sekerlijck ick en sal mij nimmermeer soo seer niet binden ande Eenrinstigheyt van sommige Een-sinnighe Schrijvers, die meer der vreemdelingen boecken door-snoffelen, als de ghewoonte van 't spreken haarder mede-Burgheren en Lands-luyden, doorsoeken, en op haer eyghen in-vallen en inbeeldingen onversettelijcke kercken bouwen, die dickwils nae wat onder-gravens lichtelijck daer henen storten en vallen. Wat mij belangt, ick heb anders geen Boeck geleert als het Boeck des gebruycx, so ick dan door onwetenheydt der uytlandscher spraken, wetenschappen, en konsten hebbe gedoolt: verschoont mij ongeleerde Leke-broeder, en geeft den Duytsche wat toe: want ick heb als een schilder, de schilderachtige spreucke ghevolcht, die daer seyt: Het zijn de beste Schilders die 't leven naast komen, en niet de gene die voor een geestich dingh houden het stellen der standen buyten de nature, en het wringhen en buygen der geleden en ghebeenderen, die sij vaack te onredelick en buyten de loop des behoorlickheyts opschorten en ommecrommen.’ Hoe haat deze springlevendige oolijkert alle onnatuurlijk wringen en ‘ommekrommen’ van taal en tonge. Bredero's vers in Klucht, Esbatement, Tragi-comedie, is vol eigenen aardgeur en geheimzinnig-zingend als een verre torenklok in mist. Het is eigengrondsch als de volksliedekens | |
[pagina 294]
| |
van Middeleeuwen en later tijd. Inderdaad, in zijn ‘Bron der Minnen’ brengt hij al zijn schrijnende jammertjes, klachten, al zijn ‘Lijden en Vermakelijckheit aan den dagh’, onbeschroomd, met godlijke naïviteit en roerende, menschelijke oprechtheid. De klassiek-gebefte en plechtig-verhevene Vondel is naast Vaandrig's spontane sprake wel een enkel keertje een blikken dominee. Onvergeetlijk, Bredero's zelfvernederende spot in de ‘Voor-Reden’ van zijn tragi-comedie ‘Griane’... ‘Hooge, geleerde en niettemin grootgheestighe Mannen’,... wanneer hij het ootmoediglijk heeft over zijn ‘leeke stijl van dichten’... Het ‘niettemin’ beduidt alleen: ondanks hoogheid en geleerdheid toch ruim van geest, tegemoettredend deze Heeren... Jawel snaak,... deze ironische nederigheid zal je niet op de Sint-Olofspoort brengen!... Hij heeft al vaker den spot gedreven met sommige Latinisten, die door onkunde de ziel der volkstaal niet verstaan. Maar ook met lichtschuwe nachtelfjes. | |
V.Het is geen idioterie, maar een idiosyncrasie in hoogschranderen, grootschen Vondel, dat hij Bredero alleen als kluchtdichter in zijn láter omgewerkt ‘Grafschrift’ herdenkt; alleen zijn ‘farcen’ huldigt die zuchters ‘aan 't lachen holp’, en van den smartelijken, heilig-bedroefden lyricus, den dramatischen visioenair Bredero geen woordeke rept. Vondel, heerlijke sprookspreker en vaerzen-mythologist, vermocht het grondeloos instinct van zuivere menschelijkheid, in dezen onverschimmelden volksdichter, ‘ongheleerde Lekebroeder’, niet te keuren. Verwey, die Breêroo zoo hoog bewonderde, verklaarde reeds: ‘Elkanders uitersten zijn Vondel en Breêroo’. Bredero, oneindig meer dan Samuel Coster - want die bleef ‘rhetorisyn’, - is Ziener van de machtig-rumoerende stad; is beelder van stadsmenschen-in-atmospheer, van het weemlende volk in kernige en nervige geaardheid; van roekeloos-woelige schepselen die bij veemen-oproer of geweld op oude bruggen, drom bij drom saâmdringen, om onder schaduwduistere poorten, weer stil-grillig te verdwijnen. Bredero is | |
[pagina 295]
| |
beelder van loerende kroegloopers die havenend elkaar bevechten en verminken in krocht-donkere sloppen; van pronkzieke feestvierders en uitgelaten stoeiers - waaronder zelfs edelen en ridders -, dansend op lier en doedel, in breede, doorjoelde avondstraten, duivelsch belicht door flakkerende teertonnen en turken. Hij is beelder van riviervischmarkt bij kaarsengloed; van schepselen die zaligjes kuieren of blommen plukken op loovergroene Cingelgrachten, onder zangrig klokgelui in den lieven zonnigen Meimorgen; van kinderen die spelletjes uitkrijten op hooge wallen of hachelijk baldadigheden uitdenken onder somber-overwelfde sluizen, en hartstochtelijke dobbelaars aan kroegworptafels, of goochelaars, breukmeesters, kwakzalvers en kreupele bedelaars-op-krukken jolijtend nabootsen in gang, stem en gebaren. Als knaapje reeds stortte Gerbrand zich in het gedruisch van groentemarkt, vleeschhal, vischhal; rende hij tusschen glanzige fruit- en vogelen-uitstallingen en kraste hij misschien wel guitig-beeldende scheldnamen in overklommen houten luifels. Als ventje gierde en stoeide hij al tusschen vensterwinkels, kramen, kruiwagens en lichtslurpende open voorhuizen en hoorde hij in zijn buurt: Hij sick! hem sick! hou sick!... Mijn Heer selje wat koopen?... Op de Vuegelmarckt hoort hij krijtende wijven: Wel Vennitje, wilje gien Knijn, gien Duyven, gien Hoenders noch Kalkoene?... En hij zal meegelachen hebben met de grinnikende wortelteef Trijn Dubbeldin, die rumoer slaat met de negotie-stemme tusschen haar ‘Horense’ waar en haar Raepjes. ‘Moortje’ dampt ál vermaledijde marktlucht uit,... zoo ergerlijk, dat heel Eunuchus, heel de Carthageensch-Romeinsche blijspel-dichter Terentius onherkenbaar erdoor bewasemd en besmet staat. Was Terentius ooit opgewassen tegen drinkhoorns en gildekannen en biertaveernen van zeventiende-eeuwsch Amsterdam? Bij Bredero is er, in vol-rijpen tijd, zelden een renaissanistische, gekunstelde omgooi van het koude dichtvernuft naar onbegrepen mythologie, naar opgeblazen, zinnenlooze pronk, naar klassieke allegorieën en leege zinnebeelden. Neen, Vondel kon dezen naïef-zinnelijken straatjongen met het roekelooze Amsterdamsche bloed, wiens baldadige handen naar zoute- | |
[pagina 296]
| |
visch of gedroogde scharren roken, maar die ook vaak vol ‘deerlijkheyt’ de schemerings-atmospheer van het oude Walenhoekje opzocht, om in het onbewust-dichterlijke en droomrige, zoet en schuw te peinzen, - Vondel kón dezen onstuimigen belhamel, dezen schelmschen satiricus, om beurten wispelturig, woest-hartstochtelijk en smartelijk-gebroken, niet onderkennen. Wel - God erbarme! - hemelde onze machtige zanger een heesch-zingend prul op als den latijnschen erudiet Professor Barlaeus. Dien... schold Vondel een groot dichter. | |
VI.Onbetamelijke Bredero sprak moers-taal, vaak wreed, struisch, ruw en verbijsterend van klank; de taal van IJ en Amstel. Ook garstig-zinlijke Roemer Visscher, de sensueele binnenin-lacher; en ook statig-edele en humanistische ridder Hooft. Vóór Bredero eischten Jan van Hout, en later Coornhert, Spieghel en Roemer in de Oude Kamer, de zuivere ‘moers-taal’ opGa naar voetnoot1). Vrijgeest Coornhert, in de eerste plaats, vocht fel voor den ‘opbouw des spraacks’. De leden der Eglantier beschouwden het tot hun ‘ambt te zijn het Duyts op te helpen te vercieren en te verrijken’. Ook Dr. Samuel Coster, in wien van ouders-oorsprong, Geuzengram wrokte, hielp het Nederlandsch op, als een ‘cieraet’. Deze geneesheer voelde en begreep de beeldend-spontane en betooverende macht der volkstaal innig. Van pothuismanneke en van vedelaar op de Plaetse. Als gevangenisdokter zal hij wel veel karakteristiek jargon verwerkt hebben. Maar naast Bredero is Coster en zijn alle andere taalvernieuwers, ook Gerbrand's hartevriend Starter, min of meer knutselende dilettant-typeerders; láter zelfs botzinnige navolgers, al kreten ze Wilhelmus van Nassauwe mee. Bredero overschittert al zijn tijdgenooten. Zijn woord zwelt en trilt van levenskracht en zijn humor is, in eigene ziel overgeschapen spot-geest van het volk van stad en land. Hoe gist het groot-menschelijke en romantisch-realistische in Bredero's smijdige en spherische kunst. Wellicht vermomt hij zich als ‘amorouselike pagie’ het liefst wanneer zijn hart huilt. Ook hij ondergaat invloed van | |
[pagina 297]
| |
classicisme, Rederijkerskamers en Muiderkring. Doch hoe heerlijk hekelt onbesuisde Bredero blazerige sinjoren, holzwierige pronkertjes en vechters met ‘ijzeren’ kolders van geschilderd papier, die allerlei wanen in de potsierlijke hoofdjes lieten rammelen. | |
VII.Voor ons romanschrijvers, die ook als dramaturgen karakters objectiveeren, is Bredero de éénige moderne menschenschepper, juist óm zijn melancholie. Hij bezat in kiem reeds het psychologisch zich vermenigvuldigen van de kunstenaars-Ikheid. Bij Vondel, bij Hooft is veel schoone, soms bovenaardsch-verhevene vaerskunst, gedramatiseerde lyriek, beschrijvingskunst of epiek, naar classiek voorbeeld gevormd. Zij typeeren, maar scheppen geen zielsechte wezens. Bredero leeft van binnen uit al zijn figuren en bijfiguren. Hij is dramatisch dichter, als menschenschepper vooral. Hij brengt voort en grijpt in het levensmerg van al soort creaturen. Hij wisselt van Ikheid, tegelijk van inwendige gedaante met het innerlijkste van al zijn menschen, zooals deze zelf door hun psychische verscheidenheid verschillen. Hij doet wat Balzac doet: den geest, de ziel, den hartstocht, de driften en ontroeringen zijner schepselen in eigen ziel, in eigen geest en verbeelding overplanten. Bredero wordt geheel objectief hun wezen, zoolang hij ze beeldt of laat handelen. | |
VIII.Bredero is ruig, plat, grof, realistisch, uitbundig en triestig, maar alles lijkt in hem dooreen-gemengeld. Onder al zijn zinnesmart en zijn zinneverrukking werkt en woelt een religieuze grondnatuur die zijn aardsche aandriften vroom vergeestelijkt. Gerbrand is in zijn kluchtspel spotboertig, sarcastisch en geestig, maar als amoureuze sinjeur de hartstochtelijkste, de naïef-innigste van al zijn dichtende tijdgenooten. Soms is zijn levensvuur half gesmoord van wellust, dan weer haakt en hunkert hij naar ijle gemoedsreinheid. Hij kegelt en kolft, kaatst en scheert met zijn woord, en het dichtslaan van flapkannen in scheemrige taveernen en donkere | |
[pagina 298]
| |
bierkroegen, hoort ge in zijn rhytme als een plotsen harden knal. Soms leeft hij ook in beteugeling en stille devotie en in een wonderlijk-smachtenden weemoed, die meer is dan enkel teleurgestelde en misnoegde ingezonkenheid om blauwe schenen. Deze Amsterdamsche burgerjongen, die maar een heel klein brokje van het leven overziet - al tast zijn uitzwervende dichterblik den klaren hemel boven de schoone trapgevels der norsch-stemmige groenlandsche ‘packhuysen’, - wordt telkens gegrepen door een wild of verteederend romantisme, in diepste aandrift on-Hollandsch misschien. Door dertiende- en veertiende-eeuwsche ridder-romantiek het meest allicht, als wij de hoogdravende, serenade-achtige taal van zijn opdrachten, zijn Toe-Eygeningh gelooven. Speelden hem nu en dan door het hoofd, al de kleurig-roemruchtige krijgsdaden van koenen Hertog Jan en zijn Brabanders? Of lachte de Verliefde om zulk soort van strijdkolf-dapperheid, die het vrouwenhart slechts lichtelijk schampte? Staarde hij in begoocheling uit naar Kruistochten-romantiek, die het gloeiende Oosten pralend trok naar het mistige Westen, en de burchtheeren van verre reizen en avonturen zoet verhalen liet? Of verafschuwde Gerbrand de soldatesca, de vechtkoene ridder-romantiek met zijn ongekuischten realiteits-zin; hij die meestal slechts vagebonden, bedelaars, landloopers, gauwdieven, straatzwervers, bekkesnijders, pantagruelistisch-gulzige vraten, bierbank-doodslaanders en verdierlijkten onder het brassende gilde-volk zag saamschuilen, huiverend voor de ‘armenjagers’? Deze grillig-amoureuze natuur zingt zijn liedekens argeloos van ziel. Zijn amoureuze liederen blijken ‘het minst’, schrijft een heel modern literatuur-criticus. Ik noem er een aantal zeer mooi! Een laag cijfer krijgen van denzelfden criticus, Bredero's ‘Aendachtighe’ liederen. Ze zijn ‘tamelijk’! Ik reken er verscheidene tot het roerendste van al wat de zeventiende eeuw voortbracht. Bredero blijkt van de ‘meiskes’ onmiddellijk een ‘slaef’. Toch is hij een scharrelaar met dwarrelende zinnen, die onder berouw, erotische nukken verduurt en laat verduren. Voor Margriete kruipt hij een poos, in jammerlijke vernedering. Van de ridder-romantiek is de minne-lyriek hem toch nog het naast. Hoe in-droef en vereenzaamd doolt deze Nes-troubadour soms in zijn eigen | |
[pagina 299]
| |
verwarde liefde rond, telkens weer zoekend naar een ‘Soet ander-ick’. Voor Maria Tesselschâ ontstaat stijgende verheerlijking van haar wezen. In het huis van ‘de ronde Roemer’ ('t Saligh Roemershuys, zei Vondel) kruipt ook Gerbrand's ziel; wordt Bredero's bewogen en verliefde hart werkelijk ‘slaef’. Tesselschâ, Princesje Lief, is nooit minder dan edel en verheven; is ‘Goddin van ons landt’. Zij is de ‘trots van alle steden’. Zij is een dochter die van Phoebus (ay, renaissance-guit) kwam en die nam: ‘U voedsel uit de vlam
Van Zijne Godd'lijckheden’...
Toch is zijn liefde voor Tesseltje meer bevlieging, gelijk Schepers aantoonde. | |
IX.Hoe ziet de Amsterdamsche Vaandrig-schutter, volbloed Amsterdammer als geen andere dichter-tijdgenooten, soms alle gebeuren der ‘aeloude’ veste in goudglans, alsof de gansche waereld door één zonsondergang ligt overtooverd. Bredero aanschouwt pleinen en oude burgwallen, gevelspitsen, kaayen en markten van Amsterdam in een wonderlijk avond- of morgenrood beschenen. Hoe heerlijk ziet hij een witsteenen, spitsen toren uitrijzen boven het zonlicht-geflikker van het water, dat golft met ‘weer-lichtend geschimmer’. Hoe impressionistisch, romantisch en oorspronkelijk bekijkt deze realistische schilder de groeiende veste, en daarin de menschen. Als psycholoog-dichter beziet hij het gelaat van zekere typen, met de woelige stad als wegzoemenden achtergrond. De veste niet zonder menschen, de menschen niet zonder stad. Beide hebben voor den Amsterdammer dezelfde wreede of verborgen, woeste, ongrijpbare of telkens wisselende bekoring. Onder een troep wakende of ‘volgedroncken’ roerdragers, piekeniers en musketiers, Hopmannen of Drilmeesters, zoekt hij zijn slachtoffers. Maar het gansche voetvolk overschouwt hij bijeen, door krijgersoogen van Prins Maurits gekeurd. Onder kopperende Gildebroeders en Cameristen grijpt hij naar typen, doch met hén beeldt hij den heelen stand, van Visscher tot Theodoor Rodenburg den ‘mallen kay’ toe. Onder deernen en snollen, onder schimpende visch- | |
[pagina 300]
| |
vrouwen der vischbanken, groentewijven en vadsige toebacksblazers, zoekt hij typen, maar alweer, het gansche bedrijf en de gansche stad ademen op den achtergrond of vlak er omheen, mee. Want hoe doorspookt ziet hij ook, als visioenair, de stad, gelijk in zijn ‘Liedeken’ tegen den ‘Nacht’, uit het ‘Boertigh Liedt-Boeck’: ‘Ick veracht heel de nacht:
Doch ick doe 't met rede’...
| |
X.De tijd is machtig, waarin Bredero leeft; de Gouden Eeuw, vol geweld, vol zwellend strijdgewoel, soms een-en-al-dreiging, mistroostigheid en angst in Moorddam. De geestelijke volkeren-ontwaking had plaatsgevonden uit de feodaliteit der Middeleeuwen. Hervorming en Renaissance omgrepen steeds wijder alle wortelen van geloof en maatschappij. Maar ook dichter-verbeelding en scheppend gevoel hernieuwden zich... Het lied der dolle Watergeuzen beiert nog lang na... ‘Helpt nu u self, soo helpt u Godt
Uyt der Tyrannen bant en slot,
Benaude Nederlanden!
Ghij dreacht den Bast al om u strot
Rept flux u vrome handen.
De Spaensche hoochmoet, vals en boos
Sant u een Beudel goddeloos,
Om u godloos te maecken,
Gods woort, rooft hij door menschen-gloos,
En wilt u 't ghelt ontschaecken’ enz...
Hoe kort voor Bredero's geboorte was Amsterdam pas Geus geworden? Zong hij mee: ‘Slaet op ten trommele van dirredomdeyne!’ | |
XI.Er ontstaan een ontzachlijke waereldhandel, een maatschappelijke ontwikkeling en een verbluffende industrie tegen oorlogsgewoel en onlusten in. T'allenkant hout- en scheepsbouw op de Lastage, op lijndraaierij, zeilmakerij, zeepziederij | |
[pagina 301]
| |
en olieslagerij. Machtige koopstad Amsterdam groeide in gewest Holland wonderbaarlijk. Fabelachtig bloeide de Oostzeehandel, de Levantsche handel. O, de groote Zeevaart te Amsterdam, en de triumphelijke thuiskomst der eerste Oostinjevaarders! Heel de Waal geurde naar foelie, peper, kaneel en muskaatnoten. En heel het IJ langs rook het naar ankerkettingen, naar pek, traan van werven, blokmakerijen en timmertuinen. Hoe tartend schitteren zeevaartkundige instrumenten, compassen en sectanten, als uitmonsteringen op de toochbancken voor vensteren, onder breede luifels, op uitgeslagen luiken. Zie verkleinde koggen en karveelen, oceaanwaarts stevenend; zie modellen van zeetonnen en blauwe ‘anckersteenen’, van zeilende schuiten tusschen dijken en sluizen; van graanlossers en kaasstapelaars, van matrozen en schepelingen, op uithangborden bont geschilderd. Overal glinsteren en glanzen instrumenten van staal, koper, tin, in zon. Wát Spaansche galjoenen?... De Zee, de Zee en de Helden der zeventiende eeuw. Verblindende glorie! Het is ál vlag, mast, wimpel en stang! En de Wetenschap met De Groot en Huygens! Zie naar den wonderbloei van Amsterdam, toen juist, in Bredero's geboortejaar - het jaar ook waarin Prins Maurits Stadhouder wordt van Holland en Zeeland, - door de Vroedschap tot uitbreiding der veste besloten wierd; al was het wegbreken van bolwerken, van buiten- en binnentrappen en kelder-ingangen; van gewelfbogen, van afgebrokkelde stadsmuren, pothuizekens en poorten, voor gauwdieven, afgedankte sleepers, waagdragers en scharminkels, maar het meest voor de armen van dien tijd een hard gelag, gelijk Bredero zelf in zijn ‘Spaanschen Brabander Jerolimo’ verhaalt en ook uit oude stadbeschrijvers, vooral uit de berijmde ‘Memorie’ van 1601 blijkt. | |
XII.In zijn liefde-verrukkingen is de kleinburger Bredero, het amoureus herte, soms nerveuzer aristocraat en edeler ridder dan de geïtalianiseerde Hooft in zijn zijden wambuis, waaronder allegorische ‘schoone hartstocht’ stormt, - al keek Vaandrig Gerbrand door smaller kruisvensters dan de Drost, | |
[pagina 302]
| |
naar timmerwerven, lijnbanen en herbergen en naar den geheimzinnigen schaduwen-groei bij avondval, rond den Schreyershoek. Ook Bredero draagt den zwierigen, breedgeranden pluimhoed fier, al stotterde hij bij het uitspreken van Petrarca's naam gekke woordekens en al ontbeert hij Venetiaansche avonturen! Bij bier in backen en bier in fluyten en kroezen, bij bier en spek verzint hij ze... Bredero stond niet, als Coster, met zijn eenen voet in ‘Eglantier’, met den andere in de ‘Academie’. Zijn psychologisch gekozen devies ‘'t Kan verkeeren’, drukt tegelijk zijn heele innerlijk-ongedurige wezen uit. Alles verandert telkens in Bredero's woelige, brandende ziel. Zijn rhytmus is van een wisselende woestheid. Met ijzeren ridderharnas om de lendenen (zijn vader, de schoenmaker, Officier der handboogschutterij, stond immers ook ‘in 't ijzer’), zwaait hij quasi luchtig rond de jolige taveernmeiskes, terwijl het ‘veeltje’ dun-beverig opklinkt. O, hij is een wispelturige gildebroeder, deze humorrijke Renaissanist van stegen en sloppen, deze Homeros van Nes en vogelenmarkt, die bijwijlen hunkert naar het heimwee-wekkende trompetgeschal van voorbijtrekkende geharnaste ruiters, achter de bemoste muren der veste. | |
XIII.Wat een ruw-roekeloos, maar verrukkelijk-onstuimig en ironisch Amsterdammer en wat een volbloed zeventiendeeeuwer is deze droeve vroolijkert, die onder de lantaarnschaduwen der stemmige Sint-Anthonispoorte met zijn heimelijke minnepijn en hevig hartzeer stillekens wegsluipt, wanneer de dompe boevenklok, na negen, pas trillend de lucht doorluid heeft. Hoeveel Aendachtiche (stichtelijke) vroomheid leeft er in dezen geusachtigen realist, in dezen vaak helhumoristischen bellenblazer, klucht- en treurspel dooreenmengelend met de levensgrage vrijmoedigheid van een vermetel zeeman die zijn vrijster zoent in een halfdonker trapportaal, ook al hoort ze er niet thuis. Bredero noemt zichzelf een ‘slecht’ Amsterdammer. Maar zoo heel ‘eenvoudig’ is zangerige Gerbrand niet. Hij kan vaak pieus zitten peinzen en diep-bedroefd rondstaren naar | |
[pagina 303]
| |
zilverig-bewolkten horizont van wijde IJ en Waal. Mijmert hij over den verachtelijken burgemeester Joost Buyck, den Oranjehater-regent, die nog kort te voren de Amsterdamsche burgerij Spaansch had gedrild met behulp der Grauwe monniken? Is het Twaalfjarig Bestand een denkobject voor dezen, dan juist twee-en-twintigjarigen losbolligen kwant? Of zijn het alleen de gitglanzige oogen van een teedere joffer, die vlammen naar zijn hart doen slaan en hem een ‘Koortsig Lietje’ op de lippen branden? Of overdenkt hij wrangironisch en met gekortwiekten spot zijn onclassiciteit? Ach, hij is geen geleerde, deze ruigeling, al leest hij Terentius in Fransche vertalingen; al is hij, als maatschappij-mensch en Amsterdammer, geen ridder, deze taveernsmachter en drinkgierige schutter, die ons de tronies van labbe-kacken en Larysters onvergetelijk maakt. En toch is Gerbrand altemets bedwelmd van hoofsche begeerte en weer even onverhoeds doorstoken van dolle guiterij. Ruikt hij nog te dikwijls de ranzige leerlucht uit zijn vaders schoenmakerij achter het hennepen werkplaatsvenster, en is hij zich te vaak de burgerlijke beperktheid zijner middelen bewust? Want zijn rivalen wegen allemaal veel zwaarder aan zilver en goud en munt en cultuur, dan hij. Er gloeiden zoo velerlei sintels in Bredero's jaloezie en liefde-melancholie. Hij wil zich té zoet vermengelen met al wat vrouwlui heet. Niet waar: ‘Want mij verleyt en vleyt het vleysche lijck verkiesen,
Als ick na wensch en wil mij lodder inde lust:
Doch als ick die geniet, so doetse mij verliesen
Mijn naem, mijn goede faem, en mijndersielen rust.’
Ach, ach... hoe kwellen hem ‘Soete Spit-ruyters’ en ‘troetelsiecke snollen’... Hooft is de Don-Juan-in-rijkevaerzen, die zich een syllaben-maat inpompt,... arme Gerbrand is de Don Juan die er zijn levend hart bij inschiet. Maar een verrukkelijk klink-vaers schenkt hij ons tóch in zijn liefde-koorts; het overbekende: ‘Vroegh in den dageraet, de schoone gaet ontbinden,
Den Gouden blonden tros, Citroenich van coleur,
Gezeten inde Lucht, recht buyten d'achter deur,
Daer groene Wijngaert loof oyt louwen muer beminde.’
| |
[pagina 304]
| |
XIV.Bredero, deze groote waarnemer die al het aanschouwde tot geest en ziel van eigen wezen omschept, wil ook schilderen en schildert op doek, romantisch-Italiaansche tableaux vivants, Abigaël en David, Bijbel-elegie; Piramus en Thisbe. Maar ook bolwerken en torens en verre poorten en oude schansen maalt hij en het IJ met zijn bont gewoel van zeilen, vlak voor de Stadsherberg. Al de kleuren van zulk een vlammig en goudtintig palet haalt hij echter uit zijn zwarten inktpot. Bredero luistert vermetel en herschept volkstaal en dialectische schakeeringen. Zijn dialoog is veel méér dan onverbloemde virtuositeit. Er zijn tintelende metaphoren; er is een bevende gloed, die het licht om zijn figuren verscherpt als op voorwerpen onder een brandlens geplaatst, trillend van zon. Aan het gewone kopererts ontstraalt Bredero flonkerend goud. Hij is Noord-Hollander, Amsterdammer volbloed, maar zooals hij in alle plastische nuancen het Amsterdamsch verwerkt, alvervig ombakt en weer herschept, kernig, puntig, tot een heerlijk-levende taal, zoo heeft niemand van zijn tijdgenooten het in zich opgenomen. Zelfs een historische syntaxis als indertijd, van Dr. Van der Veen, brengt dit aan het licht. Hooft schrijft in een brief aan Huygens (van 22 April 1631): ‘'t Amsterdamsch is een spraak daar alleman niet in uitgeleert is’... Hooft besefte het. Het wás een taal, brandend, sterk, plastisch, geschakeerd, machtig en zangerig, voor schelmsche luim, pittige scherts, toorn en spot geboren. Wie kent, buiten een groep Jordaners, nog heden dit onverflenste Amsterdamsch? Bredero herschiep het als een Meester, loste er zijn heele persoonlijkheid in op. Naïevelijk verklaart Prof. Kalff: ‘Ook (ik cursiveer, Q.) op de kleur zijner woorden gaf hij acht’. Zeit u dát wel, professor! Goed... Bredero is wel een beetje Renaissance-mensch, maar meer laat-Middeleeuwer en een spontaan-typische humanist. Ook Bredero gluurde wel naar Muiderdrost Hooft, naar de verfijnde cultuur, naar de zwierigheid en de Latijnsche beschaving, - al in de vroeg-Renaissance tot Holland opgewaaid door Van den Noot en Jan van Hout, - maar al lijkt het zoo, toch blijft het dwaasheid te beweren, dat Hooft, behalve misschien door enkele | |
[pagina 305]
| |
technische versificatie-vormen, innerlijken invloed op den fel-geestigen en bijtend-sarcastischen Vaandrig uitoefende. Bredero's wezen is er te onvatbaar, te schalks-menschelijk, te aartsbengelachtig en te Amsterdamsch-oorspronkelijk voor. Niet een der ‘deftigen’ durft, in psychologischen saamhang met de figuren, een regel aan als hij, uit ‘Griane’: ‘Snachts loopt dat hiete goed op kitteljacht uyt snoepen’. Deze realistische uitdrukkingskracht staat geheel en al - beeldend - tegenover de pamphlettistisch-asmodee-achtige schandaal-kroniek van Tengnagel's grove zedekluchten, die rieken naar rottende wortels en vunze vruchten op de appelenmarkt. | |
XV.Bredero is een zwak-menschelijk, angstig-opgewonden, soms even gelaten als luidruchtig minnaar. Bredero, de ‘asceet’, is een onbeteugeld-zinnelijke levensgenieter, doch ten koste van zijn zielerust. Hij jammert wat al te sentimenteel en zoetsappig, over Venus en kroes, die pijn, smart en kwalen brengen. Hij is een minnaar wiens hart ras in ‘heete brandt’ staat. Het erotische vuur van Bredero laait hevig op bijwijlen. Bredero is in alles een wonderlijke mengeling. Als verliefde is hij soms razend en trappelend van hartstocht en onkoelbare zinnedrift. Na den sensueelen schok, na bedwelming en uitspatting, kruipt bezinning op die den daemonischen drang van zijn lagere genotsnatuur veroordeelt en teistert. Dan stoot hij met toorn zijn roemer rijnschen wijn om! Een phase verder ontstaan klacht, wanhoop, bijtende smart en eindelijk mijmerende inkeering. Zoo is hij een tragisch vrijer en tegelijkertijd een jolijtende zelfbespotter. Hij philosopheert met Pannetje Vet uit ‘Lucelle’: ‘Want ongestadich zijn de vrou-lie van natuur
En wisselen van sin wel tien maal in een uur.’
Maar zoo rijmde alleen zijn verbitterde, gewonde, jaloersche dichterschap. Als hij Madalena Stockmans nadert en liefheeft, ongebreideld, na Tesselschâ, na de goudblonde, de Hoornsche en Roomsche Margriete, dan is zijn schamel en eerbaar minnaarshart vol zwellend geluk, en dicht hij: ‘Hoe snelle dat de tijd
Ons lieve vreughd afsnijd’...
| |
[pagina 306]
| |
Want Madeleine's oogenstraling ontstal Bredero's intense zielekracht. De geniale Amsterdammer is, als Beethoven, romantisch-tragisch in zijn liefde-mislukkingen. Hij smacht en kreunt onder zachte tooverijen van stem en blik der beminde vrouwen. Maar hij wordt versmaad en diep gekrenkt. In smartelijke wanhoop dicht hij, in ‘Liedeken van mijn selven’: ‘Hoe star-ooght mijn gesicht? wat mach 't gepeins bedelven?
Wat isser in mijn breyn dat tot den Hemel klimt?’
En iets verder: ‘Ick selve sie mijn self met schricken en met schreumen,
Mijn siel is soo bebloet, dat icker selfs of schurck,
Ach etterachtigh beeldt! mijn krachten die verkleumen,
Ick vrees meer voor mijn self als voor den quaetsten Turck.’
Dit is Bredero, de zelfverwerper; maar er is ook een teedere smeekeling, een zoethartige, die zijn geliefde zou kunnen vereeren met edele en reine verrukking. Er is een zwoele, zelden afstootelijk-wulpsche Tristan-passie in hem, maar ook een romantische vergoddelijking van haar wezen. Dan is Bredero roerend-kinderlijk en louter ziel, klare ziel, niets dan ziel in zijn liefde-geluk... De gescheurdheid van zijn menschelijk binnenste schept een tragische spheer om zijn minnaarsgestalte: de zinnedrift en de verzieling ervan. Bredero sterft niet aan een overdroeven dood door hopelooze min (ééns zag Koopmans zelfs een ‘asceet’ in Bredero), maar wel heeft de donkerste liefde-wanhoop hem de oogen zwaar overschaduwd en verduisterd. | |
XVI.Gij moet nimmer u tevreden stellen met aangehaalde verzen uit boeken en artikelen, over Bredero. Gij moet alles van dien ‘realist’ zelf lezen en u ernstig houden, als gij bij een Profschoolmeester leest: ‘Hij had wel oor (let wel! “wel oor”; Bredero was geheel “rhytmiek”) voor rhytmiek, maar geen kennis van metriek.’ Niet lachen! Nu beseft ge eerst, waarom Bredero een ‘Lof van Rijchdom’ en een ‘Lof van de Armoede’ zóó kon dichten. En waarom deze allervurigste | |
[pagina 307]
| |
minnaar mócht reppen van zijn ‘cuysche lieve lusten’, al dichtte hij een ‘Amoureus-Liedtjen’ gelijk dit: ‘Cust mij: mijn soete: Ha cust mij en cust mij weder
Ha ha: ick sterf ick sterf de Ziele mij ontvlooch
Na uwen adem soet mijn Hert springt op en neder
En swoecht noch na de cracht die mij u vier ontsooch.
Ick swijm ay mij ick swijm 't leven wil mij ontslippen
Ach ghij ontsinget mijn dat lieffelijck Ghebloemt
Dat ick te plucken plach van u Purpere Lippen
Van 't Corael Rijcke Hooft, en Roosen velt voornoemt.’
| |
XVII.Bredero, de fel-uitbundige, de ‘ôubollighe’, die wel vaak taveernen van Schans en Buitensingel-steegjes zal hebben bezocht, is de schepper van ‘ruyge kunst’, van aanstootelijke Lecker-Beetje (was Aristophanes zoo kiesch?), een uit Fransch proza door hem in Neder-Duytsch ten Rijme omgedicht. Blijen Truerspelletje, liefdesprookje, het Overgesette ‘Lucelle’ naar Le Jars. Dit zegt genoeg. Een diergelijk schepsel als Leckerbeetje, behoort niet het Gerecht of Schout en Schepenen, doch de waereld-literatuur. Leckerbeetje is gewrocht met de innerlijke macht van Balzac. Het egoïstisch-wanschapene van dezen vraat, dezen gedrochtelijken hebbert, is prachtig door het zot-geestige van zijn vlijmende menschenkennis heengedragen. Hoor hem, puntig, scherp, boertig, alwijs, vinnig en cynisch: ‘Want binje geck, binje vreck, binje geel, binje scheel,
Binje dol, binje vol, binje slof, binje grof, binje schrael, binje kael,
Binje dof, binje doof, binje blint, binje nes, binje bles,
Binje boos, binje loos, binje voos, binje out, binje kout,
Binje hoer, binje dief,
Heb je Geldt, ick hebje Lief’.
Wij brullen om den kreupelen geest en de comische zinsduikelarijen van Falstaff. Wij kunnen het nog hartelijker om Leckerbeetje's levenswijze of levensdwaze boert. Het zijn | |
[pagina 308]
| |
altegaar instinctief-psychologische vondsten van het volksleven, in dit creatuur, opgezwollen van venijn en armetierige menschelijkheid. Prof. Kalff, die zoo belachelijk-zelfverzekerd en hooghartig oordeelde over den minnedichter en lyricus Bredero (Verwey noemt hem onzen ‘grootsten minnedichter’), wil met dit type terug tot Rabelais. Nimmer sprak Prof. waarder woord! Was ook Shakespeare wel bron voor Bredero, gelijk Den Hertog indertijd trachtte aan te toonen? Best mogelijk. Wie was het niet van Shakespeare? Dr. J.A.N. Knuttel schreef eens: ‘Maar met Bredero's dood was het uit met de romantiek’. Zoo is het en niet anders. Het laat ons in eerbied beseffen, hoe groot dichter en mensch hij was! | |
XVIII.Over de ‘Spaanschen Brabander Jerolimo’, dit tors-achtige, maar grootsche gewrocht van verbeelding, beelding, karakteristiek en psychologie, is niet in een enkel aphorisme te schrijven. Dit prachtige werk, dat geheel en ver den geest van Don Diego Hurtado de Mendoza overvliegt, in zijn ‘Laserus de Tormes’, staat ook hoog uit boven Hooft's ‘Ware Nar’. De ‘Spaansche Brabander’ heeft groote gebreken, maar de ziel die deze tragi-comedie schiep is die van een modern mensch. Modern is niet iemand, die jong blijkt en ‘modern’ schrijft; modern is niet iemand van dézen of toekomstigen tijd, doch modern is een kunstenaar alleen, als hij iets van en voor alle tijden in zich heeft. Een enkel moderne kunstenaar zal over eenige jaren weer verouderd en ingehaald zijn door nog moderner modernen. Doch hij die iets van het eeuwig-lévende in zijn werk heeft, blijft altijd modern. Naar dien geest beoordeeld, is de ‘Spaanschen Brabander Jerolimo’ van Bredero het eenige modérne werk uit de zeventiende eeuw en niet slechts ‘een der beste comedies’, gelijk Dr. J.A. Worp in zijn ‘Geschiedenis van het drama.. enz.’ schrijft. (Deel I) israël querido |