Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 3 (1967) (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 3 (1967)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 3 (1967)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 3 (1967)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 3 (1967)

(1969)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Verslag van het derde colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten


Vorige Volgende
[pagina 199]
[p. 199]

De stand van de Nederlandse en Vlaamse cultuurgeschiedenis: resultaten, tekorten, desiderata door Prof. Dr. J.J.M. Timmers
Directeur van de Jan van Eyck-Academie te Maastricht

Aan mij is het dan, mijne Dames en Heren, U in het kort iets mede te delen over een wat vergeten en verwaarloosde hoek onzer historische wetenschappen: de geschiedenis der cultuur in Noord en Zuid, in Nederland en in Vlaanderen, kortom in de Nederlanden. Wat is er door deze wetenschap (of wat er voor doorgaat) bereikt? in welke opzichten schiet zij te kort, en hoe, en waarom? Wat kan er gedaan worden om de achterstand, die er dus blijkbaar wel is, in te halen? De taak, waarvoor ik mij hier gesteld zie is ondankbaar en dankbaar tegelijk. Immers enerzijds is het weinig opwekkend te moeten spreken over feilen en tekorten, want niemand steekt graag de hand in eigen boezem, anderzijds kan juist dit constateren van achterstand stimulerend werken. Toch is het in feite verbazingwekkend dat juist het uitgestrekte en zeer boeiende terrein van de historie der Nederlandse cultuur tot de achtergebleven gebieden dient gerekend te worden, waar toch juist deze Nederlandse cultuur buiten onze landsgrenzen een veel ruimere en meer diepgaande invloedssfeer heeft gekend dan b.v. onze letterkunde, die steeds is afgeremd door de engheid van ons taalgebied en de betrekkelijke onbekendheid van de buitenlanders met onze taal en dus ook met onze letterkunde. Het Nederlands is immers nimmer een wereldtaal geweest. Ik zeg dit in dit gezelschap met enige schroom, maar desondanks met vrijmoedigheid, omdat, zo één groep het daarmee wel eens moet zijn, dan juist de neerlandisten in den vreemde. Veel meer dan Vondel, Hooft en Breeroo werden mannen als Erasmus en Hugo de Groot in het buitenland bekend, juist omdat zij geen Nederlands maar Latijn schreven.

De Nederlandse cultuur daarentegen is van wereldwijde betekenis geweest - laat ik voorzichtig zijn: zij heeft tijden gekend, dat zij inderdaad en onmiskenbaar aan de spits ging om aan de westerse beschaving nieuwe wegen te wijzen. Men ziet dat wel het duidelijkst aan een der voornaamste bloeiwijzen der cultuur, nl. de kunst. In iedere pinacotheek van enige

[pagina 200]
[p. 200]

betekenis zal naast verzamelingen van eigen inlandse schilderkunst, naast kunst uit Italië, uit Frankrijk, uit de Duitse landen, vrijwel steeds, die der Nederlanden, Noord en Zuid, een ereplaats innemen.

Nederlandse schilders werkten in Italië: Rogier van der Weyden, Josse van Gent, Jan Gossaert, Rubens, Hendrik Bloemaert, Honthorst, Lastman, en niet te vergeten heel de bonte schaar der Bentveugels en zo vele anderen. Zij leerden er, maar zij brachten er ook de invloed der Nederlandse schilderkunst. Anderen, als Hugo van der Goes, deden ook dit laatste via hun werken, zonder zelf er heen te reizen. Anderen trokken naar Frankrijk, naar Spanje, naar Engeland (denk aan Van Dijck en aan de Van der Velde's), naar de Duitse vorstenhoven, naar Denemarken en Zweden, naar Polen en Rusland, zelfs wist de 17de-eeuwse Zeeuwse schilder Philips Angel door te dringen tot het Perzische Hof. Een Frans Post schilderde in Brazilië, Esaias Boursse trok naar Ceylon en vervolgens naar de Kaapkolonie, Jacob Koeman en Harmen van Steenwijk werkten op Java; eerstgenoemde overleed te Batavia in 1676.

Toch dienen wij ons niet blind te staren op de schilders alleen. Al in de 12de eeuw beïnvloedt de Maaslandse architectuur verafgelegen streken als bepaalde delen van Polen. In de 16de eeuw bouwen de van Steenwinckels, vader en zoons, in Denemarken en Noord-Duitsland, evenals Anthonie van Opbergen dat doet in laatstgenoemd gebied. De invloed van Hans Vredeman de Vries is enorm groot, ook buiten onze gewesten. In de 17de eeuw bouwen Nederlandse architecten, waaronder ook Justus Vingboons, in alle landen rond de Oostzee, tot in Estland toe. Beeldhouwers en boekverluchters werkten in de werkten in de 14de en 15de eeuw aan de vorstenhoven in Frankrijk en Bourgondië: Ik denk aan de gebroeders van Limburg, aan Jan Maelwaal, aan Melchior Broederlam, aan beeldhouwers als Jacob de Baerze, Jan van Prindale, en de geniale Haarlemmer Claes Sluter. Van de talloze Zuid- en Noordnederlandse beeldhouwers die in de 16de eeuw over de Alpen trekken noem ik alleen maar de allerbelangrijkste: Jean de Boulogne of Jan van Boonen, die in Italië Giambologna wordt. Naast vele andere Nederlandse beeldhouwers gaan Hubert Gerard en Adriaen de Vries naar Duitsland. Zelfs de bronzen engel boven op Rome's Castel Sant' Angelo is een werk van een Nederlander, Piet Verschaffelt.

Dat de Nederlandse grafici door hun prenten kunstenaars van elders beïnvloeden zouden, ligt voor de hand. Boekdrukkers als Plantijn en Elsevier, kaartsnijders als Mercator en Blaeuw waren over heel de wereld beroemd. Verder denk ik aan musici, als Ockeghem en Josquin des Prés, Obrecht en Sweelinck, wier kunst van geen grenzen weet, evenmin als de faam van grote geleerden in Zuid en Noord: denken wij aan Vesalius,

[pagina 201]
[p. 201]

Ortelius, Lipsius, Dodonaeus, Stevin, aan Spinoza, aan Vossius, aan Swammerdam en Boerhaave en zovele anderen.

Maar laat ik U niet langer vermoeien met namen, die U allen kent. Laat ik vooral niet de indruk wekken, dat cultuurgeschiedenis zich alleen bezig houdt met de buitenlandse betrekkingen onzer beschaving. Immers niets is minder waar dan dat. Het eigenlijke object van deze wetenschap is immers de mens, in dit geval de mens van de Nederlanden in hun diverse schakeringen, die Nederlandse mens in zijn gedragingen tegenover zichzelf, tegenover zijn medemensen en ten aanzien van al de aspecten van het leven. Hoe leeft hij, hoe kleedt hij zich, wat zijn zijn manieren, hoe aanvaardt hij leed en vreugde in leven, familiekring en gemeenschap? Hoe voedt hij zijn kinderen op, hoe denkt hij over het hiernamaals, wat zijn zijn deugden, wat zijn gebreken? Hoe brengt hij zijn vrije tijd door, wat leest hij, wat valt er in zijn smaak en wat verafschuwt hij? Hoe is zijn houding ten overstaan van rijkdom en armoede, hoe komt hij met zijn gezin aan de kost? Hoe bouwt en versiert hij zijn huis? Houdt hij van muziek en spel? En waarom doet hij dit alles zó en niet anders?

Kortom: het gaat om de cultuur, de beschaving van de Nederlandse mens, om de tekorten van deze beschaving evenzeer als om haar verdiensten. Die beschaving is niet alleen verscheiden in de achtereenvolgende tijdperken, maar ook in de diverse landstreken. Zo onderscheidt zich een in het midden der 17de-eeuw in Amsterdam geschilderde familiegroep overduidelijk van een soortgelijke voorstelling uit Antwerpen: zij verraden elk een andere cultuur- en leefsfeer.

Daarnaast gaat het ook om de meest verdienstelijke en meest opvallende vertegenwoordigers en bewonderaars dier beschaving, omdat zij het zijn die ons deze op de meest zuivere wijze doen aanvoelen. Maar evenmin als ‘Kunstgeschichte’ beperkt mag blijven tot ‘Künstlergeschichte’, net zo min kan de cultuurgeschiedenis uitsluitend bij deze coryphaeën blijven stilstaan: niet de beschaving van enkelingen, maar die van heel de gemeenschap is haar object.

En tenslotte, ik wees er al op, is er de verhouding onzer cultuur tot die van andere volkeren: wat ontlenen wij aan hen, wat zij aan ons? Voor een in omvang betrekkelijk beperkt cultuurgebied als het Nederlandse - in de meest ruime zin - is dit een vraag van verstrekkende betekenis.

Men heeft zich, mijne Dames en Heren, in het verleden maar al te vaak kortzichtig beperkt tot de cultuur van de Gouden Eeuw, een eeuw, die althans voor het Noorden, niet eens een gehele eeuw omvat: laten wij haar aanvangen rond 1600, dan eindigt zij in feite al omstreeks het roemruchte rampjaar 1672. Daarna immers zal men zich met een zekere verblinding afkeren van het eigene en zich voegen naar Franse smaak en

[pagina 202]
[p. 202]

voorbeelden. In feite begint dan al de pruikentijd, de 18de eeuw zo U wilt. De korte maar hevige bloei, op elk gebied, dier Gouden Eeuw heeft de beoefenaren van de Nederlandse cultuurgeschiedenis maar al te vaak verleid zich af te keren van de al genoemde pruikentijd, die zij, wellicht toch wel iets teveel voor een periode van verval en decadentie hielden, maar nog veel meer van de zozeer ten onrechte als donker aangeziene middeleeuwen. Het is in deze samenhang tekenend, dat een, wij mogen wel zeggen: Groot-nederlands cultuurhistoricus als Conrad Busken Huet twee werken schreef, respectievelijk gewijd aan ‘Het Land van Rembrandt’ en ‘Het Land van Rubens’. Huizinga's gezichtsveld was al ruimer, al ging hij toch zelden verder terug dan tot het ‘Herfsttij der Middeleeuwen’. De enige 19de-eeuwse Nederlander die de middeleeuwen niet verwaarloosde was Alberdingk Thijm, aangezien hij de cultuur der middeleeuwen wèl in zijn studiën betrok, maar hij was toch te zeer Noordnederlander om de Gouden Eeuw van Vondel en Tesselschade geheel buiten beschouwing te laten.

Het is trouwens opvallend hoe de Noord-nederlandse romantiek zich nagenoeg geheel richt op de Gouden Eeuw, zowel in de architectuur als in de letterkunde en de beeldende kunsten. Zo bouwde zelfs de profeet der Noord-nederlandse neogotiek, Dr. P.J.H. Cuypers, zijn Rijksmuseum en zijn Centraal Station in een trant herinnerend aan de Gouden Eeuw, al wist hij er toch neo-gotische elementen in binnen te smokkelen. Wat de letterkunde betreft: men denke aan de werken van Tollens, aan Van Lennep (die zich overigens, vooral in zijn begintijd, onder invloed van Walter Scott ook wel van middeleeuwse gegevens bediende), aan Mevrouw Bosboom-Toussaint en zovele anderen. Wanneer de schilders van die periode landschappen en stadsgezichten schilderen voelt men de 17de eeuw nabij. Zelfs wanneer zij gotische kerkinterieurs uitbeelden staat er een 17deeeuwse dominee op de preekstoel die zich tot zijn Guldeneeuwse gemeente richt. Bosboom deed dit gewoonlijk, maar ook mindere goden als Springer en Waldorp. Kunstenaars, voortgesproten uit families of herkomstig uit landsdelen, die de kerk van Rome trouw gebleven waren - ik denk hierbij aan Cuypers en vooral ook aan Thijm en zijn geestverwanten - volgden bij voorkeur de op de middeleeuwen gerichte romantische stroming, zoals die zich speciaal in het buitenland openbaarde. Cuypers wist zich dan ook te wreken door heel het land van Noord tot Zuid vol te bouwen met neo-gotische kerken.

In de zuidelijke Nederlanden richtte men zich begrijpelijkerwijze veel sterker op de middeleeuwen. Ik denk aan architecten als Poelaert, schilders als Nicaise de Keyser en Hendrik Leys, auteurs als Ledeganck en Hendrik Conscience. Misschien mogen wij stellen, dat schrijvers als de

[pagina 203]
[p. 203]

laatstgenoemden, evenals hun Noord-nederlandse geestverwanten, in de 19de eeuw de eerste, nog wat onzekere stappen hebben gezet op het pad der vaderlandse cultuurgeschiedenis, omdat zij als eersten zich verdiepten in zeden en gewoonten van het door hen beschreven tijdperk.

De scheiding van Noord en Zuid, van Nederland en België, had zich toen eerst kortgeleden voltrokken. Deze scheiding zou de aanleiding worden tot een neiging, die tot in onze dagen doorwerkt, nl. om deze 19de eeuwse grensscheiding te projecteren op heel het verloop onzer Nederlandse beschaving. Natuurlijk is er verschil, zijn er zelfs diepgaande verschillen, tussen de cultuur van het Noorden en van de Zuidelijke Nederlanden, waarvan thans een gedeelte het Koninkrijk België vormt. Maar er is eveneens een diepgaand onderscheid tussen de cultuur van - laten wij zeggen Friesland en het Utrechtse Sticht, of tussen die van Limburg en Overijssel. Toch maken zij alle deel uit van de Nederlandse cultuur, die ondanks schakeringen toch een eenheid is. Dat zelfde geldt voor Noorden Zuid-nederland, voor het huidige koninkrijk der Nederlanden en Diets België. Ja er doet zich zelfs een merkwaardig fenomeen voor: de Maaslandse cultuur omvat een gebied dat voor een deel Diets- en voor een ander deel Franstalig is en deze cultuur blijft ondanks dit taalverschil een eenheid vormen tot in de 18de eeuw toe. Waarlijk een zeldzaam verschijnsel in de beschavingsgeschiedenis. Maar zelfs bij de bestudering daarvan doet de 19de eeuwse landsgrens zich maar al te vaak gelden.

Die landsgrens is een onaangenaam obstakel voor de cultuurgeschiedenis. Ik ondervond het zelf toen ik nu tien jaar geleden mijn Atlas van de Nederlandse Beschaving samenstelde: de uitgever stelde de eis, dat ik alleen en uitsluitend Nederland, in de enge zin, zou behandelen, omdat enkele jaren tevoren al een dergelijke atlas van België in dezelfde reeks verschenen was. Ik heb er me desondanks niet stipt aan gehouden en zo vaak als het ging de 19de eeuwse afbakening vergeten. Toen ik een vijftal jaren later de Kleine Atlas van de Nederlandse Beschaving te verzorgen kreeg, werd die eis niet gesteld, hetgeen niet verhinderde, dat nu drie jaar geleden in dezelfde serie een Kleine Cultuuratlas van België verscheen. Uiteraard werd hier niet alleen het Dietse, maar ook het Franstalige gedeelte van genoemd land behandeld, maar men kan zich afvragen of dit Franstalige deel toch ook niet in zekere zin partner is geweest van de Nederlandse cultuur in de meest wijde betekenis van de term. Men hoeft er Pirenne en ook Huizinga's Herfsttij maar op na te slaan.

Een andere belemmering voor een juist begrip, ik duidde er al op, was de te beperkte visie, zeker in het Noorden, maar ook in het Zuiden, die zich blind staarde op de Gouden Eeuw, de eeuw van Rubens en Rembrandt, van Van Dijck en Frans Hals, en daarbij de overige tijdperken

[pagina 204]
[p. 204]

niet of ternauwernood zag. Is het niet zo, dat in de grote en rijke periode van de op het Christendom en het feodalisme gefundeerde Westerse beschaving, welke na het verdwijnen van het Imperium Romanum aanving en ten einde liep in de laatste decennia van de 18de eeuw, dat in die lange periode van ruim duizend jaren de Nederlanden drie gouden eeuwen gekend hebben? Drie perioden van universele bloei der kunsten, telkens gesitueerd in een ander deel van hun grondgebied? De eerste, die van de Maaslandse romaanse cultuur, duurt grosso modo van circa 1000 tot circa 1200. Zij omvat het territorium gelegen tussen Nijmegen in het Noorden en Verdun in het Zuiden, Aken in het Oosten en Nijvel in het Westen. Zij uit zich op vrijwel ieder gebied: de architectuur, die rond 1000, terende op een erfenis van Gallo-romeinse en karolingische elementen, verrijkt met ottoonse en lombardische invloeden, nog sober en massaal toch al tot welbewuste vormen en constructies weet te komen, maar die dan vooral in de loop van de 12de eeuw uitgroeit tot een vormenrijkdom, bouwkunstig en sculpturaal, die uit zal stralen naar allerlei streken veraf en dichtbij. Luik heet in die dagen om zijn kapittel- en kloosterscholen het Athene van het Noorden en uit heel Europa komen er leergierigen heen. De dichter Henric van Veldeken is een der eerste stemmen in onze letterkunde, waarnaar ook de mens van de 20ste eeuw nog weet te luisteren. Maar het waren vooral de edelsmeden, de vervaardigers van de grote chasses of rijven (reliekschrijnen als b.v. de Maastrichtse Noodkist), van altaren en van allerlei kerkelijke kunstwerken, die de faam van de Maaslandse cultuur uitdroegen naar Frankrijk, naar het Rijnland, naar Oostenrijk, naar Noord-Italië, en zelfs naar Polen. Daarnaast zijn de geelgieters te noemen, de vervaardigers van de zgn. Dinanderie, die waarlijk niet alleen in Dinant ontstond. De Luikse bronzen doopvont, door Reinier van Hoei rond 1115 vervaardigd, is een der hoogtepunten van de Romaanse kunst in haar geheel. Alle grote musea in Europa en daarbuiten rekenen thans de resten van de Maaslandse metaal- en edelsmeedkunst en het Maaslands email tot hun kostbaarste bezit.

Daarnaast speelde ook, zoals steeds, de economie een voorname rol. De Maassteden waren kruispunten van land- en waterwegen en de Maaslandse koop- en transitohandel richtte zich op vrijwel alle delen van het toenmalige Europa. De dichter Henric van Veldeken duidt daarop in zijn prachtige beschrijving van Maastricht, luistert U maar:

 
‘Des steyt die stat te maten
 
Aen eynre ghemeynre straten
 
Van Ingheland in Ongheren
 
Voer Colne ende voer Tongheren;
[pagina 205]
[p. 205]
 
Ende alsoe dies ghelijck
 
Van Sassen in Vrancrijk
 
Ende mit scepe die des pleghen
 
Te Denemercken ende te Norweghen.
 
Die weghe versamenen sich all dae.
 
Des is die stadt daer nae
 
Gheheiten Traiectum.’

Traiectum, Tricht, is in feite de overgang van de Romeinse heerbaan Keulen-Tongeren-Bavai-Boulogne door middel van een brug over de Maas. Van Veldeken verstaat het blijkbaar als ‘kruispunt’, ‘snijpunt’ der wegen en heeft in feite gelijk. Hij was een tijdgenoot van de bouwers der grote romaanse kerken in stad en land en van de edelsmeden die aan de Noodkist werkten. Hij schreef zijn St. Servaaslegende, waaraan deze passus is ontleend, immers in of rond het jaar 1168, ruim een eeuw voordat Jacob van Maerlant ten tonele verscheen!

Vraagt men naar het hoe en het waarom van deze hoogbloei, juist hier en in deze tijd, dan is het antwoord moeilijk te geven. Een element heeft er zeker een overheersende rol gespeeld en dat is de geestelijke en wereldlijke macht van de Luikse bisschoppen, die hun gebied ondanks taalverschillen - Frans, Diets en Duits, immers Aken hoorde er ook toe - tot een vaste eenheid wisten samen te smeden.

De tweede Gouden Eeuw is de Brabants-bourgondische. Zij omspant een tijdperk dat men zou kunnen invatten tussen de jaren 1364 en 1477, de periode die zich uitstrekt vanaf hertog Filips van Bourgondië tot aan de dood van zijn nazaat Karel, twee vorsten die beide met het predicaat ‘de Stoute’, ‘le Hardi’, zijn onderscheiden. Het was de eerste poging tot eenmaking van al de Nederlanden in één enkel groot staatkundig verband; de Nederlanden wederom in de wijde zin der Diets- en Franstalige gewesten. Hier ziet men andermaal hoe gevaarlijk een te enge, zich tot de Dietse gewesten beperkende visie, op onze cultuur is en ook in deze is Huizinga een lichtend voorbeeld. Laten wij toch nimmer de toen en eerder - en later - zo duidelijk zich voordoende wederzijdse bevruchting der beide taalgebieden uit het oog verliezen. Zeker zou het miskennen daarvan het beeld van onze tweede Gouden Eeuw grondig vertekenen. Kortzichtigheid is hier, zoals steeds, uit den boze. En laten wij in deze samenhang tevens niet vergeten, dat het oude stamland der hertogen, met Dijon als hoofdstad, ook tot hun rijk behoorde, een streek met een eigen zeer rijke cultuurtraditie, op wier stam grote Nederlandse kunstenaars, ik noemde reeds De Baerze, Van Prindale en Claes Sluter en hun schilderende tijdgenoten, op wier stam deze grote Nederlanders hun kunst

[pagina 206]
[p. 206]

entten, maar waar zij tevens de invloeden opdeden die op hun beurt weer de eigen Nederlandse kunst - en dus de Nederlandse beschaving - verrijkten.

Deze beschaving, die uiteindelijk haar hoogbloei beleven zal in Brabant, met Brussel als glansrijk hoofs middelpunt, is bont en vol praal. Zij is inderdaad het kleurrijke najaar van de middeleeuwse cultuur, een nieuwe korststondige opbloei van de gouden herfst voor het kille wintertij van de beeldenstorm. Maar het is niet Brabant en Brussel alleen. Ook in de overige gewesten verrijzen grote kerken, die nog eenmaal in dit late seizoen de zomer van de gotiek lijken te doen herleven. De bouwmeesters uit het geslacht Keldermans werken niet alleen in Brabant en Vlaanderen, maar ook in Middelburg en Utrecht. Hoge torens verluchten de lage landen waar zij getuigen van de welvaart en ondernemingslust der burgerijen. Antwerpen weet er een in zijn geheel te voltooien en zijn voorbeeld dringt kleinere en grotere steden tot navolging. Maar niet steeds zal de tijd voldoende zijn om het plan geheel te verwerkelijken. De Mechelse St. Rombouts is daarvan een voorbeeld, maar vooral kleine steden als Vere en Zierikzee die niet achtergebleven waren, volvoerden hun te grootse opzet niet. Het ontbrak niet aan ondernemingslust maar de voortschrijdende tijd en de verandering der geesten waren het die het einde brachten vóór het werk voltooid was. Kwam dit wellicht ook, doordat het menselijke element van burgertrots voor een deel, misschien een aanmerkelijk deel in de plaats getreden was van de theokratische gedrevenheid die het leven - en de cultuur - der voorafgaande tijden, de 13de en een deel der 14de eeuw, doortrokken had? De mens drong naar voren en stelde zichzelf hoe langer hoe meer centraal in zijn denken en handelen. Dit bracht ook met zich mee, dat de mens als individu veel sterker het cultuurbeeld van zijn tijd ging bepalen dan in de voorafgaande periode. Cultuurdragers die ons met name bekend zijn, worden in dit tijdperk opvallend veel talrijker dan voorheen. Dit zich laten gelden van het individu, deze drang naar persoonlijk naar voren treden, draagt bij tot het kleurige aspect dat het herfsttij ons biedt. Die kleurigheid uit zich ook in het materiële: in de kledij, in de aankleding van huis en hof, in de schilderkunst en in de bont beschilderde en vergulde houtsculptuur.

In de letterkunde zien wij een soortgelijke bewogen bontheid: de abele spelen, de kluchten, de moraliteiten, de mysterie- en mirakelspelen, zij alle staan ons daarvoor borg, terwijl het wereldlijke lied een hoge vlucht neemt. Het zich laten gelden van de burgerij komt, vooral in het zuiden, tot uiting in de rederijkerskamers, die allerwegen ontstaan. De kamer der Violieren te Antwerpen werd al rond 1400 opgericht; het Bloemken Jesse te Middelburg dateert van 1430. Tot in de namen dezer gezelschappen werkt de kleurigheid van het tijdperk door.

[pagina 207]
[p. 207]

Maar dan zijn de Middeleeuwen ten einde en komt de grote cesuur die de tweede helft van het christelijk-feodale tijdperk inleidt. De oude eenheid in denken, streven en geloven vervalt tot tweedracht en verdeeldheid. De verhoudingen in de samenleving ondergaan ingrijpende veranderingen. Het oude wordt niet meer geacht en soms met bruut geweld ter zijde geschoven en vernield. Er is zoveel in die fase van overgang, dat aan onze dagen denken doet; ik kan daar nu niet op ingaan. Maar er is één ding dat ook ons optimistisch stemmen kan: deze tijd van verwarring, strijd, tweedracht, geweld, scheiding der geesten, onverdraagzaamheid en harde wreedheid, was de koude winter en het nog ijzige voorjaar die overleidden naar de milde lente en de volle zomer van de Gouden Eeuw in Noord en Zuid.

In het zuiden was het nu niet langer Brussel dat de toon aangaf, maar veeleer Antwerpen, in het noorden lag het zwaartepunt vooral bij de Amstelstad, die, naar Vondel getuigde, als Keyserin de kroon droeg van Europe. Ik hoef over deze - derde - Gouden Eeuw niet uit te weiden, immers zij is voldoende bekend. Noord en Zuid, niet langer één, waren evenmin elkanders gelijken in economische bloei, de cultuur evenwel stond over en weer op middaghoogte. Maar de beide takken der Nederlandse beschaving groeiden in van elkaar duidelijk onderscheiden richtingen. Vergelijkt U een schilderij van Rembrandt met een werk van Rubens; plaatst U eens portretten van Frans Hals en Anthony van Dijck of genrestukken van Jan Steen en van Teniers naast elkaar. Of vergelijkt U het Amsterdamse stadhuis op de Dam met welk profaan of religieus product van de Zuid-Nederlandse barok dan ook, en U ziet het verschil. Terwijl Holland ternauwernood barok kent krijgt deze stijl, bescheiden en wat verborgen, maar toch hevig, haar kansen in de afgelegen gewesten Friesland en Groningen.

Ik zei U reeds, dat deze Gouden Eeuw een korte duur beschoren was: rond 1600 aangevangen eindigt zij, voor wat het Noorden betreft, omstreeks het rampjaar 1672. In het Zuiden zal het weinig anders zijn, omdat men daar, nog veel meer dan in Holland, bloot stond aan de invloed van de expansieve Franse beschaving. Wordt het zuiden hierdoor geleidelijk aan als overspoeld, het noorden stort er zich wetens en willens in. Men kleedt zich naar Franse trant, of wat men daarvoor aanziet, men richt zijn huizen in naar Franse smaak en stijl, men doorspekt de taal met Franse of kwasie-franse termen. Men hoeft maar een ambtelijk stuk uit die dagen te lezen om daarvan overtuigd te raken.

Toch was er ook - hoe kan het al anders - tijdens de regering van Koning-Stadhouder Willem III veel Engelse invloed komen overwaaien, hetgeen onder meer in de meubelstijlen merkbaar is. Niettemin is het op-

[pagina 208]
[p. 208]

vallend, dat toen dezelfde Willem III zich in de jaren 1685 en volgende een groots buitenverblijf liet bouwen, het bekende paleis het Loo bij Apeldoorn, het ontwerp uit Frankrijk kwam en het Slot van Versailles tot voorbeeld had.

In feite begint in het laatste kwart der 17de eeuw al de 18de, die weliswaar geen tijdperk van bloei betekende, ook niet voor de cultuur, maar die toch geenszins de vervalperiode was, waarvoor men haar wel heeft uitgekreten. Het is andermaal een herfsttij, een stil, wat weemoedig najaar met de melancholische herinnering aan de voorbije zomer. Niet zo uitbundig als het herfsttij der middeleeuwen, maar geleidelijk verkillend tot een nieuwe winter, een winter, die door algehele omwenteling der sociale orde, door oorlog en vernedering, door verarming, door verlamming der energie en verschraling van wat er nog aan voortvegeterend cultureel besef leefde, langs veel klippen en draaikolken, zou overleiden naar de kust van een volkomen nieuw tijdperk in de menselijke beschaving, het tijdperk der physica en der techniek, in welks aanvang wij ons nog steeds bevinden. Onze eigen tijd is, ook onder cultuurhistorische belichting, zo uitermate boeiend.

Maar, Mijne Dames en Heren, wat zal ik verder uitweiden over de eindeloos vele aspecten van onze Nederlandse cultuur? Hier ligt een enorm gebied, dat nog maar ten dele ontgonnen is, ondanks Thijm, Busken Huet, Huizinga en zovele anderen in Zuid en in Noord. Men kan zonder te overdrijven de cultuurgeschiedenis de Assepoester onder onze historische wetenschappen noemen, of zo U een modernere term wenst: een onderontwikkeld en achtergebleven gebied. Wanneer op onze hogescholen niet toevallig een docent van de Nederlandse geschiedenis, de kunsthistorie, de letterkunde of het vaderlandse recht haar randgebieden betreedt, blijft zij niets anders dan een boeiend landschap op de verre achtergrond. De Nederlandse Volkskunde, die hier en daar wel gedoceerd wordt, vertegenwoordigt maar een bescheiden, zij het uiteraard waardevol facet. In het middelbaar onderwijs is het meestal niet veel anders.

Bestaan er handboeken die in dit middelbare onderwijs dienst kunnen doen, en die de geïnteresseerde in genere kunnen voorlichten? In de reeks van de door Elsevier uitgegeven culturele atlassen verscheen er een betreffende België van de hand van Prof. Dr. Theo Luykx en een U bekend Nederlands auteur verzorgde de Atlas van de Nederlandse Beschaving, die ook in het Duits en in het Engels verscheen. Daarnaast werd door dezelfde uitgever en door dezelfde auteur een Kleine Atlas van de Nederlandse Beschaving op de markt gebracht. Wellicht is de titel ietwat misleidend, omdat hij aanleiding geeft tot het vermoeden, dat dit boek niets anders zijn zou dan een verkleinde en wellicht verkorte uitgave van de

[pagina 209]
[p. 209]

‘grote’ Atlas. Niets is minder waar dan dat, immers de kleine atlas bevat een uitgebreider tekst dan de grote, en ik zei U al, dat hij meer ‘grootnederlands’ is ingesteld dan de laatstgenoemde. Inderdaad hebben uitgever en auteur mede gedacht op deze wijze aan het middelbaar onderwijs een handboek te verschaffen en aan de geïnteresseerde een niet te kostbare, algemeen informerende gids. Het is dan ook een verheugend feit, dat er scholen zijn, die deze kleine atlas in hun boekenlijst opnemen en hem bij het onderwijs benutten.

Iets soortgelijks geschiedde voor wat België betreft, door de uitgave, in hetzelfde formaat en dezelfde uitvoering, van de Kleine Cultuuratlas van België, samengesteld door twee gezusters, de dames Dr. Paule Daemsvan Ussel en Drs. Ghislaine Derveaux-van Ussel. Zoals de titel U al zegt beperkt dit boek zich uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, tot de cultuur van België.

Wat er ook van zij, het is een hoopvol teken, dat de belangstelling voor dit boeiende hoofdstuk uit ons Nederlandse verleden speciaal in het middelbare onderwijs merkbaar groeiende is. Het kan wel niet anders of dit zal op de duur vrucht dragen, om uiteindelijk meer dan tot op heden vaste voet te krijgen ook in het universitaire milieu.

Ik heb deze wetenschap met Assepoester vergeleken, maar wellicht is zij veeleer Doornroosje, die sluimerende wacht op de komst van haar prins en op de magische kus, die voor haar de dageraad zal zijn van een nieuwe dag en een verjongd leven.

Moge het zo zijn en wel spoedig!

De Voorzitter: Professor Timmers, voor velen van ons behoort het tot een elk jaar terugkerende taak om naast Nederlandse taal en letterkunde ook Nederlandse cultuur- of Nederlandse beschavingsgeschiedenis te onderwijzen. Dat is, althans voor wat mij betreft, een vrij pijnlijke zaak, want ik heb, zoals U dat zelf al hebt onderstreept, dit vak nooit op de universiteit gestudeerd en moet dus aan het improviseren gaan. Dat is ontegenzeggelijk een tekort aan onze universiteiten en het doet me genoegen dat U daar in Uw voordracht op hebt gewezen. Althans voor wat België betreft, hebben wij wel colleges gehad over de Latijnse benamingen van het scheen- en het kuitbeen maar helemaal geen over Nederlandse cultuurgeschiedenis. Het spreekt vanzelf dat dit tekort niet in één rede en op één enkel colloquium kan worden weggewerkt. Maar ik geloof toch dat wij moeten blijven aandringen, in een resolutie of op een andere manier bij een volgende gelegenheid op dit tekort moeten wijzen en ervoor moeten pleiten dat men de Nederlandse cultuurgeschiedenis zoveel mogelijk bij het onderwijs van de nederlandistiek aan onze universiteiten gaat betrekken. Wij hebben dan ook op dit

[pagina 210]
[p. 210]

Colloquium heel bijzonder de aandacht willen vestigen op dit onderwerp, dat een integrerend deel van onze opdracht uitmaakt. We hebben op dit thema nog meer het licht willen laten vallen door het op onze slotzitting te laten behandelen. En wij kunnen onszelf alleen maar gelukkig prijzen dat wij U bereid hebben gevonden ons hierover zo boeiend te onderhouden. Uit ons aller naam onze beste dank.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 9 september 1967

  • 8 september 1967

  • 7 september 1967

  • 5 september 1967

  • 6 september 1967


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.J.M. Timmers