Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

Colloquium Neerlandicum 4 (1970)
Toon afbeeldingen van Colloquium Neerlandicum 4 (1970)zoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 4 (1970)

(1973)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Verslag van het vierde colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten


Vorige Volgende
[pagina 43]
[p. 43]

Voordracht
door Prof. Dr. J.W. Smit
Columbia University, New York

Geachte toehoorders, waarde collega's, ik heb me zeer vereerd gevoeld om als eenvoudig historicus uitgenodigd te worden dit gezelschap toe te spreken. Het heeft me ook een beetje beklemd deze uitnodiging aan te nemen en in zekere zin heeft dat geresulteerd in het feit dat de voorzitter u niet de precieze titel van mijn voordracht kon geven. Dat was niet zijn schuld. Het is zelfs zo dat Prof. Thys mij het thema voor de voordracht heeft gesuggereerd; hij stelde voor dat ik een referaat zou houden over mijn ervaringen in het onderwijs van de neerlandica in New York aan Columbia University, maar het probleem kwam pas toen ik de opdracht had aangenomen, toen ik had toegestemd. Want ik herinnerde mij op dat moment dat ik soms kernachtige dingen had bedacht over de verbreiding van de neerlandica in het buitenland en met name in Amerika. Maar op het moment dat ik de uitnodiging aannam wist ik niet meer welke die ideeën precies waren. En toen ik me weer realiseerde wat die ideeën waren, toen wist ik ook dat wàt ik ging zeggen een bijzonder nihilistische indruk zou gaan maken op dit gezelschap. Iets waarschijnlijk dat u van een historicus, niet-neerlandicus zou verwachten. Want aan de ene kant is het zo, dat ik in de eerste plaats voldoende leerling van Geyl ben om te weten en te voelen dat culturele expansie teken, expressie is, móet zijn van de vitaliteit van onze taalgemeenschap. Aan de andere kant heb ik ook vaak last van wat Prof. Thys zelf releveerde in zijn eigen toespraak: ik heb last van dat begrip dat onze huidige universiteit teistert: het begrip van relevantie. Wat is relevant in het verspreiden van de Nederlandse cultuur in het buitenland, in Amerika in dit geval? En ik besloot om over dit onderwerp te spreken vanuit het Amerikaans perspectief, het Amerikaans perspectief dat duidelijk anders is, lijkt mij, dan het perspectief vanuit Europa. Om me wat sterker te voelen zal ik van tijd tot tijd zelfs pro-

[pagina 44]
[p. 44]

beren om de hele derde wereld - ook een bekend begrip vandaag de dag - achter mij te krijgen, en met die formidabele kracht een tendentie aan te vallen die lang geleefd heeft in dit gezelschap, die in zekere zin gisteren zijn beslag heeft gekregen in de vorming van onze vereniging, een vereniging waar ik zeker bij zal willen horen, een tendentie namelijk om gelijk te stellen ‘neerlandisme’, de ‘neerlandist’ met de ‘neerlandicus’. Als werd uitgevoerd wat ik zou kunnen voorstellen vanmiddag, dan zou onmiddellijk die vereniging, na één dag, worden opgeheven en worden omgezet in een geheel anders gestructureerde vereniging. Maar gezien de moeilijkheden die al aan déze vereniging zijn voorafgegaan, zal ik het zo wreed niet maken.

 

Wat is dan het probleem? Ik sta hier nu, ik kan niet anders, ik moet u uitleggen waarom mijns inziens de toekomst van de verbreiding van de Nederlandse cultuur in het buitenland, met name buiten Europa, vanuit een ander perspectief zou moeten gebeuren, dan het zuiver neerlandische, het zuiver europeocentrische, of soms kunnen we ook zeggen, het min of meer germanistische perspectief. Wat ik daarmee bedoel is, dat deze benadering ervan uitgaat dat de Nederlandse cultuur een onderdeel is, en ook wel eens heel comfortabel als een onderdeel behandeld, van de Europese cultuurfamilie. Die Europese cultuurfamilie heeft een gezamenlijke educationele achtergrond, sterk gedomineerd door het geloof in de opvoedende waarde van de taalstudie. Sterk gedomineerd ook, nog steeds, vooral in neerlandische kringen, door een zeer verouderd cultuurbegrip, een begrip dat nog steeds stelt dat de taal is gans het volk. Vanuit die vooronderstelling wordt dan heel gemakkelijk het hele probleem van de relevantie opgelost. ‘De taal is gans het volk’, Nederland is een belangrijk volk in de Europese gemeenschap, dus moet de verbreiding van de Nederlandse cultuur gelijk staan met de verbreiding van de Nederlandse taal en literatuur.

 

In zekere zin - en daarom zeg ik ook: het is een germanistisch perspectief - lag dat, weer in de europeocentrische sfeer vrij gemakkelijk, vrij logisch, voor de talenstudie. Het is heel begrijpelijk dat de Nederlandse taal, de studie van de Nederlandse taal in z'n verschillende historische ontwikkelingen, zich logisch inpast in het hele schema van de germanistische benadering. Dus in dat opzicht is er, wat de taalkunde betreft, weinig moeilijkheid. Dit is ook de achtergrond, denk ik, van een geluid dat ik veel ben tegengekomen in het congresverslag van vorige congressen; de gedachte dat de docenten in de neerlandistiek in het buitenland het best kunnen worden ingepast in de studierichtingen Duits. Het is, meen ik, ook de heer Jalink, die dat verschillende malen naar voren heeft gebracht. Hier weer kan ik over Europese toestanden

[pagina 45]
[p. 45]

niet oordelen, ik kan alleen zeggen dat voor Amerika - en daar zien we al direct het verschil in perspectief - een voortdurende aansluiting van het Nederlands, de inpassing in de Departments of German language and literature, zou zijn, als ik het op z'n Amerikaans mag zeggen, ‘a kiss of death’. Ik zal straks uitleggen waarom. Ik heb dus bezwaar tegen die gelijkstelling van neerlandistiek en de verbreiding van de Nederlandse cultuur als literatuur en taal. Ook alweer omdat, dacht ik, een verouderde conceptie van de literatuur hieraan ten grondslag ligt. De conceptie - weer een typisch negentiende-eeuwse - dat de literatuur de typische samenvatting, de essentie is van een nationale beschaving. Dat als men die nationale beschaving wil uitdragen, dat zal moeten gebeuren via de literatuur. Logisch, maar - en hier zeg ik waarschijnlijk als historicus iets waarmee ik op vele tenen ga staan - een oncomfortabele gedachte voor wie buiten Europa die Nederlandse beschaving wil verbreiden. Het is tenslotte zo, vanuit mijn zowel historische als Amerikaanse perspectief, dat aan de ene kant de studenten getrokken moeten worden, de belangstelling moet worden gemaakt voor ons vak, maar de Nederlandse literatuur, die dan de essentie van de Nederlandse cultuur zou uitdrukken, is tenslotte in vele opzichten een goede tweederangs literatuur. Dit is een feit waaraan wij niet kunnen ontkomen. Waar is tussen Hadewijch en Multatuli de schrijver die de persoonlijke inzet en de technische virtuositeit heeft om tot de werkelijk groten van de Europese literatuur te horen? En als wij de Nederlandse cultuur alleen moeten verbreiden vanuit het standpunt van de literatuur en in een atmosfeer die veraf staat van de Europese traditie, zoals ik over de Amerikaanse toestand zal beweren, dan kunnen we er zeker van zijn dat onze pogingen op weinig zullen uitlopen. Er is, geloof ik, in dit hele complex van verouderde opvattingen, misvattingen, een sterk verouderd idee van wat cultuur eigenlijk is. De hele gedachte dat cultuur iets is dat zweeft in de sfeer van het hogere, het hogere dat alleen door de hogepriesters van de literatuur kan worden benaderd, heeft mij in het begin van mijn werkzaamheden, toen ik vijf jaar geleden in New York begon, veel last bezorgd. En als historicus was ik altijd direct geneigd om onder cultuur in anthropologisch opzicht te verstaan: de verbreiding van het geheel van instituties, gedragspatronen, expressiepatronen, techniek, wetenschap, die wij als Nederlanders als erfdeel aan de wereld hebben meegegeven. En als wij op die manier de verbreiding van de neerlandistiek in het buitenland opvatten, dan lijkt mij dat de weg die we tot nog toe gegaan zijn, verkeerd is. Met opzet wil ik hier stellen: ik beschouw deze zaak nu vanuit het Amerikaanse perspectief. Ik wil aannemen dat in het Europese perspectief deze zaak er anders uitziet. Hoewel ik geloof dat de toenemende belangstelling voor het Nederlands, die, lijkt mij,

[pagina 46]
[p. 46]

door de zuigkracht van de Europese integratie en het gemeenschapstaal zijn van het Nederlands in die politiek van een wijdere origine is en dat die weinig meer te maken heeft met een belangstelling voor de Nederlandse taal of de Nederlandse literatuur. En het lijkt me ook heel typerend - en daar probeer ik weer de derde wereld achter mij te krijgen, - dat, waar in recente jaren nieuwe afdelingen, nieuwe mogelijkheden voor de studie van het Nederlands in het Verre Oosten bv., zijn gesticht, de initiatieven vaak kwamen, niet vanuit een belangstelling voor de literatuur, maar vanuit praktische, juridische of algemeen-culturele belangstelling. Wat maakt het Amerikaanse perspectief voor de verbreider van de Nederlandse cultuur verschillend van het Europese? In de eerste plaats heb ik geleerd dat er in Amerika en zelfs in New York - want Nieuw Amsterdam en alles wat daarmee samenhangt moeten wij nu langzamerhand tot de folklore rekenen - geen vanzelfsprekende culturele solidariteit is met Europa. Als men enkele jaren in een groot Amerikaans History Department heeft gewerkt - wat ik heb gedaan - dan ziet men, in het begin geschokt, later begrijpend, soms bedroefd, hoe weinig Europa vaak in de gedachte van Amerikaanse collega's en Amerikaanse studenten bestaat. In het History Department waar ik werk, bestaat de Europese afdeling uit de minderheid en ook in de geest van mijn studenten die zich met Europese geschiedenis bezig houden is de Pacific, zijn de Amerikaanse interessen in Azië, in Afrika, in Zuid-Amerika, even sterk aanwezig als hun eigen belangstelling voor Europese en - in mijn colleges - voor de Nederlandse geschiedenis. Hun belangstelling voor de Nederlandse geschiedenis is dan ook helemaal niet gebaseerd op een pre-existente liefde voor het land en zijn cultuur. In feite is het voor hen een studie die ze kunnen voltooien zoals het Koreaans, het Samoees of welke andere taal ook. Het merkwaardige is dat aan Columbia University het Nederlands lange tijd samen met het Koreaans in één groep van ‘critical languages’ heeft verkeerd, waarbij niemand meer wist wat het woord ‘critical’ eigenlijk ooit had betekend.

 

Een tweede punt waardoor de Amerikaanse situatie anders is, waardoor ik voel dat wij onze taktiek bij de verbreiding van de Nederlandse cultuur moeten veranderen, is de Amerikaanse student zelf. Toen ik daar vijf jaar geleden aankwam heb ik de eerste voorbeelden gezien - en dus enkele jaren vóór Europa - van de aankomst van het nieuwe type student, het type student waarmee wij nog vele tientallen jaren, vele eeuwen waarschijnlijk, zullen moeten werken. Dat wil zeggen, het is mijn vaste overtuiging dat de studentenrevoluties - hoewel ze in allerlei landen verschillende oorzaken hebben - tot één oorzaak kunnen worden

[pagina 47]
[p. 47]

teruggebracht, dat is dat wij noodzakelijkerwijze economisch, en dat is het allerduidelijkste in Amerika, een bevolkingsgroep hebben geschapen die we op de arbeidsmarkt niet kunnen gebruiken, die aan de ‘Colleges’ moeten blijven, die weinig gemotiveerd aan die ‘Colleges’ moeten blijven, die lange tijd moeten worden beziggehouden. We hebben dus in zekere zin economisch noodzakelijk het leven van onze studenten in hoge mate geïnfantiliseerd. Dat is niet hun schuld, ook niet de onze, het is de schuld van onze sociaal-economische structuur, als we het schuld mogen noemen. Het is een feit. Tegelijkertijd hebben wij deze studenten veel volwassener gemaakt dan wij zelf als studenten waren. En in deze dubbelzinnige sfeer is dat ellendige woord ‘relevantie’, waar wij zoveel last van hebben, opgekomen, omdat deze studenten die niet eens in de maatschappij willen komen, ook niet hoeven te komen, alle tijd hebben om zich af te vragen of het nu relevant is wat ze aan het doen zijn. Een tijd, een luxe, die zich zeker mijn generatie zelden gepermitteerd heeft. Het is een onderwerp waarop ik nu niet wil doorgaan, hoewel het me in zekere zin meer interesseert dan het onderwerp waarover ik moet spreken. Maar het is duidelijk dat het op het onderwijs, het onderwijs van de Nederlandse taal die gelijkgesteld wordt met het Koreaans en enkele andere kleinere talen, een invloed moet hebben. Daar komt nog een punt bij en dat is iets wat wij ons over het algemeen niet realiseren: onze educationele cultuur is in hoge mate gebouwd rond het taal- en literatuuronderwijs. Wij zijn uitgegaan, terecht of ten onrechte, van de grote vormende waarde van het taalonderwijs, waardoor onze teenagers de puberteit met jaren verlengen door zich voortdurend met Grieks en Latijn bezig te houden. Die taaloriëntatie bestaat in het Amerikaanse educationele ideaal totaal niet. Een taal kan worden bestudeerd om zichzelfswil en zuiver pragmatisch omdat men er wat mee kan doen. Dat betekent ook voor ons dat men alleen Nederlands zal studeren àls men er wat mee kan doen. Het hele educationele systeem - het ideaal in Amerika is zelfs in hoge mate anti-linguïstisch georiënteerd. In toenemende mate is de laatste jaren bij de ‘Colleges’ van enige reputatie die nog de verplichting kenden voor de studenten om een tweede taal te leren, die verplichting afgeschaft. Dat gaat steeds verder. In New York zien we het al aan de geweldige aantallen van City University en City Colleges. Het systeem zal worden afgeschaft en het leren van een tweede taal zal volkomen aan de studenten worden overgelaten. Men vertrouwt met het typisch Amerikaanse zelfvertrouwen dat men in de eerstkomende tien jaar alles in het Engels vertaald zal hebben wat de moeite waard is in de wereldliteratuur. Dus al die onzin van het leren van talen zal helemaal niet meer nodig zijn.

[pagina 48]
[p. 48]

Een volgend punt in het verschil van het Amerikaanse perspectief is - maar bij al deze dingen wil ik u zeggen: het is een Amerikaanse ontwikkeling, maar een ontwikkeling die ons niet onberoerd kan laten, die ook hier zal komen - dat de vormende functie van het taal- en literatuuronderwijs in Amerika is overgenomen door de sociale en politieke wetenschappen en de geschiedenis. In hoeverre dit juist is, daarover wil ik niet spreken, maar het is een feit. Dat betekent dat de Amerikaanse studenten veel meer geverseerd zijn in het hanteren en het analyseren van maatschappijstructuur en het opmerken van typische, bijzondere en belangrijke elementen in vreemde maatschappijstructuren en ik geloof dat dáár voor de verbreiding van onze Nederlandse cultuur onze kans ligt. In mijn colleges, die voor wat mijn specialiteit betreft op 16de en 17de-eeuwse Nederlandse, Zuidnederlandse geschiedenis ligt, is het mij opgevallen dat meer en meer studenten in die colleges komen omdat ze het eigenaardige van die vroeg-burgerlijke ontwikkeling die een gedeelte van onze culturele werkelijkheid is, interessant vinden, relevant vinden voor de analyse van hun maatschappij. En van dergelijke kansen kunnen wij gebruik maken om talentvolle studenten naar de studie van de neerlandistiek te trekken. Daar zijn vele andere voorbeelden. Amerika, vele delen van Amerika, staan voor een schoolstrijd tussen kerken en staat. Dat is in mijn colleges onmiddellijk uitgekomen: zij grepen colleges over de schoolstrijd, die in mijn historisch besef tot de vervelendste elementen van onze geschiedenis behoren, met grote aandacht aan. Alweer omdat zij daar zo'n eigenaardige sociale en politieke structuur zagen die zij konden gebruiken. Een boek als van collega Lijphart - nu, in zekere zin jammer, weer in Leiden, hij zou in Amerika moeten blijven - over de Nederlandse politieke structuur, heeft meer succes zèlfs bij de studenten dan de Noordnederlandse Nieuwe Catechismus. Ook daar moet ik zeggen, dat ik heb gemerkt dat men minder interesse had in Vondel dan in Alfrink en Suenens. En ik heb verschillende studenten op mijn college Nederlands gehad die dat college Nederlands alleen volgden omdat zij de Nederlandse Catechismus in het Nederlands wilden kunnen lezen. Weer, ik ben geen fervent Catechismuslezer, maar dit is een belangrijke kans om iets authentiek Nederlands naar buiten te brengen.

En tenslotte is het vaak mogelijk gebleken via eenmaal gewekte belangstelling toch ook de studenten weer terug te leiden naar een meer literaire belangstelling, hoewel die altijd sterk sociologiserend bij hen zal blijven. Als ik een paar praktische voorbeelden mag geven: behalve weer mijn specialiteiten, ‘seminars’ meestal, heb ik colleges gegeven over problemen van dekolonisatie in zowel Nederland als België, de ontwikkeling van de parlementaire democratie in Nederland en België en

[pagina 49]
[p. 49]

daarvan zijn de studenten dan vaak naar mijn Nederlandse colleges gekomen, naast de studenten die ik zelf opleidde als technici, als professionals in de ‘seminars’. En als ze eenmaal die belangstelling hadden gekregen voor wat zij beschouwden als een authentiek en uniek sociale en culturele structuur, begonnen zij die ineens terug te zien - ze vonden het moeilijk bij Vondel, maar ze vonden het duidelijker worden bij Couperus, bij Elsschot en bij moderne literatoren. Daar kregen zij de belangstelling voor een literatuur die zij - ik zou daartegen protesteren bij Couperus - niettemin toch altijd tweederangs gevonden zouden hebben. Die literatuur begon hen te fascineren als een element in hun fascinatie met een bijzondere sociale structuur. Dat is de reden waarom ik zei dat het idee dat de neerlandistiek thuishoort in de departments of German literature ‘a kiss of death’ is. In de eerste plaats zijn in Amerika Germanic Departments doodlopende sloppen. Bij de weinige belangstelling die er voor talen bestaat komt het Duits er het slechtste af. Gezien de geringe belangstelling zijn de studenten een weinig alerte groep. Over het algemeen bestaand uit zeer bejaarde Duitse emigranten die een Duits doctoraat willen halen omdat zij de taal al kennen. U begrijpt dat dit niet de mensen zijn waar wij het voor de verbreiding van de Nederlandse cultuur van moeten hebben. In hoeverre dit ook waar is voor de Europese toestanden kan ik niet beoordelen, maar in de Amerikaanse toestand is het nodig zo snel mogelijk uit deze sfeer weg te komen.

 

Ik heb beloofd het kort te maken en we zitten al ver in uw theepauze. Ik heb alles aan u willen doorgeven bij wijze van stellingen, soms misschien wat ongenuanceerd. U kunt verwachten dat op aanvraag deze stellingen onmiddellijk genuanceerd zullen worden door mij. Maar ik heb u willen duidelijk maken dat de neerlandistiek niet noodzakelijkerwijze en vaak ook bij voorkeur niet hetzelfde is als de wetenschap van de neerlandicus. Dit betekent ook dat het onderwijs in een dergelijke situatie anders gestructureerd zal moeten worden. Hoe zal het moeten gebeuren? Ik weet het niet. Het is natuurlijk duidelijk dat we een ‘fool's dream’ naar voren kunnen brengen, waarbij we zeggen dat in elk land Nederlandse Instituten zouden moeten worden opgericht, waar een neerlandicus en een socioloog, een ethnoloog en een historicus zouden samenwerken aan de verbreiding van onze cultuur. Ik geloof dat de aanwezige ambtenaren niet bereid zijn in een dergelijke discussie te treden. Maar dat betekent toch dat vanuit deze vereniging - ik ben alleen bang dat het er niet van zal komen - gepropageerd zou moeten worden dat de docent neerlandistiek, niet Nederlandse literatuurwetenschap, een schaap met vijf poten zou moeten zijn. Hij moet zeker één specialiteit beheer-

[pagina 50]
[p. 50]

sen; zonder een specialiteit te beheersen is zijn positie aan een universiteit niets waard. Maar daarnaast zal hij bereid moeten zijn om op zijn minst van op afstand de ontwikkelingen in een aantal vakken te blijven volgen: in de algemene taalwetenschap, in de sociologie, in religie, politieke wetenschappen en dáár, geloof ik, dat wij als vereniging, als ik al ooit een meerderheid daartoe zou kunnen krijgen, wel bij de ambtenaren aan zouden kunnen kloppen. Omdat het heel duidelijk is dat een dergelijke taak alleen vervuld kan worden door iemand die over uitstekend documentatiemateriaal beschikt. Documentatiemateriaal dat bv. min of meer bestaat in de Engelstalige uitgave van Nederlands sociologisch werk, van Nederlands historisch werk. Maar eigenlijk zouden we naast documentatiemateriaal een op academisch niveau staand Delta moeten hebben, een blad even wijd in belangstelling als Delta, maar in een veel degelijker aanpak, minder mikkend op een algemeen gehoor. Kortom, wat ik zou willen voorstellen is dat de neerlandistiek buiten Europa - dat is het compromis dat ik voorstel - zal worden gegeven door neerlandici als zij belangstelling hebben voor sociologie en ethnologie, geschiedenis, politieke wetenschappen; door politieke wetenschappers als zij bereid zijn om ook Nederlands te doceren en door al deze mensen als zij bereid zijn deze krankzinnige opgave voor een langere periode te vervullen. Ik ben blij dat ik geen meerderheid in dit gezelschap zal kunnen vinden voor een dergelijk voorstel, want in vele gevallen zou het betekenen het onmogelijk maken van het belangrijke werk dat in het verspreiden van de Nederlandse literatuur althans gedaan wordt. Maar ik kan me niet verhelen dat mijn ideaal wel een totaal ander is dan wat op het ogenblik gerealiseerd kan worden. Maar niettemin, ik wil toch weer met de Nederlandse deugd van verdraagzaamheid eraan herinneren dat indertijd in Libertinage - een literair citaat - de opening van de rubriek ‘Barricade’ een Westfriese legende gaf van een lange man en een kleine man die bij een heg stonden te kijken. De lange man kijkt over de heg naar de horizon en zegt: ‘wat is de wereld toch beperkt’, de kleine man zegt: ‘onze wereld is zeker beperkt’, terwijl hij de haren op de rug van een rups telt. ‘Maar toch is er veel te zien’, zegt de lange man, terwijl hij weer naar de horizon kijkt. De kleine man zegt, weer de haren tellend, ‘er is veel te zien’. En beiden dachten die dag een vriend gevonden te hebben. Ik dank u.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 13 september 1970

  • 12 september 1970

  • 11 september 1970

  • 10 september 1970

  • 9 september 1970

  • 8 september 1970


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.W. Smit