Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 4 (1970) (1973)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 4 (1970)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 4 (1970)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 4 (1970)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 4 (1970)

(1973)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Verslag van het vierde colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten


Vorige Volgende
[pagina 77]
[p. 77]

Vergadering IV gehouden op woensdag 9 september 1970
14.00 - 17.00 uur

Voorzitter: Prof. Dr. J.J. Goossens (Universiteit Münster)
Onderwerp: TAALKUNDE
Sprekers: Dr. M. Gysseling, Rijksuniversiteit Gent: ‘Prae-Nederlands, Oudnederlands, Vroegmiddelnederlands’
  Prof. Dr. A. van Loey, Vrije Universiteit Brussel: ‘De stand van de studie van het Middelnederlands’
  Prof. Dr. H. Schultink, Rijksuniversiteit Utrecht: ‘Moderne Nederlandse grammatica en internationale taalwetenschap’

[pagina 78]
[p. 78]

Prae-Nederlands, Oudnederlands, Vroegmiddelnederlands
door Dr. M. Gysseling
Rijksuniversiteit Gent

In de geschiedenis van het Nederlands pleegt men een Oudnederlandse, een Middelnederlandse en een Nieuwnederlandse periode te onderscheiden.

 

De Oudnederlandse periode vangt vanzelfsprekend aan bij de germanisatie van de gewesten die, later, het Oudnederlandse taalgebied blijken te vormen. De studie van het Oudnederlands omvat bijgevolg ook het onderzoek van die germanisatie, hetgeen zonder kennis van de substraattaal niet kan. Zij is evenmin begrensd tot het huidige taalgebied, doch strekt zich uit tot alle gewesten waar Oudnederlands gesproken werd, en zelfs tot de Westfrankische en, in veel latere tijd, Brandenburgse diaspora.

 

Tussen Oudnederlands en Middelnederlands daarentegen bestaat geen grens, evenmin als tussen Middelnederlands en Nieuwnederlands. Theoretisch kan men, zoals voor het Oudengels, Oudhoogduits en Oudnederduits, ook voor het Oudnederlands 1100 als eindpunt vooropstellen. Dit is evenwel loutere conventie. De praktijk van het onderzoek dwingt nu eenmaal tot periodisering. In werkelijkheid zien wij alleen continue evolutie met geleidelijke overgangen, zonder breuken.

 

Een adequater indeling in de geschiedenis van de Nederlandse taal ware een prae-literaire en een literaire periode, met als onderscheidend criterium het al dan niet voorhanden zijn van bewaarde teksten. De eerste helft van de 13de eeuw vormt, grosso modo, de overgang tussen beide perioden. Vóór en na ± 1200-1250 is de bronnensituatie immers volkomen verschillend. De taal zelf is in die halve eeuw weinig veranderd, doch onze studiemogelijkheden, en derhalve onze benadering van de taal, hebben een grondige wijziging ondergaan.

 

In de prae-literaire periode zijn we haast uitsluitend aangewezen op namen, d.i. plaats- en persoonsnamen, in de vroegste tijd daarenboven volks- en godennamen.

[pagina 79]
[p. 79]

Deze prae-literaire periode kunnen we op haar beurt, op grond van de bronnensituatie, indelen in een antieke en een Middeleeuwse periode, van elkaar gescheiden door de Germaanse volksverhuizing.

 

Uit de antieke periode zijn, vooral voor de gewesten langs de linkeroever van de Rijn, heel wat namen overgeleverd, enerzijds bij Latijnse en Griekse auteurs (te beginnen met Julius Caesars De Bello Gallico, 52 v.C.), anderzijds in (uiteraard Latijnse) inscripties op grafstenen, wijstenen, mijlstenen, enz. Waar die namen Germaans zijn, leveren zij van deze taal een beeld op dat archaïscher, en ook anders is dan de Gotische bijbelvertaling uit de 4de eeuw.

 

De vroegste Middeleeuwen worden gekenmerkt door bronnenschaarste. Voor de merovingische tijd staat ons weinig meer ter beschikking dan de Frankische taalresten in Frankrijk, de bovengenoemde Westfrankische diaspora. De stichting van abdijen en kapittels en de opbouw van hun goederenbezit leidt echter, in de Nederlanden, opnieuw tot het optekenen van plaats- en persoonsnamen in (uiteraard Latijnse) oorkonden, goederenlijsten, heiligenlevens, enz. Deze Middeleeuwse traditie vangt aan te Gent in 639, te Sint-Omaars in 649. Originelen zijn bewaard vanaf 819 (Gent). Dit namenmateriaal zwelt geleidelijk aan en bereikt vanaf de 13de eeuw enorme afmetingen. Bij de persoonsnamen dient vooral aangestipt de opkomst van de bijnamen omstreeks 1100.

 

Daar de plaatsnamen in algemene regel ontstaan zijn eeuwen, soms vele eeuwen vóór hun eerste optekening, verschaffen ze tevens inlichtingen over tijden waaruit nog geen, of bijna geen schriftelijke bronnen zijn overgeleverd.

 

Behalve plaats- en persoonsnamen, bevatten de Latijnse teksten ook een aantal moeilijk te vertalen woorden uit de volkstaal.

 

De publicatie van het taalmateriaal uit de prae-literaire periode is nog in volle gang.

 

De oorkonden en goederenlijsten tot 1099 uit het archief van abdijen en kapittels in het Nederlandse taalgebied werden, voor zover ze bewaard zijn in origineel of in afschrift van vóór 1100, met indices van plaats- en persoonsnamen uitgegeven door M. Gysseling en A.C.F. Koch, Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta , Tongeren 1950 (Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het Nederlands I).

 

De plaats- en volksnamen werden, met etymologische verklaring voor zover mogelijk, gepubliceerd door M. Gysseling, Toponymisch Woor -

[pagina 80]
[p. 80]

denboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226), Tongeren 1960 (Bouwstoffen en studiën VI).

 

Een gelijkaardig persoonsnamenwoordenboek is in voorbereiding. Desgelijks een glossarium van woorden uit de volkstaal in Latijnse teksten.

 

Mede omdat wij bij de publicatie van het taalmateriaal nog maar halfweg staan, is ook de studie van het prae-literaire Nederlands nog zeer verre van afgesloten.

 

J. Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde, 's-Gravenhage 1924, en C. Tavernier-Vereecken, Gentse Naamkunde van ca. 1100 tot 1253, Tongeren 1968 (Bouwstoffen en studiën XI), beperken zich tot te Gent opgetekende namen en dienen, wegens de talrijke leesfouten, met omzichtigheid geraadpleegd te worden.

 

Mijn Proeve van een Oudnederlandse grammatica I en II, verschenen in Studia Germanica Gandensia III, 1961, en VI, 1964, is nog maar een eerste aanloop.

 

Voorlopige toponymische synthesen zijn M. Gysseling, La genèse de la frontière linguistique dans le Nord de la Gaule, in Revue du Nord 44, 1962, pp. 5-37, en M. Gysseling en A.E. Verhulst, Nederzettingsnamen en nederzettingsgeschiedenis in de Nederlanden, Noord-Frankrijk en Noord-West-Duitsland, Amsterdam 1969 (Bijdragen en mededelingen van de Commissie voor Naamkunde XXV).

 

Een eerste antroponymische schets is M. Gysseling, Overzicht over de Noordnederlandse persoonsnamen tot 1225, Groningen 1966.

 

Over persoonsnamen uit de antieke periode: J.L. Weisgerber, Die Namen der Ubier, Köln 1968 en diverse artikelen. Over godennamen: S. Gutenbrunner, Die germanischen Götternamen der antiken Inschriften, Halle/S. 1936.

 

***

 

Zolang alleen namen ter beschikking staan, blijft onze kennis van de taal beperkt tot enkele facetten. Zodra daarnaast ook teksten overgeleverd zijn onthullen deze een geheel nieuwe wereld: ons beeld van de taal wordt onvergelijkbaar rijker.

 

Bij de teksten dient een duidelijk onderscheid gemaakt te worden tussen ambtelijke en literaire. Ambtelijke bescheiden (bv. oorkonden, keuren, rekeningen, goederenlijsten), zijn haast altijd in origineel be-

[pagina 81]
[p. 81]

waard, precies gedateerd en, o.m. door vergelijking van de handen, ook localiseerbaar. Literaire teksten daarentegen zijn doorgaans slechts in jongere afschriften overgeleverd, waarbij de copiist taal en spelling in mindere of meerdere mate aan eigen dialect en eigen tijd heeft aangepast en niet zelden ook de stijl en zelfs de inhoud zodanig heeft gewijzigd, dat we veeleer van omwerkingen mogen spreken. Daarenboven zijn plaats en tijd van ontstaan, zowel van autograaf als van afschrift, in algemene regel slechts door taalkundige resp. paleografische studie achterhaalbaar, waarbij in veel gevallen een aanzienlijke speelruimte blijft bestaan. Taalstudie dient dus zoveel mogelijk uit te gaan van ambtelijke teksten. Toch is wellicht de grootste helft van de woordenschat alleen in literaire teksten te vinden. Ook zijn in de oostelijke helft van ons taalgebied de oudste ambtelijke bescheiden jonger, soms aanzienlijk jonger dan de oudste bewaarde literaire handschriften.

 

De oudste bewaarde ambtelijke bescheiden in het Nederlands zijn alle geschreven te Gent, te beginnen met de statuten van de leprozerie te Gent van 1236. Na Gent komen achtereenvolgens: Velzeke 1249, Ieper 1252, Middelburg 1254, Grauw 1260, Brugge 1262, de grafelijke kanselarij van Holland 1267, Lubbeek (of Park Heverlee?) 1267, Kortenberg 1267, Breda 1269, Mechelen 1270, Hulst 1271, Aardenburg 1273, Oudenburg 1274, Grimbergen 1275, enz. Wanneer Brugge in 1262 en volgende jaren van het Latijn naar het Nederlands overschakelt, neemt deze stad resoluut de leiding van Gent over: van de ongeveer 2.000 bewaarde Middelnederlandse ambtelijke bescheiden tot 1300 zijn minstens 2/3 Brugs. In de 13de eeuw levert Vlaanderen ten minste 3/4 van het geheel op. Na Vlaanderen bekleedt de tegenwoordige provincie Zuidholland de tweede plaats, dank zij Dordrecht en de grafelijke kanselarij van Holland. Op de derde plaats komt het gehele westen van het hertogdom Brabant, vooral Mechelen. De overige gewesten volgen op een afstand.

 

De oudste bekende literaire tekst in het Nederlands is de Wachtendonkse psalmen. Dit is, althans wat de eerste psalmen betreft, een afschrift, doch vervolgens een omwerking in het dialect van de streek van Krefeld, in de 9de of ten laatste 10de eeuw, van een interlineaire psalmvertaling die in Westmoezelfrankisch dialect gesteld was. Het origineel is verloren. Dank zij Justus Lipsius bezitten wij er een, helaas zeer onvolledig en vrij gebrekkig, afschrift van, alsmede een glossarium, alles daterend van 1591-92. Zie hierover thans vooral: W. Sanders, Zu den altniederfränkischen Psalmen, in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur 97, 1968, pp. 81-107.

 

Veel later volgt het bekende zinnetje Hebban olla uogala nestas

[pagina 82]
[p. 82]

hagunnan hinase hi[c] [e]nda thu uu[at] unbida[n uu]e nu, door een uit West-Vlaanderen afkomstige monnik op het einde van de 11de of het begin van de 12de eeuw te Rochester (Kent) neergeschreven als probatio pennae op de vrijgebleven laatste bladzijde van een Oudengels handschrift: een flard liefdespoëzie die hem bijgebleven was uit zijn vaderland, doch bij de optekening gecontamineerd door het Engels.

 

Daarna het lofvers Tesi samanunga vvas edele unde scona, et omnium virtutum pleniter plena, waarmede in 1130 een naamlijst van de broeders en zusters in het klooster Munsterbilzen (Limburg) besloten werd. De taal is blijkbaar Oostbetuws.

 

De oudste bewaarde Middelnederlandse handschriften zijn vervolgens, tot het midden van de 13de eeuw:

 

fragmenten van Heinric van Veldeke's Sente Servas, eind 12de eeuw, een wellicht te Maastricht vervaardigd afschrift van een misschien ± 1170-80 ontstaan origineel.

 

fragmenten van Floyris ende Blantseflur, eerste kwart 13de eeuw, in Hessen lichtelijk verhoogduitst afschrift van een Zuidnederrijns origineel (± Mönchen-Gladbach).

 

fragmenten van Aiol, ± 1220-40, waarvan de taal naar de streek van Venlo wijst.

 

fragment van Tristrant, midden 13de eeuw, ± Arnhem-Nijmegen-Bocholt.

 

te Utrecht overgeschreven Noordlimburgse gezondheidsregels, kort na 1252.

 

Oudnederlandse teksten ontbreken dus bijna volledig. Dit wordt evenwel ten dele goedgemaakt door het feit dat de meeste en belangrijkste Oudnederduitse teksten (Heliand enz.) te Werden en te Essen, dus tegen de rand van het Oudnederlandse taalgebied, ontstaan zijn. Deze zijn bijgevolg ook voor de Oudnederlandse taalkunde bijzonder belangrijk.

 

Een corpus van alle Nederlandse teksten tot 1300, bewaard in origineel of in afschrift van vóór de 14de eeuw, wordt door mij voorbereid. De ambtelijke reeks is persklaar, de literaire reeks al een heel eind gevorderd.

 

Een overzicht van de oudste teksttraditie in het Nederlands is: M. Gysseling, De aanvang van de Middelnederlandse geschreven literatuur , in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie

[pagina 83]
[p. 83]

voor Taal- en Letterkunde , 1968, pp. 132-144. Een aanvulling hierbij leverde R. Derolez, King Arthur in Flanders , in Festschrift Rudolf Stamm , Bern 1969, pp. 239-247.

 

***

 

In een geschiedenis van het Oudnederlands staat het probleem van de substraattaal en van de germanisatie vooraan.

 

In een uitgestrekt gebied, ongeveer begrensd door de Canche of de Authie in het zuidwesten, de Ardennen, de Eifel, de Ahr en het Middelgebergte in het zuiden, de Aller en de Weser in het oosten, vertonen de laat-prehistorische nederzettingsnamen een vrij uniform beeld. Kenmerkend zijn vooral de afleidingen op -io- (gegermaniseerd tot -ja-). Daar Caesar de Belgen naar taal, instellingen en wetten laat verschillen van de Kelten, en van de Remi verneemt dat de meeste Belgen eertijds van over de Rijn ingeweken zijn, mag men deze laat-prehistorische taal Belgisch noemen. Het Belgisch lijkt nauw verwant te zijn met het Germaans en met het Italisch.

 

Haast geheel dit uitgestrekte gebied is vervolgens gegermaniseerd geworden. In Noord-Gallië mag, blijkens de plaatsnamen, deze germanisatie toegeschreven worden aan de Nervii en de stammen die Caesar onder de naam Germani Cisrhenani samenvat (Eburones enz.); er is evenwel ook Germaanse penetratie in het gebied van de Menapii, Morini en Atrebates. Deze germanisatie moet, in Noord-Gallië, gebeurd zijn tijdens de 2de eeuw v. C. en is gelijktijdig met de laatste fase van de Germaanse consonantverschuiving, nl. t > th en k > h.

 

De veroveringstocht van J. Caesar, 58 tot 51 v. C., brengt mede dat het gebied links van de Rijn bij het Romeinse imperium ingelijfd wordt. Niet alleen de gewesten die later Romaans blijken te zijn, doch ook het gebied van de Treveri en, in mindere mate, het latere Vlaanderen, Brabant en Limburg gaan de weg op van de romanisatie. Dat de Rijnstreek, van de zee tot voorbij Keulen, in weerwil van de sterke Romeinse bezetting, Germaans blijft, mag ongetwijfeld worden toegeschreven aan de inwijking van nieuwe Germaanse stammen (Ubii enz.). Talrijke leenwoorden uit het Latijn wijzen echter ook hier op het culturele overwicht van de Romeinen.

 

Bij de ineenstorting van het Romeinse rijk in de 4de-5de eeuw wordt, als gevolg van de Frankische expansie, het geleidelijk ontstane Nederlands-Nederduitse taalgebied aanzienlijk naar het zuidwesten uitgebreid.

[pagina 84]
[p. 84]

Hoewel de naam Salii wijst op een verband met Salland in Overijsel, zullen de Franken toch in hoofdzaak uit Westfalen herkomstig zijn. Tot aan de Loire, sporadisch zelfs in het Westgotisch-Boergondische zuiden, wordt de aristocratie Frankisch, met behoud evenwel van een sterk Romaans element bij de geestelijkheid. Er is ook een aanzienlijke inwijking van Frankische landbouwers, in hoofdzaak ten noorden van ongeveer Beauvais-Soissons-Troyes. De Germaans-Romaanse symbiose evolueert geleidelijk naar eentaligheid. Door ontromanisering in het Noorden, ontgermanisering ten zuiden daarvan, ontstaat, als evenwichtslijn, een taalgrens. Doch nog in de 8e eeuw ligt een Nederlands taaleiland ten zuidwesten van Namen; Sint-Truiden en omgeving, alsmede Aken-Vaals, vormen een Frans taaleiland; een groot deel van het Moezeldal stroomafwaarts Trier is dit zelfs tot in de 11e-12e eeuw. De taalgrens volgt in de 8e-9e eeuw ongeveer een lijn Etaples-Montreuil-Béthune-Rijsel-Moeskroen-Ronse-Ath-'s-Gravenbrakel; verder oostwaarts wijkt ze niet ver af van waar ze thans nog ligt. In het westen schuift de taalgrens in de volgende eeuwen naar het noorden op. Ze blijft daarna lang liggen vóór de poorten van Calais en Sint-Omaars. Deze volkrijke steden hebben blijkbaar de rol van buffers gespeeld, terwijl het dun bevolkte platteland en kleine steden als Boulogne, Thérouanne en Aire weinig weerstand boden. Dat in de 8e-9e eeuw de taalgrens aan de beneden-Canche ligt, is dan ook wellicht te verklaren door een gelijkaardige bufferrol van de toenmaals belangrijke handelsstad Quentowic.

Door de bronnenschaarste in de Nederlanden, berust onze kennis van het Nederlands in de merovingische tijd haast geheel op taalmateriaal uit de Westfrankische diaspora.

 

Vooreerst de Lex Salica, opgesteld tussen 507 en 511, denkelijk in de beneden-Loirestreek (bv. te Tours), doch slechts bewaard in afschriften van de 8e eeuw af. Ze bevat talrijke Frankische woorden, de zgn. malbergse glossen, die, hoewel onder de pen van opeenvolgende scribenten erg geromaniseerd en vaak hopeloos verminkt, niettemin bijzonder belangrijk zijn.

 

Vervolgens talrijke persoonsnamen. Uiterst waardevol zijn de muntmeestersnamen op merovingische munten die, omdat ze in origineel bewaard zijn, vaak een archaïscher klankstand vertonen dan de malbergse glossen.

 

Desgelijks plaatsnamen.

 

Het Frankische superstraat heeft op het zich vormende Frans een zeer grote invloed uitgeoefend, niet alleen wat de woordenschat, doch ook wat fonetica en syntaxis betreft. Dat bv. Germaans h overgenomen

[pagina 85]
[p. 85]

werd in Noord-, niet in Zuid-Frankrijk, is te verklaren door een tegenstelling tussen het Frankisch, dat h bewaarde, en het Gotisch-Boergondisch waarin h verstomde. Het plaatsnaamtype persoonsnaam + court of ville in het noorden weerspiegelt Germaanse woordvolgorde, daar het eveneens optreedt in het Westgotische nederzettingsgebied, bv. de streek van Toulouse.

 

Niet minder groot is de invloed van het Frans op het Nederlands geweest, hetzij door substraatwerking, hetzij bij wijze van expansie of woordexport. Een mooi voorbeeld is de gelijklopende evolutie van Germ. eu in het Zuidnederlands (behalve het Oostlimburgs) en het Frans.

 

Naast de symbiose van Frankisch en Romaans, heeft in merovingische tijd ook de ontmoeting van Oudnederlands en Oudhoogduits verstrekkende gevolgen gehad.

 

Oorspronkelijk werden Oudhoogduits en Oudnederlands gescheiden door een Treverische barrière. De Treveri waren een gekeltiseerd volk dat woonde tussen Maas en Rijn in de Ardennen, de Eifel en de Moezelstreek. Zij werden in de Romeinse tijd geromaniseerd. Ook Zuid-Duitsland, met Bohemen, is eertijds Keltisch geweest. Het wordt echter, met inbegrip van de Elzas, vanaf de eerste eeuw v. C. overspoeld door Elbgermaanse volkeren: Suebi enz. Na de ineenstorting van het Romeinse rijk wordt de Treverische barrière tussen het Ubische, thans Frankische gebied en het Hoogduitse gebied gedurende korte tijd (406-437) zuidwaarts nog versterkt door een Boergondisch voorland met als hoofdstad Worms; daarna verhuizen de Boergonden naar Oost-Frankrijk en West-Zwitserland. De barrière valt weg ingevolge een Frankische expansie zuidwaarts en een Alamannische expansie noordwaarts. Beide volken bekampen en doordringen elkaar in de Rijnstreek in de 5e eeuw. Uit deze symbiose groeit het Middelduits.

 

Ook nadat de Alamannen militair door de Franken verslagen zijn, blijft het Alamannisch dynamisch en expansief. Duidelijke illustraties hiervan zijn de expansie van ā uit vroegere ē en van de Hoogduitse consonantverschuiving.

 

Omstreeks de 2e eeuw n. C. evolueerde in Zuid-Duitsland Germ, ē tot ā. Bij hun opmars in Gallië spraken de Franken nog altijd ē uit. Spoedig daarna, in de 6e-7e-8e eeuw, wordt ē door ā verdrongen in haast het gehele Westfrankisch en Nederlands. Expansie van het Alamannisch uit ligt voor de hand.

 

Ook de Hoogduitse consonantverschuiving is, hoewel later, ontstaan

[pagina 86]
[p. 86]

in Zuid-Duitsland. Sporen in tekstklasse C van de Lex Salica (reiphus) lijken te wijzen op vroege expansie westwaarts, in het oostelijk West-frankisch. De Hoogduitse consonantverschuiving beweegt zich eveneens, met trapsgewijze afnemende intensiteit, noordwaarts. Zij dringt, nu de Treverische barrière weggevallen is, in het Rijnland steeds verder door. Het Ripuarisch, dat aan het Nederlandse taalgebied vastzat en aanvankelijk door de Treverische barrière gescheiden was van het Hoogduits, zodat het met recht oorspronkelijk tot het Nederlands mag gerekend worden, wordt er door veroverd. De geografische ligging van de ik-ich-lijn, van even ten westen van Tienen tot even bezuiden Duisburg, is zelfs zodanig dat men zich afvraagt of de verschuiving van k in ik noordwestwaarts niet gebeurd is door bemiddeling van de Germaanse laag in Wallonië, dus toen dit gewest nog tweetalig was, in de 7e-8e eeuw.

 

Ook bij andere taalverschijnselen is er een Hoogduitse stroming naar het Nederlands toe.

 

Naast Hoogduitse, is ook rechtstreekse Engelse inslag in het Oudnederlands aanwijsbaar. Deze blijkt vooreerst uit de toponiemen Englum, uit Angla haim ‘woning van Angelen’, in de provincies Friesland en Groningen; vervolgens uit een groot aantal plaatsnamen op tūn in Boulonnais, die alleen door immigratie uit Engeland in merovingische tijd verklaarbaar zijn; ten slotte uit persoonsnamen op -a op merovingische munten te Boulogne (Horsa), Quentowic (Dutta, Ela, Donna) en Rouen (Pecca).

 

Ook later is Engelse invloed in Boulonnais werkzaam geweest, met name te Calais.

 

Wanneer de nevel, die in merovingische tijd over het Oudnederlands-Oudnederduitse taalgebied hangt, geleidelijk optrekt, blijkt dat dit geen uniform geheel vormt, doch door een aantal isoglossen wordt doorkruist. Zeer vaak stemmen West- en Noordnederlands overeen met haast het gehele Nederduits en is ook het Engels duidelijk verwant, terwijl het zuiden, vooral het centrale gebied (Limburg en Nederrijn, al dan niet met Brabant en met zuidelijk Westfalen) aansluit bij het Hoogduits. In andere gevallen vormt Vlaanderen samen met Holland of met Brabant, of met allebei, vaak nog met inbegrip van Utrecht en van Limburg, zelfs van het Nederrijns, zelfs van het Westfaals, een eenheid, terwijl alles wat ten oosten daarvan ligt zich tot een andere eenheid aaneensluit. Een belangrijke isoglosse is die van het pluralis praesens van de werkwoorden: -en -t -en ten westen van IJsel-Rijn, eenheidspluralis -et ten oosten daarvan, met relicten van 3e persoon -ent in de

[pagina 87]
[p. 87]

Rijnstreek; deze isoglosse wordt als de eigenlijke Oudnederlands-Oudnederduitse grens beschouwd.

 

De in een groter of kleiner deel van het Oudnederlands-Oudnederduitse taalgebied optredende, van het Hoogduitse patroon afwijkende en vaak met het Engels overeenstemmende taaleigenaardigheden (conservatismen naast innovaties) bereiken hun grootste concentratie en intensiteit in het Oudfries. Binnen het continentaal Germaans is het Fries de tegenpool van het Opperduits. De uitbreiding van het Friese rijk in merovingische tijd moet tot op zekere hoogte een Friese taalexpansie uitgelokt hebben. Dit dynamisme van de Friezen en het Fries staat zeer waarschijnlijk in oorzakelijk verband met een bevolkingsexplosie in Friesland in de vroege Middeleeuwen.

 

Later is het Fries geïsoleerd geworden en heeft zich, mede onder Deense invloed, tot een zelfstandige taal ontwikkeld.

 

Ten slotte mag er op gewezen worden dat in de 12e eeuw, door inwijking van Vlamingen, Brabanders en Hollanders vooral in de mark Brandenburg, het Nederlands bijgedragen heeft tot de Duitse oostkolonisatie.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 13 september 1970

  • 12 september 1970

  • 11 september 1970

  • 10 september 1970

  • 9 september 1970

  • 8 september 1970


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Maurits Gysseling


taalkunde

  • Historische taalkunde