Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 4 (1970) (1973)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 4 (1970)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 4 (1970)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 4 (1970)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 4 (1970)

(1973)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Verslag van het vierde colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten


Vorige Volgende
[pagina 167]
[p. 167]

Slotzitting gehouden op vrijdag 11 september 1970
15.00 - 17.00 uur

Voorzitter: Prof. Dr. W. Thys.
  Prof. Dr. W. Hellinga, Universiteit van Amsterdam: ‘Vragen bij het uitgeven van het werk van Pieter Corneliszoon Hooft’
Sprekers: Prof. Dr. Fr. van Mechelen, Minister van Nederlandse Cultuur, Brussel: ‘De toekomst van de Nederlandse taal, wetenschap en cultuur’
  Samenvatting van het Colloquium door Drs. J.H. Meter, Napels

[pagina 168]
[p. 168]

Vragen bij het uitgeven van het werk van Pieter Corneliszoon Hooft
door Prof. Dr. W. Hellinga,
Amsterdam

Even if a diplomatic edition of the highest standards were still thought to be of interest only to the specialist, the literary edition of Hooft's works will have to wait for the textual edition, and it is this which presents a formidable task to the few experts in this field.
The year's work in modern language studies, 30 (1968), p. 591.

De rede zoals die werd uitgesproken berustte op een aantal korte notities; voor het gereedmaken van het verslag zou de spreker het afschrift van een opname krijgen. De opname is echter verloren gegaan. Ik heb de gang van het betoog grotendeels kunnen reconstrueren, maar details zijn alleen bewaard gebleven van het begin, de beantwoording van de eerste vraag. Ik heb mij bij de reconstructie verder zeer moeten beperken. Recente, vooral Amerikaanse, vakliteratuur heeft het overwegen van allerlei principes en perspectieven in de laatste twee jaren beïnvloed en de weg terug daardoor zeer moeilijk gemaakt, terwijl het geen zin heeft een niet gehouden lezing prematuur samen te vatten. Ik aanvaard het verlies van wat in 1970 systematisch doordacht was en hoop dat de aanduidingen toch voldoende de doelstelling van toen laten zien: enig inzicht te geven in hoeveel er vereist wordt aan filologische techniek en methode voor het bereiken van wetenschappelijke èn praktische oplossingen wanneer men vraagt naar een filologische uitgave van een werk van grote omvang.

 

***

 

Het onderwerp waarover ik in dit uur voor U zal spreken is niet door mijzelf gekozen. Het is mij, vriendelijk en geheel vrijblijvend, gesuggereerd van de zijde van de Werkcommissie die deze bijeenkomsten

[pagina 169]
[p. 169]

organiseert. Het is bovendien gedaan zonder verdere specificatie van wensen en het biedt dus voor de behandeling vele, zelfs zeer vele mogelijkheden, gezien de veelzijdigheid van de problematiek van het editeren van teksten. De enige aanwijzing die voor het doen van een keuze werd gegeven, was de wens dat het onderwerp niet ‘specialistisch’ zou worden behandeld, maar ‘van algemene aard’ zou zijn. Wij laten in dit uur dus ter zijde de ‘vakkundige’ vraagstukken van het bronnenonderzoek - de techniek en methode van manuscriptologie en analytische bibliografie en de problematiek van de tekstkritiek. Er blijven nog voldoende aspecten en vragen over. Meer dan nu behandeld kunnen worden.

 

Van mijn zijde was er wel een ogenblik van aarzeling voordat ik de, op zich zelf volkomen redelijke en begrijpelijke, suggestie opvolgde. En wel omdat, hoe ‘algemeen’ men ook ‘het uitgeven van het werk van Hooft’ opvat, het onvermijdelijk is daarbij ook even in te gaan op de vraag: Waar blijft de ‘grote’, of zo men ook wel zegt, de ‘Rijks-’ editie? En dat is de enige vraag die ik zo langzamerhand in dit verband beslist met tegenzin hoor stellen. Het heeft echter ook geen zin irreëel te zijn. Ik neem daarom deze vraag als uitgangspunt en ik zal U enkele gegevens verstrekken die U dient te kennen ten einde, desgewenst, zelf het antwoord - of een antwoord - te geven.

 

Hoe komt het gereedmaken van een grote uitgave in beweging? Hoe blijft het in beweging? Hoe kan het einddoel bereikt worden? Welnu, in 1960 werd een belangrijk initiatief genomen, voor een zeer omvangrijke uitgave. De eerste bijeenkomst van deskundigen vond plaats in 1963. Met het werk werd begonnen in 1964. De kopij voor het eerste deel werd ingeleverd in 1967. De druk daarvan was gereed in 1969 (c. 700 bladzijden). Nu - in 1972, wel te verstaan - kan worden meegedeeld dat de redactie in augustus 1970 het voorwoord voor het volgende deel ondertekende - zoals indertijd, te weten toen de rede werd gehouden, werd verwacht - en dat het deel in 1971 in druk verscheen (c. 730 bladzijden), terwijl de kopij voor het volgende deel weer voor de drukker gereed ligt. Zo is de grote Erasmus-editie begonnen en zulk een begin geeft een medewerker het vertrouwen in de voortgang ervan en stelt hem in staat een beslissing te nemen over zijn al of niet deelnemen aan een voortgang van de uitgave, waarvan het laatste deel omstreeks het jaar 2010 zal kunnen verschijnen wanneer alles volgens plan en wens verloopt.

 

En nu de P.C. Hooft-editie. Het initiatief werd genomen in 1947.

[pagina 170]
[p. 170]

De eerste commissie-vergadering vond plaats in 1948. Met het werk kon, officieel, begonnen worden in 1950. De kopij voor de eerste twee delen was gereed in 1952 (de tekst van de Historiën ). In 1953 volgden de Brieven na het jaar 1630, en van het toneelwerk Granida , Baeto en Achilles en Polyxena ; in 1954 het overige gedeelte van de Brieven; in 1955 het verdere toneelwerk. Maar terwijl de teksten binnenkwamen, bleef ook pers-klare kopij liggen, hoewel in het destijds aan de minister uitgebrachte rapport was opgenomen dat het drukken van twintig delen van elk c. 500 bladzijden twaalf jaar zou vragen. Intussen werden er, al of niet met medeweten van de redactie en al of niet met haar advies, besprekingen gevoerd over het uitgeven, een omstandigheid die aanvankelijk verwondering maar al spoedig toenemende onrust veroorzaakte bij de medewerkers, totdat in 1958 een staatssecretaris liet weten dat hij niet begreep hoe de redactie aan de gedachte kwam dat het besluit om een uitgave te laten voorbereiden tevens impliceerde dat de minister ook het drukken zou subsidiëren. Hoewel allerlei onderhandelingen ook daarna doorgingen, was het vertrouwen toch verspeeld. Geen medewerker wist meer waaraan hij toe was. Het genoegen waarmee de meesten aanvankelijk hun werk verrichtten, maakte plaats voor frustratie. Werklust en aandacht verdwenen bij sommigen, maar de onzekerheid en het groeiende tijdverlies brachten anderen gelukkig tot het besluit eigen wegen op te gaan met hun werk.

 

Voor de teleurgestelden was weinig meer troost dan te wijzen op Hoofts wijze-mans woord:

 
Vernuft des werelds, die te weegh brengt wat 'er schiedt,
 
Dewijl 't al gaet soo 't hoort, laet mij verdrieten niet.

En wat de anderen betreft, zij brachten in hun publicaties op allerlei wijze de P.C. Hooft-filologie tot nieuwe bloei en ontwikkeling, - een manifestatie van het nut van een herdenking, al was het dan niet bedoeld dat het in déze vorm zou gebeuren. En mist iemand nu toch de ‘twintig delen’ die alleen door ambtelijk beleid en overheidssteun op tafel - en in ieder geval in de kast - hadden kunnen komen, dan houde hij de hogere instanties (geen personen, en zeker niet de initiatiefnemer en zijn opvolgers!) een woord van Tacitus voor, bij wie Tiberius overweegt: quàm indecorum adtrectare quod non obtineretur. Zo althans in de Lipsius-editie van 1581, en in Hoofts eigen vertaling: ‘hoe wanvoeghlyk waare zich t' onderwinden 't geen men niet uitvoeren konde’.

 

Ik heb reeds meegedeeld dat de kopij in de loop van twaalf jaar in druk had kunnen verschijnen; aldus naar het deskundig oordeel van wijlen Jan van Krimpen. Dat wil dus zeggen dat bij de verwachte gang van zaken, waarbij regelmatig na het gereedkomen van kopij een deel

[pagina 171]
[p. 171]

ter perse zou zijn gegaan, het werk omstreeks 1965 voltooid had kunnen zijn. Maar iedereen die iets van de wordingsgeschiedenis van grote uitgaven kent, weet wel dat er altijd onvoorziene omstandigheden zijn die vertraging veroorzaken. Reeds na enkele jaren leed de kring van medewerkers een ernstig verlies door het overlijden van de voortreffelijke neerlandicus Dr. A. Zijderveld; de commissie voor de poëzie verloor door zo al niet geheel onvoorziene dan toch onvermijdelijke omstandigheden vijf kostbare jaren; het vuur vernietigde ten huize van een medewerker een belangrijk deel van de historische commentaar op de Historiën, - om maar enkele voorbeelden te geven. Was de uitgave echter vijf jaren later voltooid, dus in dit jaar (1970), was dat dan te laat? Samuel Johnson publiceerde in 1745 zijn Miscellaneous Observations on the Tragedy of Macbeth als voorbeeld van zijn voorgenomen Shakespeare-editie. De volledige uitgave verscheen in 1765. Ik noem dat, voorwaar, een prestatie! - ‘Maar dat was het werk van één man’, wierp eenmaal een literator mij tegen. Wie ooit met een commissie ‘vrijblijvend werk’ als een grote teksteditie heeft ondernomen, zal, denk ik, wel met mij bij die uitroep hebben moeten verzuchten ‘sancta simplicitas’. En zal de jongste filoloog-in-spe hier in de zaal, als hij blijmoedig ingetekend heeft op de grote, nieuwe Erasmus-editie, zich grijs geërgerd hebben wanneer hij niet in het jaar 2010 maar pas in 2025 het laatste deel thuis krijgt? Ik verzeker U dat ik mij dan beslist niet over die vertraging zal verwonderen. Maar wat zou die, nu zo jeugdige, filoloog zeggen als hij in dat jaar 2025 de redactionele mededeling toegezonden krijgt dat de kopij, zij het met enige vertraging, binnen is en dat er dus vervolgens gestreefd zal worden naar een subsidie om nu ook de Erasmi Opera Omnia in druk te kunnen laten verschijnen? En wat denkt U dan van het oordeel van de eerste medewerkers?

 

Gelukkig hebben dus verschillende medewerkers aan de P.C. Hooft-editie zich niet laten ontmoedigen, maar zijn zij, zo te zeggen, afgebogen. Lezers, studenten, en vakkundigen van velerlei aard kunnen de meeste teksten thans verkrijgen, soms in verschillende edities; andere, zoals de gedichten en de brieven, in keuze-edities, en het succes daarvan laat zien dat ook die beantwoorden aan een behoefte (al roepen besprekers van beperkte uitgaven graag om ‘alles’). Rijker nog is de productie van studies, in tijdschriften en in boekvorm. Gewenst is echter toch beslist een nieuwe, volledige uitgave van de gedichten en vooral ook een nieuwe, volledige uitgave van de brieven. Daarvoor zijn nu, op aandringen van de zijde van de redactie voor de ‘grote’ editie, bijzondere opdrachten verstrekt, - aan medewerkers; maar deze zijn buiten het oorspronkelijk project gehouden, en zullen verschijnen bij uitgevers

[pagina 172]
[p. 172]

naar eigen wens en succes. De opdrachten zijn dus blijkbaar bedoeld als een ‘officieus’ afscheid van het overheids-initiatief.

 

Hoe dit laatste nu ook zij (in het oordeel van de een of van de ander), en hoe verheugend voor velen de bloei van de P.C. Hooft-literatuur ook is, er blijven toch nog bij liefhebbers en belanghebbenden onvervulde wensen. Zulk een verlangen is enkele jaren geleden ook uitgesproken in deze kring, waar U mij vandaag hebt binnengeroepen. Toen is er door een literatuur-historicus met nadruk en spijt op gewezen dat er, onder meer, van de Historiën geen moderne, wat de tekst betreft filologisch verzorgde en wat interpretatie betreft ook historisch verzorgde, editie bestaat. Inderdaad, die tekst is, in wat voor editie dan ook, niet beschikbaar in de boekhandel (afgezien van het antiquariaat). En dat geldt ook voor Hoofts prachtige vóór-oefening, de Hendrik de Grote, en, nota bene, evenzeer voor dat posthuum verschenen juweeltje, de Rampsaligheden! Maar wat is een filologisch verzorgde editie?

 

Deze vraag is een filoloog, en zeker Uw spreker van vandaag, steeds welkom. ‘Wir Philologen’ vinden daarin voor ons zelf, als het ware, onze bestaansreden. Ik laat daarom nu verder het beantwoorden van de eerste vraag met genoegen over aan Uw eigen oordeel - en Uw humeur. Maar dat wil allerminst zeggen dat ik op een tweede vraag: Wat is een filologische editie van de Historiën? U het antwoord zal geven. De problematiek ervan zie ik echter graag hier in Uw midden, met U, onder ogen.

 

***

 

Een filoloog die een zeventiende-eeuwse tekst gaat uitgeven kan onwillekeurig denken aan een constatering die gemaakt is door een van de grootmeesters op dit gebied in onze eigen tijd. Op weg naar een indringende kritische beschouwing wees hij erop dat de gebruikelijke methode om een tekst uit deze periode uit te geven is, dat men de eerste gedrukte editie als uitgangspunt neemt, dat wil zeggen, dat men een exemplaar van zo'n uitgave maakt tot wat met een doorzichtige vakterm de ‘copytext’ wordt genoemd, en dat men daarvan alleen afwijkt waar de tekst in dat exemplaar, resp. in die uitgave evident corrupt is. Dit lijkt zeer voor de hand te liggen, althans in die gevallen waarin men niet beschikt over handschriftelijke bronnen. In de Nederlandse literatuur is dit b.v. het geval bij Breero en in hoge mate bij Vondel en verder bij heel veel andere, kleinere, schrijvers en poëten uit die eeuw. Het lijkt eenvoudig. Corrupt zijn de plaatsen waar de druk afwijkt van de bedoeling van de auteur, en die herstelt men dan, soms door een correctie waarmee iedereen kan instemmen, soms door een gissing die min of meer plausibel is. Dat is al eeuwen lang het bedrijf en vermaak van de filologen, - en

[pagina 173]
[p. 173]

de bron van hun eindeloze discussies (en niet te vergeten: ruzies). Maar, hoe komt men te weten waar in zulk een druk de tekst afwijkt van de ‘bedoeling van de auteur’? En wat is ‘afwijken van de bedoeling’ in een tijd waarin zetters zich veel groter vrijheid konden veroorloven dan wij ons thans kunnen voorstellen? Zij konden niet alleen een spelling die afweek van de kopij doorvoeren, ook waar het het gebruik van hoofdletters betrof. Zij konden ook de interpunctie naar eigen oordeel veranderen. En ze konden op nog andere wijze ingrijpen wanneer hen dat om typografische redenen wenselijk voorkwam, b.v. om een regel korter of langer te maken. U zult begrijpen dat hier lastige, ja zeer lastige vragen kunnen rijzen. Die brengen de filoloog dan op het gebied van een veel-eisende wetenschap, de analytische bibliografie, waarvan wij hier als een der objecten kunnen noemen: de gang van kopij naar druk. Deze tak van wetenschap zullen wij verder in dit uur vrijwel geheel ter zijde houden, maar wie vraagt om een ‘filologisch bewerkte teksteditie’ mag het bestaan ervan niet vergeten, of ignoreren. De analytische bibliografie kan een tekst-editeur tot beslissingen brengen die in hoge mate het karakter van een keuze hebben, die in elk geval een editie belasten met uiteenzettingen ter verantwoording van de eind-redactie, d.w.z. de tekst die uiteindelijk door de filoloog tot stand gebracht is. En dat alles brengt bovendien een varianten-apparaat met zich mee, dat dikwijls een taaie massa dreigt te worden, die, wanneer ze niet goed is bewerkt, alleen maar ballast betekent voor de allermeeste gebruikers van zulk een editie. En uit de aard der zaak vraagt de literatuur-historicus juist helderheid en betrouwbaarheid aan zijn gespecialiseerde collega.

 

Maar wie zich met zeventiende-eeuwse teksten bezig houdt - ze niet alleen ‘leest’ -, niet alleen als filoloog, en beter zelfs, juist niet als filoloog in engere zin, weet dat men voorzichtig moet zijn met een voorkeur voor eerste edities als ‘oorspronkelijke redactie’ van een tekst. Er is een ‘eerste druk’-fetischisme onder collectionneurs waarmee ook literatuur-historici besmet kunnen raken. Juist als men de ‘bedoeling van de auteur’ in zijn onderzoek en overwegingen betrekt, kan men elders terecht komen dan waar men vanzelfsprekend op af zou willen lopen. In de Nederlandse literatuur is in de zeventiende eeuw het klassieke voorbeeld daarvoor Vondels Gysbreght . De eerste druk, die Willem Blaeu nog in december van het jaar 1637 in productie kan hebben gehad terwijl voor de Schouwburg de première nog werd voorbereid die op 26 december zou plaatsvinden, werd zeer spoedig, direct al in het begin van 1638, gevolgd door zijn tweede druk. Een aantal veranderingen daarin, die kennelijk van Vondel zelf zijn, wijzen erop

[pagina 174]
[p. 174]

dat deze, wel ter wille van de Schouwburg en de drukker, zijn tekst al uit handen had gegeven voordat hij alles nog eens ‘definitief’ had overwogen. Voor de literatuur-historicus zal dan ook de tweede druk de ‘bedoeling van de auteur’ weergeven, de eerste druk: de laatste stap op weg daarheen zijn, en de filoloog zal dus een exemplaar van 1638 tot copy-text nemen. Toch wil dat intussen nog geenszins zeggen dat iedereen de tekst van 1638 als representatief voor het kunstenaarschap van Vondel zal aanvaarden. Want binnen de literatuurkundige problematiek ligt ook de vraag: Waarom niet 1659? Wanneer men in de wereld van denken en onderzoeken een laatste vermeerderde en verbeterde druk als representatief beschouwt en wat daarvóór ligt beschouwt als ‘verouderde drukken’, waarom geldt dat dan ook niet voor het ontwikkelings- en rijpingsproces van een kunstenaar? Wat de ‘bedoeling’ aangaat, stelt bij P.C. Hooft ons de Hendrik de Grote voor een vraag, en binnen de ontwikkeling van die kunstenaar-auteur ligt het oordeel over de Geeraerdt van Velsen , in 1613, 1633, en 1636.

 

Dit alles wordt onmiddellijk gecompliceerder zodra wij ook met handschriftelijke bronnen te maken hebben, hetzij autografen of afschriften, hetzij al of niet kopij voor de drukker. Autografen die voorafgaan aan een druk, brengen, ook als zij niet als drukkerskopij gebruikt werden, toch vragen met zich mee die in hoge mate overeenkomen met die welke zich voordoen bij de Gysbreght van 1637 en 1638 van Blaeu, en dan meestal ingewikkelder. Zodra wij varianten in een handschriftelijke bron aantreffen, in de zin van doorhalingen, veranderingen, toevoegingen, kunnen wij te maken krijgen met de wording en de ontwikkeling van een tekst waarmee de vragen die gesteld moeten worden bij drukken uit verschillende jaren parallel lopen, maar waarbij de problemen veel en veel ingewikkelder worden. De filoloog, wiens taak het is de chronologie van varianten en de verhouding van tekstfasen vast te stellen, komt daarbij ook voor de vraag te staan wat hij met varianten, fasen en staten van een tekst moet doen, dat wil zeggen: hoe hij zijn waarnemingen, overwegingen, twijfels en beslissingen kan overdragen aan degenen die hem niet alleen moeten kunnen volgen in wat zijn resultaten betreft, maar die ook zijn werk naar methode en gang van onderzoek moeten kunnen beoordelen ten einde te weten met welke graad van zekerheid zij de beschikbaar gestelde gegevens voor hun eigen doeleinden kunnen gebruiken. Er zijn voorbeelden genoeg uit de Rijmkladboeken om daarnaar te kunnen verwijzen zonder verder een demonstratie te geven, die trouwens hier in de zaal, met krijt en bord, te veel tijd zou roven. En nu dan de filologisch verzorgde editie van Hoofts Historiën .

[pagina 175]
[p. 175]

Er zijn, zoals wel bekend is, voor het gehele werk handschriftelijke bronnen, die zeer ongelijk in hun verhouding tot de onderdelen ervan zijn. Er zijn kladden, die vooral de aandacht hebben getrokken alleen al omdat Hooft onbeschreven gedeelten van ontvangen brieven gebruikte. Ze leveren tegen het eind van Hoofts leven en werkzaamheid nog veel varianten op en een aantal staten van de tekst die ze bevatten. Ten minste drie ‘lagen’. Van kladden maakte Hooft zelf een eerste afschrift, zo lang het leven (of de dood) hem dat gunde. Daarop werkte hij dan weer verder. Het grootste deel van die autografische afschriften is enorm bewerkt, dóórwerkt; zeker wel tot acht ‘lagen’ toe. Van die eigenhandige en weer gebruikte kopieën hebben wij voor een aantal boeken weer afschriften van anderen, die Hooft daarna wéér gebruikte. Zulke handschriften laten zien wat anderen op hun wijze met zijn tekst deden, wat zij in hun ijver en bereidheid om hem van dienst te zijn, ermee kónden doen. Mostaert bij voorbeeld kon op verrassende wijze daarbij ingrijpen, - ‘helpen’ dus. Dit kopiëren en voortwerken brengt weer nieuwe varianten en ‘lagen’, en dat dan in een tussen-fase, want daarna wordt weer een afschrift gemaakt. Er is dus heel wat gebeurd voordat er kopij naar de drukker kon gaan. En wat gebeurt er dan bij de drukker? En bij de correctie? Van het Vervolg is het afschrift van Hoofts zoon Arnout bewaard, de erfgenaam die met zoveel liefde en aandacht, met zoveel verantwoordelijkheidsgevoel, voor zijn vaders geestelijke erfenis heeft gezorgd. De wijze waarop hij veranderingen aanbracht terwijl hij afschreef verdient al onze aandacht en vooral geen overhaast oordeel. Voor het Vervolg hebben wij ook drukkerskopij. Die geeft ons inzicht in het werk van de zetter, beter: van de zetters, want er werkten bij Blaeu minstens vier zetters aan de tekst. Gecorrigeerde drukproeven hebben wij niet, trouwens ook geen ongecorrigeerde. Maar wel is Hoofts eigen exemplaar van de editie 1642 overgeleverd, met zijn eigenhandige verbeteringen erin.

 

Dit alles levert dus een enorme hoeveelheid varianten op, en heel wat ‘lagen’, redacties en redactie-fasen. Stel je voor dat Montaigne zo overgeleverd was, zei eens iemand; wat een kans! - Je moet eens lezen wat voor een onoplosbaar probleem de verschillende drukken van Dickens' werk opleverden, waarin hij, zelf corrigerende, weer in de tekst ingreep, was mijn antwoord. Maar het is een feit, al deze varianten en fasen en ‘lagen’ bij Hooft bieden de mogelijkheid inzicht te krijgen in het werk van de vormgever, de taalbouwer, de taalschepper, die het Monument oprichtte voor de geboorte van de Vrije Nederlanden. Wil men het een epos noemen? Of spreken van een torso? In ieder geval is het een kunstwerk waarin hij uitrees boven het métier van de histo-

[pagina 176]
[p. 176]

riograaf. En daarbij toch tevens historicus bleef. Al dit materiaal biedt dan ook tevens de gelegenheid hem als geschiedschrijver aan het werk te zien: hoe hij koos, wat hij ter zijde liet, hoe hij weergaf, interpreteerde, nieuwe gegevens inbouwde, en de consequenties ervan weer verwerkte. Wij kunnen hem hierbij ook volgen in zijn denkwerk als homo politicus. En in dit alles volgen wij hem zelf in ontwikkeling, omdat hij zo lang werkte aan dit boek waarin hij zelf ook verder tot ontwikkeling kwam, waarmee hij zelf rijpte. Tot zijn ouderdom? - Uit mogelijkheden groeien vragen, en vragen kunnen zich bij gewenning omzetten in formuleringen die zó positief zijn dat ze - gefundeerde - antwoorden lijken: epos, monument, inzicht, rijping -. Ze dringen de literatuurgeschiedenis binnen en de biografie, al voordat het materiaal uit de handschriftelijke en gedrukte bronnen, uit de wirwar waarin de gegevens verweven en verstrikt geraakten, werd gehaald en herordend en toegankelijk gemaakt voor velen, ten einde pas daarna te kunnen functionneren door studie en interpretatie. Ook over gedichten die in de Rijmkladboeken tot de moeilijkste paleografische - paleo-grafologische! - en manuscriptologische puzzles behoren, zijn mooie en gevoelige woorden geschreven voordat de schrijver ervan ook maar de geringste notie kon hebben van wat de bron hem te bieden had. Men misgunne echter niemand de vreugde van het bellen blazen, noch de creativiteit der dichterlijke intuïtie! Maar gaan wij terug naar de Historiën. Hoe moeten wij de massale voorraad gegevens als die verworven is, ooit ter beschikking stellen? Een protocol van onderzoek, met filologische ‘formules’, zoals die - voorlopig - gebruikt werden voor de Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek , die bij de Akademie van Wetenschappen verschenen, is daarvoor niet geschikt. Die ‘formules’ hebben trouwens reeds ontsteltenis - en misverstand - veroorzaakt bij literatoren die er niet mee bekend waren dat protocollen verder bewerkt moeten worden door degenen die er voor eigen doeleinden gebruik van willen maken; de filologische arbeider kan nu eenmaal niet iedereen rechtstreeks dienen. Maar in een filologische teksteditie van de Historiën zal in elk geval zéér veel telkens weer in eigen context afgedrukt moeten worden, en dat zal zéér veel delen van c. 500 bladzijden vragen.

 

En hoeveel delen zullen er nodig zijn om te voldoen aan de wens dat er ook een commentaar bij zal komen (en niet alleen woord- en constructie-verklaringen) en dan vooral ook een historisch commentaar? In het ontwerp voor de ‘grote’ editie hebben wij ons daarvoor een beperking opgelegd die op geen andere dan practische overwegingen berustte. Laten wij dat ter zijde en overwegen wij nu met de aanstaande

[pagina 177]
[p. 177]

lezers en gebruikers van zulk een editie als de Opera Omnia zou moeten zijn wat het vervullen van redelijke wensen wel zou kunnen vereisen. Dr. Fokke Veenstra heeft 100 bladzijden nodig gehad voor zijn poging om binnen te dringen in de acht bladzijden van Dankbaar Genoegen , en Margolin schreef een commentaar van 150 bladzijden bij Erasmus' De pueris instituendis , een tekst van een vijftig bladzijden, en dan dient men in het laatste geval wèl te overwegen of men ook nog niet een honderdtal bladzijden van de inleiding bij de commentaar moet voegen, wil de lezer die goed verstaan. Bij de Historiën komen dan zeker al acht delen, elk van nog eens 500 bladzijden, voor de toelichting. Daartegen bestaat in beginsel geen bezwaar, en de overwegingen zijn allerminst overdreven of zinloos, al blijven het overwegingen en zijn het geen berekeningen. In elk geval kunnen zij ons tot het inzicht brengen, dat het bezorgen van een grote, filologische, teksteditie met de gewenste commentaar, waar het opera omnia of zelfs maar één groot werk betreft, iets geheel anders is dan wat na het kiezen van een beperkt object iemands wetenschappelijk geweten hem laat doen.

 

Nu is er bij al dat vragen naar filologische tekstedities één aspect dat voor de letterkundige studies vooral niet uit het oog verloren mag worden, gesteld dat het oog er wel op gevallen is. Dat is de betekenis van de gedrukte tekst. Literatuurhistorici plegen al te vaak begerig af te komen op de handschriften, ook als er drukken uit de tijd van hun auteur zijn. Merkwaardig genoeg juist literatuurhistorici. Zij zoeken dan - altijd tevergeefs - de eenmaal levende mens, met zijn lief (en liefdes) en leed; en gelukkig ook vaak zijn creativiteit, want dat laatste voert ten minste tot de vormgeving die in ‘het litteraire leven’ zal functionneren en geeft bovendien dikwijls begrip voor het oordeel van de tijd waarin de werken ontstonden. Een van de belangrijkste handschriften voor ons inzicht in de vormgeving, in dit geval het dichterschap, van Hooft is een kladblad waarop hij naast het gedicht probationes pennae schreef, dat ‘bijwerk’ blijkt te zijn. Een juweel dus voor de literatuurhistoricus die Hoofts poëzie niet benadert alsof hij na 1880 had gedicht. Het is echter nu juist niet de wordende vorm of de laatste autografische redactie van de auteur waarin de oorsprong van zijn plaats in de cultuur en literatuur van zijn tijd is gelegen en zijn plaats in de literatuurgeschiedenis wordt bepaald. Dat is namelijk de, variërende en gevariëerde, vorm van de drukken, waarin zijn werk in het openbaar kwam. (Dat werk vaak eerst in handschrift rondging in een beperkte kring, tast dit uit de aard der zaak niet aan, en het functionneren van toneelwerk in opvoering laat ik hier ter zijde). Wie literatuurgeschiedenis bedrijft en niet de gedrukte bronnen onder hun

[pagina 178]
[p. 178]

eigen, autonoom aspect bestudeert - los van de auteur dus -, mist het uitgangspunt van de lezende gemeenschap, de grondslag van het zich daar vormende oordeel, dat straks de traditie zal beginnen te bepalen.

 

Hier ligt de verantwoording van het bereikbaar maken van alle de gedrukte werken. Dat geldt niet alleen voor wat tijdens Hoofts leven in druk verscheen (waarop onmiddellijk de Rampsaligheden aansluiten). Het geldt ook voor de gedrukte werken waarin zijn geest en vormgevingsvermogen in de cultuur van zijn taalgebied nog gedurende de eeuw na zijn dood voortwerkten. Voor de ontmoeting met de Tacitus-vertalingen van de ‘Nederlandse Tacitus’ is dat, zoals U weet, noodzakelijk; even onmisbaar is de druk om Hooft te leren kennen als de ‘Nederlandse Cicero’, in zijn (bewerkte) brieven. Moderne reproductietechniek maakt het mogelijk hierbij veel meer te doen dan alleen maar uitgaven uit het verleden te ‘herhalen’. Men kan nu een reprint uitbreiden tot een documentatie-apparaat dat velen dient. In ieder geval lezers die de teksten ook zoeken in een oorspronkelijke typografische vormgeving en in het kader van oorspronkelijke keuze en compositie: de cultuurhistoricus, de kunsthistoricus, in het algemeen iedere historisch gerichte lezer en onderzoeker, ‘filologen’ in de oorspronkelijke en in de ruimste zin des woords. Het is dit nieuwe perspectief waarmee nu ook geëxperimenteerd kan worden voor het beschikbaar stellen van de werken van P.C. Hooft. Deze herdruk is een literatuurkundige teksteditie, waarbij de filoloog maar een bescheiden taak vervult, en waarbij de literatuurhistoricus niet behoeft te wachten op de filologische tekst- editie die slechts door weinigen kan worden gebracht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 13 september 1970

  • 12 september 1970

  • 11 september 1970

  • 10 september 1970

  • 9 september 1970

  • 8 september 1970


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • W.Gs. Hellinga

  • over P.C. Hooft