Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 6 (1976) (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 6 (1976)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 6 (1976)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 6 (1976)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 6 (1976)

(1978)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Verslag van het zesde colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten


Vorige Volgende
[pagina 132]
[p. 132]

Het vroege Renaissancedrama der Nederlanden in Europees perspectief
door prof. dr. L. Rens (UFSIA Antwerpen)

Het literaire klimaat waarin, of misschien liever waaruit, zich het ernstige renaissancedrama der Nederlanden ontwikkelt, is geen eenvoudig gegeven. Het omvat zowel inheemse als uitheemse verschijnselen.

 

Tijdens de 16e eeuw wordt het dramatische veld bij ons bijna geheel beheerst door het zinnespel. Het is niet zonder belang hier, met Prof. Hummelen, een onderscheid te maken tussen het explicatieve spel van zinne enerzijds, het episch-dramatische of historiaalspel anderzijds. Het explicatieve spel is van louter abstract-allegorische aard. Een godsdienstig, zedelijk, soms politiek probleem wordt gesteld, via uitbeelding door allegorische personages, veelal personificaties van abstracte begrippen. Veelal ook wordt het spel beheerst door een fundamentele tegenstelling, die tussen God en duivel, goed en kwaad, waarheid en leugen, orthodoxie en ketterij, enz. Deze spelen zijn geheel ideëel van aard, gericht op de verkondiging van een algemene waarheid, een zedeles. Ze beschouwen de absolute mens. Het episch-dramatische spel van zijn kant mag wellicht worden gezien als een vermenging van een naief, maar op concreet-menselijke personages gebaseerd spel zoals dat al in de abele spelen, in mirakel- en heiligenspelen bestond, met allegorische elementen, die hier o.m. tot een verder doorgedreven psychologisering kunnen leiden. Te midden van de allegorische personages verschijnen concrete, reële mensenfiguren. En het gebeuren speelt zich niet langer af in de fictieve wereld van de gelijkenis, maar knoopt aan bij een reëel gebeuren op aarde, hetzij dit uit de anecdote, uit de geschiedenis of uit de mythologie is geput. Ook hier bestaat oorspronkelijk een strak dualisme, dat van het verlossingsspel, zoals Prof. Langvik-Johannessen heeft aangetoond. Maar geleidelijk voltrekt zich de overgang naar een gradualistische kijk, en van de symbolische interpretatie naar de exemplarische. Het gegeven gaat in de raktijk primeren op de les, ook al kan een toneelstuk uit die tijd, en wat dat betreft uit de gehele 17e eeuw, nooit begrepen worden zonder zijn nuttig aspect, zijn les, grondmotief of hoe men het ook wil noemen. De evolutie binnen dit spel van zinne voltrekt zich intussen vrij

[pagina 133]
[p. 133]

traag. Moderne trekken als mythologische zinspelingen en later mythologische figuren blijven lang louter uiterlijkheid. Naar de vorm worden deze spelen bijna alle naief geconstrueerd. Dat betekent: het gegeven wordt er episch-episodisch, van het begin tot het einde uitgebeeld, met alle nodige wisselingen van tijd en plaats en een overvloed aan details, die zelden essentieel zijn. Alle figuren die enigszins met de geschiedenis te maken hebben, verschijnen er, en tweederangsfiguren en bijkomstige feitjes krijgen soms verwarrend veel reliëf. De sinnekens spelen er hun boosaardig, maar tevens vaak kluchtig spel. Naar de bouw gaat het om relatief losse juxtaposities van taferelen, van elkaar gescheiden door pausa's. Naar het vers, om heffingsvers en de gekunstelde rijmschema's van de rederijkers.

 

Maar daarnaast zijn de Nederlanden bijzonder productief in het genre van het Neolatijnse schooldrama. Hier worden de vormen van de Romeinse comoedia, vooral die van Terentius, toegepast op een stof met diverse didactische mogelijkheden, veelal van bijbelse oorsprong. Het werkt uiteraard met concrete, zij het doorgaans typische mensenfiguren, en in concrete situaties. Een en ander is vaak komisch gekleurd. Onder invloed van het explicatieve zinnespel ondergaat het schooldrama soms een zekere allegorisering. Maar alles samen wordt het vooral gekenmerkt door een geheel van antieke vormelementen: organisatie van de handeling, indeling in bedrijven en scènes, soms koorzang, aandacht voor de samenhang van toon, gebeuren en personages, aandacht voor de afloop.

 

Dit schooldrama dat in de eerste jaren der 16e eeuw opkomt, is zoals gezegd niet denkbaar zonder Terentius. Maar de Terentius-vogue vanaf ca. 1470 was gepaard gegaan met een theoretische interesse, die het bestek van de comoedia te buiten gaat en juist in dat opzicht een rol gaat spelen in de ontwikkeling die ons bezig houdt.

 

De eerste theoreticus die, tegenover de comoedia, de tragedie tracht te definiëren, is de 4e-eeuwse Latijnse retor Donatus, wiens Terentius-commentaar rond 1470 bekend geraakt. Donatus schrijft voor: vijf bedrijven, koor, ontzagwekkende personages, aanzienlijke verschrikkingen (wat èn het niveau van het gebeuren en het dreigende gevaar suggereert), een ontwikkeling van relatieve rust naar onstuimige troebelen, één of meer gevallen van noodlottige afloop, een niet-gefingeerd gegeven uit de geschiedenis of de mythologie. Hij wil dat de tragedie als één lichaam is samengesteld en ziet in de catastrophe een ommekeer van de verhoudingen, en inzicht in wat zich heeft afgespeeld.

 

Een tweede antieke commentator, Diomedes, bekend vanaf circa 1475, suggereert dat de toon in een tragedie geheel droevig moet

[pagina 134]
[p. 134]

zijn. Hij geeft enkele precisies van de noodlottige stof, de tegenspoed, als geweeklaag, ballingschap, moord, en stelt uitdrukkelijk een agnitio voorop, d.i. het tot inzicht komen.

 

De theorie op dit niveau wordt eigenlijk al afgerond door de derde auteur, Jodocus Badius van Asse bij Brussel. Een figuur die speciale aandacht verdient ten eerste omdat hij uit onze streken afkomstig is, ten tweede omdat hij niet schreef uit de onmiddellijke ervaring van het klassieke toneel, maar als humanist die a.h.w. van op afstand moest reconstrueren. De eerste vastlegging van zijn ideeën dateert van vlak vóór het jaar 1500. Hij voegt aan Donatus toe dat de tragedie uit hooggestemde gesprekken in een voornaam klinkende stijl moet bestaan, dat ze in het begin blij en op het einde zeer droevig moet zijn - wat meteen de ommekeer suggereert. Daar zulk een lot zich aan vorsten voltrekt, wordt de tragedie een vorstenspiegel en tevens voor iedereen een teken van de broosheid der menselijke aangelegenheden. Hij wil ook dat de stof uit de geschiedenis gehaald wordt, maar aanvaardt de aanvulling met verbeeldingselementen. Het belangrijkste bij Badius zijn de eisen van ‘verisimilitudo’, waarschijnlijkheid of waarachtig voorkomen, en ‘decorum’, welvoeglijkheid. Beide gaan samen. Opdat het geheel goed zou passen, moet al het voorgestelde er waarachtig uitzien, moet het samen mogelijk zijn, moet het overeenkomen met de aard van de optredende personages en met het genre van het gedicht. Zaken die de geest anders kan onthalen dan de ogen dat doen, moeten niet uitgebeeld, maar treffelijk verhaald worden.

 

We vatten samen. Wie zich wilde richten naar de tragische theorie op het niveau van de Terentius-commentatoren, zou een tragedie moeten schrijven die verheven stof behandelde in verheven stijl; in vijf bedrijven; met hooggeplaatste hoofdpersonen; met een droevig einde dat als een ommekeer kwam na een minder droevig, soms schitterend begin; op een thema uit geschiedenis, bijbel of mythologie; geschikt als vorstenspiegel; geconcipieerd als een eenheid; zonder af te wijken van de waarschijnlijkheid of de welvoeglijkheid, dit laatste betreffende de aard van het vertoonde, de onderlinge samenhang ervan, het passen ervan bij de optredende figuren en bij de ernstige en verheven aard van het genre.

 

Maar terwijl dit alles zich ontwikkelt, is in Italië een nieuw verschijnsel ontstaan, dat de Westeuropese en ook de Nederlandse tragedie nog beslissender, want directer zal beïnvloeden. We bedoelen de Seneca-vogue. Ook hier gaan Seneca-kennis, Senecanavolging en Seneca-commentaar samen. Deze strekking komt in Italië reeds in de 14e eeuw op, met de Latijnse Ecerinis van Dante's jongere tijdgenoot Albertino Mussato, en de Achilleis van Antonio Loschi. Quattro- en cinquecento zien dit genre tot steeds hoger bloei komen. En vanaf 1550 dringt het door tot de

[pagina 135]
[p. 135]

andere grote Westeuropese literaturen: in Frankrijk met de Cléopâtre van Jodelle, in Engeland met de Gorboduc van Sackville en Norton, in Spanje vanaf 1570 met een reeks niet altijd geheel orthodoxe tragediën. In Frankrijk gaat de evolutie vrij regelmatig, via Garnier en Montchrestien, al maken zich reeds bij de eerste de maniëristische tendensen voelbaar die Hardy tot vrijere formules zullen brengen. In Engeland en Spanje daarentegen moet de classicistisch-renaissancistische tragedie het afleggen tegen een even renaissancistisch, maar ongebondener genre, dat met Shakespeare en Lope de Vega de triomfen viert die iedereen kent.

 

Die Seneca-renaissance ontbreekt in de Nederlanden al evenmin. Dank zij Worp zijn we goed op de hoogte van haar diverse fasen. Vanaf 1536 worden Seneca-teksten uitgegeven in Leiden en Deventer, terwijl zulke spelen in Deventer en Utrecht door leerlingen van Latijnscholen worden opgevoerd. Wanneer de Leidse universiteit is opgericht, komt de Seneca-filologie daar tot een hoge bloei met Europese uitstraling, dank zij kritische, soms zeer kritische, uitgaven van Raphelengius en van Lipsius in 1588, Joseph Justus Scaliger in 1598, Janus Gruterus in 1604, Daniel Heinsius in 1611, Petrus Scriverius in 1620. Op de Seneca-navolging door onze schrijvers gaan we straks verder in.

 

Met de grote Iberiër leerde men, anders dan met Terentius, een zuiver trágicus kennen. En nu verwijst de term Senecaans zeker niet alleen naar hem, maar naar dat hele complex van dramatische verwezenlijking dat sedert Mussato in West-Europa was gegroeid - en waar men natuurlijk Seneca zelf niet van kan losmaken. Juist omdat dit alles toch geworteld is in Seneca's praktijk, bestrijkt de term een vrij grote variëteit aan vormen en mogelijkheden. Laten we ook dit even bekijken in de volgorde van Smits vragenlijst. Alle stukken van Seneca zijn tragediën, ook de apocriefe Octavia, die in de renaissance nog bij velen voor authentiek doorging. De stof is overal klassiek-mythologisch, behalve voor de Octavia, waar ze nationaal-historisch is. Geen allegorische voorstelling. Bijna overal ‘exitus infelix’, dus noodlottige afloop, behalve in de beide Hercules-tragediën, waar hoop of zelfs verheerlijking het laatste woord hebben. Alle volledig bewaarde stukken tellen vijf bedrijven, al is enige twijfel mogelijk voor de Oedipus en de Octavia. De hoofdpersonen zijn overal koninklijke figuren en helden. Er is overal koor, behalve in de onafgewerkte Phoenissae; in drie spelen treedt zelfs meer dan één koor op. Dat koor verschijnt doorgaans tussen de bedrijven, maar Hercules Oetaeus en de Octavia hebben daarenboven slotkoor, in de Phaedra verschijnt het koor herhaaldelijk binnen een bedrijf, in de Agamemnon dialogeren het koor en Cassandra. De toon is telkens ernstig en tragisch, zonder komische bijmengsels. Ik meen dat er overal eenheid van handeling vastg steld kan worden. Maar evenveel stukken beginnen

[pagina 136]
[p. 136]

‘ab ovo’ als ‘mediis in rebus’ en de eenheid van tijd is betwistbaar in de Troades, de Phaedra, de Hercules Oetaeus, terwijl ze in de Octavia ontbreekt. Eenheid van plaats is er overal, al wijst de formule ‘Thebis et prope Thebas’ b.v. duidelijk op relatieve eenheid. Het medium is overal de dramatische zesvoeter. Gruwelen, doodslag en spookverschijningen komen regelmatig voor, maar doorgaans sober - terwijl een groot gedeelte van de verschrikkingen telkens enkel verhaald wordt. Hier en daar treden godheden, ook helse, op en de Hercules Oetaeus eindigt met een deus-ex-machina-verschijning. Als men hier regels uit zou willen afleiden, zou men kunnen zeggen dat de tragedie mythologische of historische stof moet behandelen. Dat er vijf bedrijven moeten zijn, van elkaar gescheiden door koorzangen. Dat de hoofdpersonen koningen of helden moeten zijn, en het gebeuren van verheven, tragische aard. Dat er overal gruwelen en doodslag moeten voorkomen, āl worden die niet noodzakelijk vertoond, en dat de afloop in principe tragisch is, al wordt de tragiek soms met blijde elementen gemengd. Dat de toon uniform ernstig moet zijn. Dat eenheid van handeling vereist is, gepaard met eenheid van plaats. De eenheid van tijd is echter niet absoluut, en zo zijn er stukken die ab ovo kunnen beginnen. Tenslotte mag het bovennatuurlijke in vrij fantasierijke vormen voorkomen. We kunnen daar nog aan toevoegen dat peripetie en agnitio telkens aanwezig zijn, vaak zelfs meer dan één peripetie. Ook komt het Senecaanse karakter pas geheel tot zijn recht, wanneer we de belerende en pathetische toon en het belang van de sententies of spreuken niet vergeten.

 

Sinds Smits academievoordracht over het Nederlandse renaissancetoneel ligt het voor de hand de termen Senecaans en Scaligeriaans te verbinden. Maar ook zonder daarom meteen Smits idee over te nemen, kan men met reden vaststellen dat de theorie van de in Frankrijk werkzame Italiaan Julius Caesar Scaliger niet alleen door Aristoteles en Donatus, maar ook in ruime mate, door Seneca's dramatische praktijk is beïnvloed. En gezien het belang dat W.A.P. Smit eraan hecht, verdient het gedeelte uit de Poetices libri septem dat over de tragedie handelt, een wat grondiger onderzoek. Dat werk dateert van 1561.

 

Scaliger wijkt van de theoretici der Terentiaanse fase niet af waar hij eist: vijf bedrijven; koor; koningen, vorsten; belangrijke gebeurtenissen; een relatief rustig begin, maar een gruwelijk einde, met ongelukkige afloop; ernstige toon; een historisch gegeven; een samenhangende bouw; peripetie, hij noemt het eventus, en agnitio; tenslotte de waarschijnlijkheid. Scaliger gaat echter op een en ander wat dieper in en kan daardoor een reeks accenten versterken. Hij geeft niet alleen een fenomenologie van de ‘fabula’, maar een stel regels. Hij wil vijf bedrijven, volstrekt, noch min noch meer. Het koor màg eenvoudig

[pagina 137]
[p. 137]

niet ontbreken, en zijn plaats is tussen de bedrijven, eventueel ook nog na het laatste. De hoofdpersonages en hun zetel worden wat verduidelijkt, en uitdrukkelijk luidt het dat personages van lagere rang slechts zelden mogen voorkomen, en dan nog tot bepaalde categorieën beperkt moeten blijven. De tragische gebeurtenissen preciseert hij uitvoerig en met barokke emfase; als samenvattende formule plaatst hij voorop res atroces, afgrijselijke gebeurtenissen. De afloop moet wel verbonden zijn met tegenspoed en verschrikking, maar hoeft niet noodzakelijk enkel ongelukkig te zijn. De stijl heeft niets te maken met volkse uitdrukkingswijze. Met kracht neemt Scaliger het op voor sententies, spreuken, die hij de pilaren van het treurspel noemt. Wat peripetie en agnitio betreft, beroept hij zich uitdrukkelijk op Aristoteles. Maar zoals Mevr. Witstein heeft aangestipt, is de Scaligeriaanse ‘eventus’ wezenlijk onderscheiden van de Aristotelische, inzover als hij eerder aan het toeval te wijten is dan aan een dwingende wet binnen het tragische gebeuren. Daarmee belanden we bij de zgn. Aristotelische eenheden. Scaligers houding ten opzichte daarvan is een twistpunt onder zijn commentatoren. Mevr. Witstein volgt Edith Kern in haar opvatting dat de eenheid van handeling bij Scaliger ontbreekt. August Buck, de inleider der facsimile-uitgave van 1964, is het daarmee blijkbaar niet eens. Hij meent te moeten vaststellen dat, ànders dan de eenheid van handeling, de overige twee eenheden niet met zekerheid bij Scaliger aan te treffen zijn. Persoonlijk ben ik geneigd nog verder te gaan dan Buck. Weliswaar stelt Scaliger de eenheid van handeling en die van tijd niet voorop met d zelfde ondubbelzinnigheid en nadrukkelijkheid als Daniel Heinsius dat in zijn De Tragoediae constitutione van 1611 doet. Toch meen ik dat de eenheden hem wel degelijk vóór ogen stonden. Hij zegt uitdrukkelijk: het gebeuren moet zo worden afgeleid en gecomponeerd dat het zo dicht mogelijk de waarheid benadert. Het merendeel van de mensen haat immers leugenachtigheid. Zo bevallen de veldslagen of belegeringen, als die bij Thebe, die binnen de twee uur afgehandeld worden, hem geenszins. Evenmin kan hij aanvaarden dat er verre verplaatsingen in het stuk gebeuren. Uit zijn schema van een Halcyone-tragedie lees ik af dat de eenheden op zijn minst in hun relatieve draagwijdte gerespecteerd worden. Hij spreekt weliswaar van een totale speelduur van zes tot acht uur - maar wijst op grond daarvan af dat een storm uitgebeeld zou worden, of dat een scène plaats zou vinden midden op zee vanwaar geen land is te zien. Persoonlijk zou ik dus Scaliger Aristotelischer interpreteren dan vaak gebeurt. Maar we moeten aanvaarden dat degenen die anders interpreteren, ook gelijk kunnen hebben en dat de term Scaligeriaans gebruikt kan worden voor een opvatting die de zopas opgesomde trekken insluit, zonder de eenheid van handeling en haar satellieteenheden. Al blijft het mij wringen dat Scaliger daarin dan minder Aristotelisch zou zijn dan Donatus, bij wie verschillende formules

[pagina 138]
[p. 138]

zonder mogelijk misverstand op eenheidsorganisatie wijzen. Scaliger zelf zegt trouwens dat het gegeven beknopt en eenvoudig hoort te zijn, maar dan door complexiteit en variëteit uitgebouwd moet worden. Zou dat echt zover verwijderd zijn van Heinsius' complexe tragedie, die duidelijk op Aristoteles stoelt?

 

Vooraleer over te gaan naar de stukken zelf, willen we nog nagaan hoe Smit eigenlijk de term Scaligeriaans opvat. Hij zegt uitdrukkelijk dat de Scaligeriaanse fundering niet berustte ‘op studie of werkelijke belangstelling, maar op een vage kennis die de eigen voorkeuren scheen te rechtvaardigen’. Hij maakt eveneens duidelijk dat eventuele Scaligeriaanse invloed zich ongedwongen kon enten op de bestaande vertrouwdheid met althans elementen uit de theorie van Aelius Donatus. De globale kennismaking met Scaliger ‘behoefde dus niet tot herziening van bestaande opvattingen te leiden. Men kon rustig voortgaan op de ingeslagen weg: de praktijk klopte immers met de nieuwe theorie’. Het is jammer dat Smit dit, ook in de tijd, zo vaag heeft gehouden, en nergens een punt aanduidt, waar die overgang van Donatiaans naar Scaligeriaans zou hebben plaatsgevonden. We hebben daarnet gezien dat alle essentiële punten van Scaliger inderdaad reeds bij Donatus aanwezig zijn. De belangrijkste differentiatie is wellicht, ook voor Smit, Scaligers nadruk op de ‘res atroces’, de afgrijselijke gebeurtenissen. Scaliger zegt bij mijn weten wel nergens dat die vertoond moeten worden, maar zijn formule kón worden ingeroepen door de velen die vanaf 1600 aan gruwelijke sensatie op het toneel gaan doen. Na doorlichting van de twintig tragediën met de grootste atrociteit tot 1625, kom ik tot de slotsom dat de auteurs die algemeen een classicisme van Scaligeriaanse graad vertonen, eerder minder dan meer belang hechten aan die gruwelen, dan de niet-classicisten.

 

Het is dus niet zonder belang de relativiteit van een benaming als Scaligeriaans in te zien. Alleen als we daarmee bedoelen: een vaag classicisme dat in se niet verder gaat dan het Donatiaanse, met name geen eenheid van handeling insluit, maar de wreedheid op de planken als een beslissend bestanddeel van een echte tragedie beschouwt, alleen dan, zei ik, kunnen we die term ruimer gebruiken. Scaligeriaans in de volle betekenis van het woord zijn slechts een paar uitzonderlijke stukken, die men dan nog moeilijk van de Heinsiaans-Aristotelische kan onderscheiden.

 

Daarmee beschikken we, dunkt me, in voldoende mate over een historisch en kritisch kader, waarin we nu de ontwikkeling van het ernstige drama der Nederlandse renaissance kunnen volgen. Vanzelfsprekend zullen we telkens concreet moeten nuanceren en vaak nieuwe, specifieke gegevens bijbrengen. Dit is al erg nodig bij ons eerste spel, de Antigone -vertaling die de Antwerpse rederijker Cornelis van Ghistele in 1556 liet publiceren.

[pagina 139]
[p. 139]

Van Ghistele heeft ook Terentius vertaald en daarbij laten blijken dat hij geheel op de hoogte was van de Donatiaanse theorie, ook betreffende de tragedie. Hij preciseert die zelfs enigszins op een manier die laat vermoeden dat hij niet geheel onkundig was van het werk van Franse theoretici uit zijn tijd, waar hij het heeft over de eigen stijl en manier van de tragedie, waarin ‘het leuen/regement/ ende strafheyt van groote personagien/ als Keysers/ Coninghen/ Princen/ ende Heeren’ ons leren ‘hoemen een ghemeynte regeren/ ende in vrede houden sal’. We leren er ook uit ‘die veranderinge haers rijcx, door quade ordinancien, statuyten, ende rechten, so dat die fortuyne ooc so wel met groote heeren/ als met ghemeyne persoonen wonderlic draeyende en veranderende is’. Zo ongeveer worden de vorstenspiegel, de stoïcijnse bezinning over vergankelijkheid en veranderlijkheid ook beklemtoond door Lazare de Baïf, die eveneens Griekse stukken weergeeft, en de Terentiaan Charles Estienne. Maar doordat Van Ghistele Sophocles' Antigone vertaalt, en zich vrij nauwkeurig aan de bouw daarvan houdt, vertoont zijn werk tal van trekken die eerder bij de Griekse tragedie dan bij de Senecaanse zouden moeten passen. Maar Van Ghisteles bedoelingen zijn niet zo eenvoudig te interpreteren. Het werk is niet ingedeeld in bedrijven. Het is in se niet uitgesloten dat de vertaler daarin de praktijk van Trissino volgt, die bedrijfsindeling in de Griekse tragedie afwees. Maar we kunnen het verschijnsel evengoed archaïsch interpreteren. En dat vindt steun in Van Ghisteles behandeling van het koor. Hij heeft klaarblijkelijk niet begrepen welk een structurele functie dat in het stuk vervult. Hij lost het eenvoudig p in ‘drie oude mannen van Thebe’, die op de plaats van de koorzangen bespiegelend en moraliserend dialogeren. Die ouderen kunnen zonder meer bij de handeling betrokken worden, een Griekse koorpraktijk die pas bij Scaliger in acht genomen wordt. Wat doet Van Ghistele nu met de drie eenheden, die bij Sophocles duidelijk aanwezig zijn? Het valt moeilijk uit te maken wat hij daarvan heeft begrepen. Zijn stuk begint mediis in rebus zoals het Griekse. Maar via toneelaanwijzingen in proza, die al eens verder reiken dan de onmiddellijk volgende episode, lijkt hij een verhalend element binnen te smokkelen dat beter past bij de eigen aard van het inheemse drama. Objectief wijkt hij echter van de eenheden niet af. Uit mijn beschrijving totnogtoe hebt u wellicht de indruk opgedaan van een vrij klassieke tragedie, ook al wordt het koor vervangen door een niet-eigenlijke formule die de koorfunctie vervult en waarvoor ik de benaming ‘choroïde’ voorstel. Maar laat mij u een fragment voorlezen, de klacht van Creon wanneer hij verneemt dat zijn vrouw hem vóór haar zelfmoord vervloekt heeft:

 
De onsalichste der menscen/ ben ic nu god weet
 
Noyt meerder leet/ en mocht yemanden gebeuren
 
Mijn herte dunct mi ontsincken/ door dese doleuren
 
0 felle avontueren/ ysser nu niemand
[pagina 140]
[p. 140]
 
Die met eenen sweerde als een vyant
 
Mi therte comt doorsteken/ so ick ben weert//wel
 
Och wat rampsaliger verdriet/ dies my therte sweert//fel
 
Coemt mi ongheluckich nu vreesselijck bestryen.

Dit is zo retoricaal als het maar zijn kan, in taal en stemming, en confronteert ons met het zware probleem der voldoende geldigheid van de louter formele criteria die we totnogtoe, met Smit, hebben toegepast. Dit spel beantwoordt aan de eisen van de Donatiaanse en zelfs de Scaligeriaanse tragedie, met uitzondering van de indeling in vijf bedrijven en het koor. Wanneer we het volgens de vragenlijst van Smit analyseren en dan volgens ons systeem de indices van moderniteit en beregeling bepalen, dan vertoont het 11 renaissancistische tegen 2 archaïsche, en 5 classicistische cijfers; wat b.v. die voor Hoofts Achilles en Polyxena overtreft. En toch wil het mij niet over de lippen dat dit een renaissancistisch treurspel zou zijn. Wel een episch-dramatisch zinnespel zonder allegorieën met mythologische stof en een noodlottig einde.

 

In de volgende decennia schrijft Dirk Volkertszoon Coornhert zijn dramatisch oeuvre bij elkaar. De inhoud hangt wezenlijk samen met het explicatieve zinnespel, de personages en de hele uitbeelding blijven haast volledig allegorisch. Maar veel formele elementen zijn ontleend aan het schooldrama. De stukken krijgen moderne benamingen: comedie, treurspel, tragica-comedia. Ze worden in bedrijven ingedeeld, meestal vier of vijf, en in scènes. Eerst schuchter, later met meer beslistheid doet het koor zijn intrede, tussen de bedrijven, soms ook nog na het laatste. Coornhert doet nooit afstand van het heffingsvers, maar hij lijkt soms naar geteld lettergrepenvers te streven. Het is totnogtoe onbegonnen werk die schooldrama-invloed op Coornhert nader te concretiseren. Maar de afwijkingen en archaïsche elementen zijn zo talrijk, dat hij zelfs de Donatiaanse fase nauwelijks benadert.

 

In 1580 dan schrijft Hendrik Laurenszoon Spiegel zijn Numa ofte Amptsweijgeringhe , een stuk dat bijna even vreemd aandoet en moeilijk te plaatsen is als Van Ghisteles Antigone. In zeker opzicht doet het archaïscher aan dan Coornherts meest vooruitstrevende experimenten: het heet ‘zinspel’, het medium is gekarakteriseerd heffingsvers, het koor ontbreekt. Maar het is ingedeeld in bedrijven, drie, en scènes, en opvallend bewust geconstrueerd. De eerste twee bedrijven eindigen elk met een ‘boerterij’, een komische scène dus, die contrasteert met de bezinnelijke toon, maar vanuit de komische hoek het Numabeeld uit de ernstige scènes bevestigt. Numa brengt uitdrukkelijk een stoïcijnse strekking naar voren. En het vertoont eenheid van handeling, tijd en plaats. Het is duidelijk dat we met Dona-

[pagina 141]
[p. 141]

tiaanse, Senecaanse, Scaligeriaanse criteria niet veel verder komen. Toch staat het wel vast, dat Spiegel op de hoogte was van Seneca's drama, en zelfs uit de Thyestes vertaald heeft. Aan de andere kant wijzen drie bedrijven en boerterijen eerder in de richting van een niet-classicistisch renaissancedrama, zoals Spanje dat kent. Toch is invloed van b.v. Lope de Vega uiterst onwaarschijnlijk, wegens de datum, omdat de komische figuur eerder narren- dan gracioso-trekken heeft, omdat de naam ‘boerterij’ ook eerder naar het komische drama van eigen bodem verwijst.

 

Een ware stap verder wordt dan gezet met het Spiegelboeck , uit 1600, van de in Leuven geboren Leidse rederijker Jacob Duym. Het gaat hier om zes exemplarische spelen met nogal anecdotische, sensationele, ja vrij romaneske inhoud. Ze worden tragedie of tragicomedie genoemd, ze zijn welbewust in vijf bedrijven ingedeeld (en die op hun beurt in scènes), en Duym weet dat de ouden met tragicomedie resp. tragedie een stuk met hooggeplaatste hoofdfiguren bedoelden, dat blij resp. tragisch eindigde. Dit wijst nauwelijks verder dan Donatus, ja Van Ghistele lijkt theoretisch eigenlijk beter onderlegd te zijn geweest. Ook hier blijft een archaïsche indruk hangen, door het typische rederijkerstaaltje en het begriploze hanteren van het getelde letter-grepenvers. En toch staat er in het Spiegelboeck één bijna volwaardig renaissance-stuk. Het heet Spiegel des Hoochmoets en is een bewerking van de beroemde Troades van Seneca.

 

Duym, de Leidenaar, sluit zich hier dus aan bij de Seneca-renaissance, en de gelijktijdigheid van zijn stuk met de Senecaans-vernieuwde richting in het Latijnse drama, met Grotius' Adamus exul van 1601 en Heinsius' Auriacus van 1602, is zeker geen toeval. Bij analyse volgens Smits vragenlijst blijkt Spiegel des Hoochmoets een tragedie met klassiek-mythologische stof, die geheel zonder allegorische hulpmiddelen wordt uitgebeeld. Ze kent een ongelukkige afloop. Ze is ingedeeld in vijf bedrijven. De hoofdpersonen zijn van koninklijke rang. Eigenlijk koor ontbreekt, de ‘Uitleg van den Dichtstelder’ voor en na ieder bedrijf kan als choroïde worden beschouwd. De toon van het geheel is onvermengd tragisch. Er is geen eenheid van handeling en evenmin begin ‘mediis in rebus’. Maar er is zeker gestreefd naar eenheid van tijd en die van plaats laat geen enkele twijfel. Het geweld culmineert in gruwelen en een moord. Hoort dit stuk nu op het Donatiaanse of op het Scaligeriaanse niveau thuis? Dat valt moeilijk uit te maken. Het wijkt immers van geen van beide theoretische stelsels af, behalve in de rederijkerstoon. En indien we de neiging tot sensationele uitbeelding van gruwelen Scaligeriaans mogen noemen, dan kan Duym zelfs daarbij passen. Persoonlijk zou ik ermee willen volstaan dit werk een Senecaanse poging te noemen. In zijn tweede bundel spelen, uit 1606,

[pagina 142]
[p. 142]

overtreft Duym dit stadium nergens meer, ook al heeft hij dan geleerd de alexandrijn te hanteren, en bewerkt hij Heinsius' Auriacus.

 

De werken van Duym zijn nog pover materiaal voor een vergelijking met de Fransen of Engelsen uit die tijd. Maar wat voor Duym een eindpunt bleek, wordt nu het beginpunt voor een geniaal-vernieuwend tragicus, Hooft. Sommigen menen dat zijn Achilles en Polyxena nog van vóór 1600 dateert, waardoor het zelfs ten opzichte van Duym prioritair zou worden. Persoonlijk acht ik het waarschijnlijker dat dit stuk, althans in zijn bekende versie, in 1601-1602 ontstaan is, vers onder de indruk van de renaissance in haar stamland zelf. We weten jammer genoeg niet welke stukken Hooft tijdens zijn reis in Italië en Frankrijk heeft leren kennen. De Granida van 1605 vertoont enkele onloochenbaar Italiaanse trekken. Achilles en Polyxena plaats ik liever, met Kamphuis, in de buurt van de Frànse renaissancetragedie, zoals men die in haar meest typische vorm aantreft bij Robert Garnier. Veel verraadt het onbeholpen jeugdwerk. Het ziet er uit als de aaneenrijging van een reeks oefeningen in literaire retorica. De plaatsing van het koor, binnen, in plaats van tussen de bedrijven, is zeer onorthodox. En het episodisch karakter benadert soms de graad waar het lachwekkend wordt. Maar dit is renaissance, dit is classicisme. Niet alleen in ontleende uiterlijkheden zoals bij Duym, maar in de geest en in de taal. Hoofts alexandrijn is rond 1600 uniek. Ook in gruwelen en wreedaardigheid overtreft Achilles en Polyxena alle vroegere spelen: men kan daarin een reden vinden om het Scaligeriaans te noemen.

 

Voor een ander renaissancistisch spel dat in 1601 geschreven zou zijn, Theodore Rodenburgs bewerking van Guarini's Pastor Fido onder de titel Trouwen Batavier , is zo iets absoluut niet meer mogelijk. Laten we nog buiten beschouwing dat het hier om een ‘treur-blij-einde-spel’ of tragicomedie gaat. Maar het stuk heeft romaneske dus gefingeerde stof, het telt zeven bedrijven, de hoofdpersonen zijn burgers, er is geen koor, er is ingevolge een minderemanstoneel geen eenheid van toon, er is multiple plot - de tegenpool van de eenheid van handeling. Zelfs van Donatus is hier geen sprake. Dit stuk bewijst dat iets renaissancistisch kan zijn zonder het minste classicisme. Het bewijst dit des te beter en klaarblijkelijk opzettelijk, als de klassieke trekken uit het origineel, vijf bedrijven en koor b.v. zonder meer zijn weggewerkt. Ik beschouw Trouwen Batavier als eerste specimen van die anti-classicistische tegenstroming, waarvoor we liefst de term romantisch vermijden, maar die met een gerust gemoed ‘vrij’ mag worden genoemd. Ik meen dat we hier met een exemplarisch paar te maken hebben: Achilles en Polyxena als classicistische tragedie, Trouwen Batavier als niet-classicis-

[pagina 143]
[p. 143]

tisch ernstig blij-einde-spel.

 

Het inzicht in de genres en hun wetten is intussen echter nog allesbehalve zeker, wat niemand zal verwonderen, aangezien het hier om een echte aanloopperiode en zeer jonge auteurs gaat. Zo blijft Hooft zijn wezenlijk tragische vormen toepassen, maar dat gebeurt in Theseus en Ariadne en Granida telkens op ontragische stof. En hij is zich daarvan bewust, aangezien hij de term treurspel vermijdt en liever het algemene ‘spel’ gebruikt.

 

We mogen in deze fase geen ogenblik uit het oog verliezen, dat van al de genoemde spelen alleen dat van Duym gedrukt was. Dat van Hooft en dat van Rodenburg waren waarschijnlijk in de Amsterdamse Oude Kamer opgevoerd en vrienden kenden het, via afschriften. Maar Hoofts eerste spelen werden niet gedrukt vóór 1614, en dan nog afschuwelijk verminkt, terwijl Trouwen Batavier tot 1617 moest wachten. Toch oefent althans Hooft onmiddellijk een aanzienlijke invloed uit, zoals in de eerste jaren van het Bestand al blijkt. In 1610 schrijft Vondel zijn Pascha, waar de behandeling van koor en rei totaal ondenkbaar is zonder kennis van Hoofts praktijk in de mythologische spelen enerzijds, Granida anderzijds. En een jaar later schrijft Bredero zijn eerste ernstige drama, het treurspel Rodd'rick ende Alphonsus, waar de reminiscenties van Hooft zonder meer af te scheppen vallen. Beide stukken, hoe verschillend ook, mogen dan ook Hooftiaans worden genoemd. Scaligeriaans in de ruime betekenis kan voor het Pascha nog opgaan, voor het stuk van Bredero m.i. niet. Het behandelt gefingeerde stof en wijkt op flagrante manier af van de eenheid van ernstige toon, waarop Scaliger krachtig de nadruk legde: het overigens voorbeeldig droevig, leerrijk en verrassend treurspel wordt geëmaïlleerd met komische scènes die de verheven liefde brutaal op de helling zetten. En Bredero zal in die zin recidiveren tot en met zijn laatste eigenhandig voltooide ernstige spel Stommen Ridder . Uit het gelijktijdig bestaan van zulke gemengde spelen in het Engelse en Spaanse oneel heeft men tot invloed van die twee op Bredero willen besluiten. Persoonlijk acht ik het niet uitgesloten dat Bredero op zijn minst opvoeringen door Engelse acteurs heeft gezien. Spaanse invloed daarentegen lijkt moeilijk: een specialist als Davids acht het daarvoor nog te vroeg, ten tweede blijft Bredero's vasthouden aan enkele klassieke basisvormen dan raadselachtig. Liever zou ik nog eens de aandacht willen vestigen op Spiegels Numa waar, bij een Amsterdammer, het procédé van de boerterij al wordt toegepast. Strict genomen is er géén reden om buitenlandse invloed in te roepen ter verklaring van het verschijnsel. Overigens sta ik sceptisch tegenover de idee van zulke invloeden, omdat Bredero in dit eerste spel èn in de volgende veel classicistischer voor de dag komt dan de latere, zekere imitatoren van Spanje en Engeland, met name dus Rodenburg, zullen doen. Zo houdt Bredero zich aan vijf bedrijven, hoogge-

[pagina 144]
[p. 144]

plaatste personen, koorzang. Maar als theaterman wist hij te goed dat zijn voornaamste kracht in de realistische klucht lag, om de komische intermezzi op te geven. Een bewijs van inzicht en persoonlijkheid enerzijds. Maar anderzijds van onbegrip voor de samenhang van geest en vorm in de klassieke genres.

 

Men kan zich intussen afvragen of de activiteit binnen de Brabantse kamer op dit ogenblik niet onmiddellijk belangrijker is dan Bredero's optreden bij de Eglantier. Die Brabantse kamer telde verschillende dichters die elk op hun manier tot het moderne, d.i. in dit geval het renaissancistische, aangetrokken waren: ik denk vooral aan Abraham de Koning en Joost van den Vondel, vrienden en rivalen. Abraham de Koning schreef in 1610 twee spelen: een vrij eigenaardig, vrij modern historisch spel bij een actueel gebeuren, de dood van Hendrik IV van Frankrijk, en een bijbels treurspel, Achab . Die Achab zet de lijn voort van de bijbelse episch-dramatische spelen, zoals ze door Robert Lawet en later de Hasseltse rederijkers beoefend werden. Maar De Koning moderniseert die, althans formeel, met indeling in bedrijven, moderne benaming, een soort van koor. Het aantal bedrijven ligt echter beneden de vijf, en hij blijft aan de traditie offeren met sinnekensscènes en minderemanstonelen. Wezenlijk zal hij die richting trouw blijven, en al bouwt hij ze in renaissancistische richting uit, toch wordt hij nergens classicist. Men kan hem onmogelijk Scaligeriaans of zelfs maar Donatiaans noemen. Hetzelfde jaar 1610 ziet op de planken van 't Wit Lavendel de opvoering van Vondels Pascha . Blijkens de ingevulde vragenlijst niet moderner of classicistischer dan de vernieuwende stukken uit de jaren 1600, en daarenboven, in de vormen van de tragedie, weer een tragicomedie. Wat is dan het grote belang van dit Pascha? Ten eerste de dichterlijke kracht van het werk, waardoor het alle andere behalve die van H oft in de schaduw laat. En dan vooral het feit dat het in 1612 gepubliceerd wordt. Dat is nl. de eerste publikatie van een modern toneelspel sinds Duyms tweede bundel uit 1606! Naar verschijning is het Pascha het eerste oorspronkelijke werk in de nieuwe trant, twaalf jaar na Duyms Troades-bewerking.

 

Nog is daarmee de oogst van die cruciale jaren niet uitgeput. Daniel Heinsius is er, na zijn uitgaven van Horatius' en Aristoteles' Poïtica toe gekomen, zijn eigen versie van Aristotelische theorie uit te werken en wel in zijn De tragoediae constitutione van 1611. Heinsius legt veel uitdrukkelijker dan Scaliger de nadruk op de eenheid van handeling en die van tijd, op de rol van de episodes, op de beslissende schoonheid van de peripeteia en de anagnorisis zoals Aristoteles die vooropstelde. Daarmee is het terrein voorbereid voor een toneelkunst, die beter dan de voorgaande met de geest van de klassieke tragedie strookt. Ze blijft evenwel Senecaans, hoezeer ook in een meer barokke uitwerking.

[pagina 145]
[p. 145]

Dat spel komt van Hooft, en het is verleidelijk zich voor te stellen dat de grote pionier, na de publikatie van het Pascha, na de opvoering van Rodd'rick ende Alphonsus, er behoefte aan had, zoals Van Tricht het uitdrukt, zijn kampioenstitel te verdedigen. Hij doet het briljant, met de publikatie in 1613 van de Geeraerdt van Velsen . Al de rest was voorspel, hier breekt dóór het classiciserende renaissancistische treurspel in optima forma: vijf bedrijven, treurspelbenaming, begin mediis in rebus, reges, principes, reien, eenheid van toon, van handeling, van tijd, van plaats. Men kan betwijfelen dat Hooft die eenheden werkelijk tot stand brengt. Niet, dat hij de bedoeling heeft gehad ze te realiseren. Ook niet, dat de tijdgenoten die bedoeling gerealiseerd moeten hebben geacht. Een probleem vormt de eenheid van plaats. Voor het overige had Hooft gewoon Scaliger kunnen begrijpen zoals ik dat doe of Heinsius volgen, die eenheid van plaats heeft hij er uit eigen beweging aan toegevoegd. Zoals men weet wordt zij uitdrukkelijk niet door Aristoteles, maar pas door de 16e-eeuwse Italiaanse theoreticus Castelvetro geponeerd. Ondergaat Hooft hier de invloed van Castelvetro zelf, of van het Italiaanse treurspel, dat hij kende? Blijft dan de vraag waarom hij gewacht heeft tot 12 jaar na zijn terugkeer uit Italië om die eenheid voor het eerst toe te passen. Misschien is er een eenvoudiger uitleg: de formule ‘op ende om het Huys te Muyden’ komt nauwkeuriger overeen met b.v. Seneca's ‘Athenis vel prope Athenas’ (Phaedra). In ieder geval biedt de Geeraerdt van Velsen een staalkaart van alle moderne toneelformules uit die tijd: veel Senecana, als de beginmonoloog, een spookverschijning, de oproeping van een helse geest door een tovenaar; een peripetie en agnitio, die misschien al meer Heinsiaans-Aristotelisch dan Scaligeriaans geïnterpreteerd mogen worden; een sterk en origineel gebruik van allegorische figuren; dit alles afgesloten met de profetie van de Vecht, die een band legt met de actualiteit, en de tragiek in een hoger licht opheft.

 

Het stuk moet als een bom zijn ingeslagen. Reeds het volgende jaar brengen drukkers piraatuitgaven van Achilles en Polyxena en van Theseus en Ariadne op de markt. De dichter moet, om de neus van zijn Granida niet te laten schenden, het spel zelf uitgeven. Maar vooral wordt er een stortvloed van dramatische produktie en dramatische publikatie losgeslagen: Coster, Kolm, Bredero, in het Zuiden Van Nieuwelandt, laten nog ten laatste in 1615 werk verschijnen. En vanaf 1616 gaat Rodenburg zijn fantastische activiteit ontwikkelen, waarbij zeker 18 stukken geschreven, 14 gepubliceerd worden, en dat op vier jaar tijds.

 

Een ontploffing van creativiteit, gepaard met hevige gisting in de taal en de ideeën. Die gisting brengt verdeeldheid in de rederijkerskamer: Costers Nederduytsche Academie splitst zich

[pagina 146]
[p. 146]

van de Oude kamer af. De traditionele literatuurgeschiedenis stelt het nogal gemakkelijk zo voor, dat er een classicistische richting bestond, met Hooft en Coster, en daartegen een zogenaamd romantische, met vooral Rodenburg. Ons onderzoek van alle stukken uit die periode veroorlooft ons niet de zaken zo simplistisch voor te stellen. De scheiding in twee kampen was zeker minder scherp dan dat beeld ons wil laten geloven. Heel wat auteurs waren niet-gebonden, zorgden voor bemiddeling. En in ieder geval mag men niet uit het oog verliezen dat het in beide kampen om uitgesproken renaissancistisch bedoelde kunst gaat. Rodenburg zelf eerbiedigt doorgaans de eenheid van toon, gemengd medium kent hij niet, onsystematisch toegepast komen zelfs de eenheden van tijd en plaats bij hem voor. Zijn allergie betreft vooral, zoals we reeds zagen, het voorgeschreven aantal bedrijven, het koor en de eenheid van handeling. In dat laatste opzicht is Rodenburg dé anti-classicus. Het is ook een feit dat hij voor het eerste onweerlegbare Engelse en Spaanse invloed binnenbrengt. En de Britse en Iberische stukken die hij imiteert, laten ook in zijn meer persoonlijke werk hun sporen na. Soms benadert hij het echte capa y espada-stuk, soms duikt hij onder in gruwelijke wraaktragediën. Daarnaast beoefent hij graag een soort verburgerlijkt herdersspel, gekenmerkt door een warnet van minnaars, die altijd een andere beminnen dan degene die hen zelf bemint. Wat uiteraard tot de grootste verwarring aanleiding geeft, via verkleedspelletjes enz. tot tenslotte alles terecht komt. Rodenburg bezat een onbetwistbaar talent voor het theater: het is fantastisch wat er in zijn stukken allemaal gebeurt, hoe zijn en schijn er door elkaar lopen, hoe de verwikkelingen de toeschouwer totaal ontredderen en bijgevolg met welke spanning hij de ontknoping verwacht. Maar er steekt weinig diepte onder het sensationele oppervlak, en Rodenburg vermoordt de taal, er is geen ander woord voor.

 

Rodenburgs grote tegenstander Coster is een heel eigenaardige figuur. Hij werkt in het spoor van Hooft, maar allerminst als een slaafs navolger. Men kan hem misschien als een enigszins verscheurde natuur kenmerken. Enerzijds gaat hij het meest uitdrukkelijk theoretiseren en polemiseren met een niet-classicus als Rodenburg, die hij met allerlei regels en grote namen, tot Sofokles toe, te lijf gaat. Anderzijds is hij zeker geen klassiek renaissancist zoals Hooft dat wel was. Coster wordt voortdurend meegesleept door zijn vurig temperament, door zijn ongebreidelde, volkse, barokke verbeelding. Hij tracht misschien wel de klassieke eisen na te leven, maar in feite zondigt hij er voortdurend tegen. Zijn Ithys bevat al te veel pastorale episodes, en sloot oorspronkelijk een kluchtig tussenspel in, dat schrijnend uit de toon viel in deze gruweltragedie. Zijn Iphigenia is rationalistisch opgevat en ontmythologiseert om zo te zeggen de klassieke formules. Zijn Isabella laat hij vooraf

[pagina 147]
[p. 147]

gaan door ronkende betuigingen van classicisme; maar het stuk heeft romaneske stof, gemengde toon en zelfs gemengd medium - en dat in een tragedie die zich op Aristoteles beroept! In zijn Polyxena ontwricht de Troades-imitatie de imitatie van Euripides' Hecabe . Overal is het koor onregelmatig. Hier ligt de geest in conflict met de vormen, en juist dat gebrek aan innerlijke eenheid verklaart wellicht dat het Coster is, die voor het eerst aan regelfetisjisme, aan classicisme in de engere zin van het woord, gaat doen.

 

De veelheid van verschijnselen in deze jaren verplicht ons ertoe, alleen de grote lijnen aan te geven. Maar opdat u een beeld zou krijgen van de enorme variëteit, zal ik u even de afwijkende spelsoorten voor de jaren 1616-1619 schetsen. Afwijkend dus van de Hooft-Coster-conceptie enerzijds, de Rodenburg-conceptie anderzijds. Bredero's Lucelle van 1616 is een bewerking van een Franse tragicomedie, die met haar kluchtige intermezzi en burgerlijke figuren dicht bij de romaneske comedie staat, van koor of de eenheden is er geen sprake. Kolms Nederlants Treurspel uit hetzelfde jaar is een sterk allegorische uitbeelding van nationaal-historische stof, gemengd van toon, zonder eenheden. De Dry Horatien van Van Zonhoven dienen zich aan als blij-eindig treurspel, maar het krioelt van de pathetische effecten en dodingen. Het rederijkersfeest in Vlaardingen levert nog een reeks zinnespelen op, waarvan sommige toch klassieke elementen vertonen als vijf bedrijven, reges, principes, koor. Ook De Koning offert nog herhaaldelijk aan zinnespel - achtige formules. Bor publiceert een lijvige, hyper-romaneske tragicomedie in twee delen, waarin niets uitgebeeld en alles bepraat wordt, dit dan nog in proza. Scabaelje brengt in een vrij allegorische voorstelling Het Geschil tot Athene , m.a.w. het dispuut van Paulus met de Griekse wijzen ten tonele - maar met koor! Van Hogendorp vernederlandst de Auriacus van Heinsius, De Baudous de Antigone van Garnier, die zich daar nauwelijks beter herkent dan de Antigone van Sofokles in die van Van Ghistele. Vander Eembd vertaalt in proza een Franse vertaling van Guarini's Pastor Fido . De Koning zet de kroon op zijn dramatisch werk met zijn Simson : drie bedrijven, reges, principes, koor en rei, gemengde toon, gemengd medium, episodische handeling. Van Mildert past de procédés van Rodenburg toe op antiek-historische stof, en offert daarbij aan et voorbeeld van Bredero (of is het dat van De Koning) door het minderemanstoneel niet te vergeten. Van Nieuwelandt geeft met zijn Nero een typisch voorbeeld van zijn eigen Senecaans classicisme: vijf bedrijven, reges, principes, koor na elk bedrijf, eenheid van toon - maar totaal episodische handeling en de gruwelijkste, bontste kijkspel-elementen. Starter slaagt er in, in één van zijn twee tragicomedies het record voor het aantal anti-klassieke, dus vrije elementen te vestigen, en hij drijft Bredero's menging van toon op de spits, door, naast het corpus in alexandrijnen, een advokaat in vrije verzen en een boer in Fries proza te laten optreden. Van der Eembds herdenkingsspel over de belegering van Haarlem door de Spanjaar-

[pagina 148]
[p. 148]

den bestaat bijna helemaal uit vertoningen: er zijn er liefst twintig, in twee bedrijven, die elk met een soort rei worden afgesloten. En, om te eindigen, Van de Waels David en Goliath, met vier bedrijven, en na ieder bedrijf een koorzang, aangevuld met moralisatie door een allegorische figuur, die de Schiedamse rederijkerskamer 't Rood Roosjen voorstelt.

 

Maar het laatste uur van deze paroxystische activiteit heeft dan in feite al geslagen. In 1618 spitst zich het conflict toe tussen Prins Maurits en de Contraremonstranten enerzijds, Oldenbarnevelt en de Remonstranten anderzijds. De stadhouder en de predikanten uit zijn kamp halen het. Oldenbarnevelt wordt ter dood gebracht. De strenge calvinisten maken zich meester van het veld der meningsuiting. Zij waren al altijd tegenstanders van het toneel geweest, nu weten zij spoedig Coster tot zwijgen te brengen. De anderen volgen min of meer vanzelf, Hooft als loyaal ambtenaar en voorzichtig man, Rodenburg wel eveneens uit voorzichtigheid, Bredero en De Koning omdat zij beiden reeds in 1618 sterven. Vondel zal zijn verontwaarding verkroppen tot ze met de Palamedes van 1625 uitbarst.

 

Is er dan geen toneel meer na 1619? Toch wel. De dramatische produktie laat zich weliswaar niet meer vergelijken met de toppen van 1616 tot 1619, toen er gemiddeld elf stukken per jaar verschenen. Maar ze blijft toch vrij stabiel op een peil van drie, vier nieuwe stukken per jaar. Opvallend is daarbij dat die produktie niet meer door een handvol sterke individualiteiten gedragen wordt, maar, afgezien van Vondel, gespreid is over vele tweederangsauteurs. Na de jaren der doorbraak die van een eerste epigonisme. De nieuwe vormen zijn in de smeltkroes van de vorige tien jaren geconsolideerd, nu zijn ze beschikbaar en kunnen door belangstellende geletterden vrij gemakkelijk gehanteerd worden. De epigonen geven vooral blijk van eclecticisme, zodat nieuwe rand- en mengvormen tot stand komen. Zo verbindt Kemp in De moord van sultan Osman (1623) zeer barok uitgewerkte Rodenburgse trekken met een nogal onsamenhangend pakket Aristotelische. Jan Harmenszoon Krul brengt in een zeer onklassiek ‘Treur-blij-eindig spel’ volkse en pastorale scènes, maar ook koren. De door Bredero opgezette, door Starter voltooide Angeniet (1623) speelt zich af in een burgerlijk milieu, maar wordt doortrokken door pastorale, volkse en burlesk-mythologische passages; op de koop toe heeft het een dubbele bodem, zoals Palamedes die overigens heeft. Zoals u ziet, een bonte afwisseling van dramatische mogelijkheden. De auteurs offeren zo mogelijk nog meer dan vroeger aan de sensatie, met moorden, wraaknemingen, gruwelen, spookverschijningen. Modieuze trekken als het pastorale worden ruim gehanteerd. Deze dramatiek speelt og meer dan de vorige in een fantasiewereld, een louter fictief, literair universum. Het lijkt te gaan om een vlucht uit de werkelijkheid. Maar die evasie bezit daarenboven een onbetwistbaar agressief

[pagina 149]
[p. 149]

karakter, zoals moge blijken uit de mate van geweld op de scène, en vooral de hoge frequentie aan zelfmoorden. Het ernstige zoeken naar de grenzen tussen zijn en schijn, naar de zin van het Godsbestaan, zoals Hooft dat ondernam, maakt plaats voor een vrijblijvend spelen, dat toch ergens schrijnend werkt, omdat het wijst op onderdrukte psychologische behoeften, op een reactie tegen de geestelijke onderdrukking.

 

Ik zou willen eindigen met enige woorden van bezinning op het totnogtoe verrichte werk van ons centrum. Om methodisch tenvolle te verantwoorden redenen hebben wij voor de formele aanpak van Prof. Smit gekozen. Nu een eerste faze geleid heeft tot een nieuw voorstel van genologische ordening, waarover een boek ter perse ligt, zijn wij helder de beperkingen van die louterformele methode gaan inzien. Vorm en inhoud zijn één, en het wordt hoog tijd dat ook de thematiek nader onderzocht wordt. Nu reeds meen ik te kunnen zeggen dat het echte renaissance-drama in bijna alle gevallen een strijdstuk is, niet in de idee of de psyche, maar in de wereld. Er ontwikkelt zich een conflict op leven en dood. Dat conflict kan wortelen in de machtssfeer, die van de politiek dus, in de sfeer van de liefde, in een verstrengeling van die twee gebieden. Onrecht of een gevoel van verongelijkt-zijn leidt tot wraakgevoelens, die doorgaans in gruwelijke daden worden omgezet. Maar de grote maniëristische vraagstelling naar de verhouding zijn-schijn, naar de dingen die in de hemel en op aarde bestaan, is voortdurend aanwezig. Een rode draad in de thematiek die mij persoonlijk verrast heeft, is die van de veinzerij, die in de diepste stukken overgaat naar het misverstand. Dit grondprobleem is sterk verbonden met dat andere van de wisselvalligheid der fortuin. Niet toevallig gaan peripeteia en anagnorisis samen. En ook daarop moet ons materiaal nog grondig worden bekeken.

 

Maar zelfs wanneer dit alles gedaan zal zijn, zal naar mijn gevoel een leemte overblijven. Noch de uiterlijke vormen noch de thematiek kunnen alles verklaren. Blijft toch altijd het feit van het grote verschil tussen enerzijds b.v. Van Ghisteles Antigone of Duyms Spiegel des Hoochmoets, en anderzijds Hoofts Theseus en Ariadne , of zijn begin van Medea -vertaling. Die zeer grote verschillen liggen in wat men het taalvlees kan noemen, de concrete woordgestalte waarin het drama wordt gerealiseerd. Deze stilistische problematiek intrigeert mij bijzonder. Ik heb er nog geen oplossing voor. Maar ik moet mijn overtuiging uitspreken dat het hier om een onontbeerlijk bestanddeel van het onderzoek gaat. Zolang niet ook daarvoor een aanpak is gevonden, zullen we ons niet tevreden stellen met ons inzicht in het renaissancedrame der Nederlanden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 3 september 1976

  • 2 september 1976

  • 1 september 1976

  • 31 augustus 1976

  • 30 augustus 1976


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Lieven Rens