Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 6 (1976) (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 6 (1976)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 6 (1976)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 6 (1976)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 6 (1976)

(1978)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Verslag van het zesde colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten


Vorige Volgende
[pagina 150]
[p. 150]

Het scheppend ‘geweten’ in het levensbeschouwelijk werk van Jacques Perk en Friedrich von Hardenberg (Novalis)
door prof. dr. R. Breugelmans (Calgary)

Reeds bij een eerste algemene kennismaking met de hoofdwerken van Novalis en Perk, nl. de poëtische roman Heinrich von Ofterdingen en de Mathilde sonnettencyclus, valt - buiten de gelijknamigheid der vrouwelijke hoofdfiguren, die Perk door zijn ontmoeting met Mathilde Thomas wel als een providentieel symbolisch toeval moest toeschijnen - een verregaande overeenkomst in hoofdmotief en -thema op. Het gemeenschappelijk basismotief kan als volgt omschreven worden: Door een intense, geestelijk-religieus als openbaring ervaren liefde voor een jonge vrouw, mythisch zinnebeeld van het heelal zowel als van een ideaal deel in zichzelf, komt een aanvankelijk onzekere jonge man tot volle en evenwichtige ontplooiing van zijn potentieel reeds voorhanden zelf; hij wordt dichter, hoogste vorm van het menszijn; in deze innerlijke vervolmaking en transformatie wordt een achtergrond van scheidingservaring en doodsbesef geïntegreerd. Het thema is niets minder dan het menselijk bestaan in zijn totaliteit, het de dood integrerende leven zelf, met de (pro) creatieve liefde als hoofddrijfveer; het is het menszijn als identiteit en eenheid van het innerlijke en het uiterlijke heelal, gekenmerkt door de hunker naar realiserende kennis van, of het identificerend éénworden met, het ideale, d.i. het goede of de deugd, d.i. de natuur of universum, d.i. het schone of verhevene, d.i. het goddelijke, het ware.

 

Niet eens zoveel dieper, in dieptepsychologische analyse dan, dient men te kijken om de vermelde eenheid, of beter de constante steeds hernieuwde vereniging van ons telkens weer als tegenpoling verschijnende groepen van elementen, als de androgyne te leren kennen, d.w.z. als de vereniging van de in het natuurlijk-vrouwelijke, erotische en onbewuste wortelende menselijke ziel of anima, met het mannelijke, naar bewuste logos strevende ik: een hieros gamos, een conjunctio ‘Heinrich-Mathilde’, of bij Perk, ‘zwerver-Mathilde’.

 

Aldus geformuleerd blijken zowel motief als thema in cultureel sociohistorisch perspectief gemeenschappelijke basis te zijn van

[pagina 151]
[p. 151]

een aantal schakels in een bepaalde traditieketen van de wereldliteratuur, een gemeenschappelijkheid weliswaar nà het mutatis mutandis van de uiteindelijk toch slechts bijkomstige, alhoewel op zichzelf erg interessante en ‘legitieme’ historisch kenmerkende bijzonderheden: bv. Kalidasa's Sakuntala, de hoofse minnezang, de Divina Commedia (Beatrice als anima), Petrarca's Canzoniere (Laura), Goethe's Faust (Gretchen, Helena), zijn Wilhelm Meister (Natalie), Hölderlin's Hyperion (Diotima), Shelley's Epipsychidion (Emilia).

 

Een beduidend specifiekere aanleiding tot deze Novalis-Perk studie dan de bovenvermelde gelijkaardigheden blijkt echter hun beiderzijds kiezen van Gewissen (‘geweten’) als kern van hun visies op het menszijn, en de verstrekkende gelijklopendheid in hun opvattingen over dat geweten. Hieronder gaan samenvattingen over hun belangrijke respectievelijke uitingen daaromtrent vooraf; daarna worden dan enkele hoofdelementen ervan analyserend en vergelijkend nader toegelicht.

 

Vooreerst dienen er echter aangestreept te worden, dat bij Novalis de kernelementen van zijn tot ontwikkeling gekomen levensvisie in juni-september 1800 kort voor zijn dood, in deel II, kapittel 1 van Heinrich von Ofterdingen, in het gesprek tussen Heinrich en de leraar-vaderfiguur Sylvester, samengebracht worden onder één noemer, precies het Gewissen; en dat bij Perk integendeel uiteenzettingen over het geweten in de opstellen en brieven van zijn adolescentie (1877 e.v.) eerder de vertrekbasis blijken te zijn van zijn korte, maar snelle ontwikkeling. De in onderhavige tekst onmiddellijk op de citaten volgende verwijzingen hebben betrekking op de respectievelijke historisch-critische uitgaven, waarvan het detail en de afkortingen in nota (1) achteraan. De oorspronkelijke spelling wordt overal gerespecteerd.

 

In het gesprek met Sylvester geeft Heinrich, als voorbereiding tot de komende uiteenzettingen over het geweten, reeds de essentie ervan aan: ‘Ein Geist ist hier [d.w.z. in het onschuldige, spontaan ‘aufblühende’ kind] geschäftig, der frisch aus der unendlichen Quelle komt’ (I 327). Uit hetgeen volgt zal blijken, dat deze oneindige bron niets minder is dan het innerlijke van onze natuur, het absolute Ik, God. Daarom bezit het kind, uit deze bron, een ‘vers’, rechtstreeks en vooreerst nog onbewust ‘Gefühl der Übergelegenheit... in den allerhöchsten Dingen, ... das Gepräge einer wunderbaren Welt, was noch keine irdische Flut unkenntlich gemacht hat, und endlich die Sympathie der Selbsterinnerung jener fabelhaften Zeiten, wo die Welt uns heller, freundlicher und seltsamer dünkte und der Geist der Weissagung fast sichtbar uns begleitete’ (I 327). De bron is dus de hele samengebalde biologisch-psychische voorgeschiedenis van de mensheid in het individu; ze wordt ingeboren als een supe-

[pagina 152]
[p. 152]

rieur, onfeilbaar ‘gevoel’, direkte intuitie van het allerhoogste (God), als ‘Gepräge’, Gestalt-achtige ontwikkelingscode, kiem of patroon voor de toekomst van individu en ras: Novalis ziet in de ‘unschuldige Blumenwelt,... Ebenbilder der Kinder,... den vollen Reichtum des unendlichen Lebens, der gewaltigen Mächte der späteren Zeit, die Herrlichkeit des Weltendes und die goldne Zukunft aller Dinge, ... noch innig ineinander verschlungen’ (I 329). Verleden en toekomst blijken dus één in de innerlijke bron, de psyche, met haar grondgevoel van tijdeloze tegenwoordigheid en chiliastisch vertrouwen in de terugkeer, of beter innerlijke herwinning, van de kinderlijke onschuld, ‘het gouden tijdperk’: ‘So ist die Kindheit in der Tiefe zunächst an der Erde, da hingegen die Wolken vielleicht die Erscheinungen der zweiten, höhern Kindheit, des wiedergefundnen Paradieses sind’ (I 330). De bloemen- en wolkensymboliek leidt tot het inzicht, dat zogenaamde innerlijke psyche en zogezegd uiterlijk waargenomen natuur (en geschiedenis) samenvallen. Daarin vervat ligt ook de ambivalente eenheid van haar innerlijk-uiterlijke lichtverschijnselen, ‘Vorbedeuting einer unbekannten, unsäglichen Herrlichkeit’, van het te herwinnen paradijs, met haar ‘Schrecken der alten Nacht’ (I 330) vergezeld van lijden, angst en het kwaad. In deze gedachtengang komt nu Novalis voor het eerst op de benaming Gewissen als de alomvattende hoofdfactor van zijn wereldvisie, waarvan dan het Sylvester-gesprek door zijn dood de ultieme samenvattende boodschap is geworden: ‘Es sind Nachhalle der alten unmenschlichen Natur, ab r auch weckende Stimmen der höhern Natur, des himmlischen Gewissens in uns’ (I 330). Het geweten, zo begrepen, is het bezielende, goddelijke, en toch innerlijke: ‘In lebendiger, eigentümlicher Unteilbarkeit bewohnt es und beseelt es das zärtliche Sinnbild des menschlichen Körpers’ (I 332); het geweten is niets minder dan ‘der Menschen eigenstes Wesen, der himmlische Urmensch’ (ibid.), de eeuwige mens, God-in-de-psyche: ‘Schon das Gewissen beweiβt unser Verhältniβ - Verknüpfung - die Übergangsmöglichk[eit] mit einer andern Welt’ (III 448, nr. 934), zo heet het in een late aantekening, die vroegere uitingen in de Fichte-Studien nuancerend bevestigt, als daar zijn: ‘Gott ist Ich (schlechthin)’ (II 141, nr. 54), en ‘Gott sind wir -als Individuum denken wir’ (II 168, nr. 218), hetgeen ook betekent: ‘Unsre [göttliche] Natur ist immanent - unsre Reflexion transscendent’ (ibid.). Daarom, zo zegt Sylvester, ‘[ist] das Gewissen der eingeborne Mittler jedes Menschen. Es vertritt die Stelle Gottes auf Erden’ (I 332). Elke handeling erdoor ingegeven, elk resultaat ervan ‘ist zugleich Kundwerdung der hohen, einfachen, unverwickelten Welt-Gottes Wort’ (ibid.). Als innerlijke God is het geweten niet alleen een ingeboren ‘weten’, een stem, maar ook en vooral een als organischgeestelijk-psychisch te begrijpen (niet-mechanistische) scheppingsdrijfveer, een kosmische macht. Novalis spreekt van ‘Trieb des Gewissens’ (I 331), ‘Kraft des Gewissens’ (I 330): ‘... es vermag alle geistigen Gliedmaβen [des Körpers] in die wahr-

[pagina 153]
[p. 153]

hafteste Tätigkeit zu versetzen’ (I 332); ‘das Gewissen, diese Sinn und Welten erzeugende Macht, ... erscheint mir wie der Geist des Weltgedichts, ... des unendlich veränderlichen Gesamtlebens, ... der schaffende Grund alles Daseins’ (I 331).

 

Het geweten is ook het goede, de deugd, nl. de goddellijke zedelijkheid in genoemde kosmische macht. Inderdaad, ‘die ganze Natur [besteht] nur durch den Geist der Tugend un [soll] immer beständiger werden’ (I 333), ‘züchtig und sittlich’ (I 330): dan ‘wird es ... gar keiner Schrecken, keiner Schmerzen, keiner Not und keines Übels mehr im Weltall bedürfen’ (ibid.). Novalis' opvatting van de ethiek ligt hoog boven de courante, engere, die van gehoorzaamheid aan zekere voorschriften: ‘... wie entfernt war die bisherige Wissenschaft, die man Tugend- oder Sittenlehre nannte, von der reinen Gestalt dieses erhabenen ... Gedankens. Es [= das Gewissen] is nicht dies und jenes ... es besteht nicht aus einzelne Tugenden. Es gibt nur Eine Tugend- den reinen, ernsten Willen, der im Augenblick der Entscheidung unmittelbar sich entschlieβt und wählt’ (I 332); ‘... was ehemals .. Tugendlehre genannt wurde, [ist] nur die Religion’ (ibid.).

 

In de drijfkracht van het geweten schuilt ook de ‘produktive Einbildungskraft’ of ‘Imagination’ (II 266, nr. 555; 275, nr. 571; 525, nr. 13), de scheppingskracht van de meteen ook religieus-priesterlijke, hoogzedelijke kunstenaar, of ‘Genie’, d.i. van de ‘bildungsfähige’ persoonlijkheid; en deze is dus de ultieme uitdrukking van de goddelijke geest, die zich trouwens slechts in de menselijke persoon ten volle realiseren kan: ‘In ihm [= dem Trieb des Gewissens] offenbart sich die heilige Eigentümlichkeit, das unmittelbare Schaffen der Persönlichkeit, unde jede Handlung des Meisters [= des Künstlers, der vollendeten Persönlichkeit] ist zugleich... Gottes Wort’ (I 331-32); ‘das Gewissen erscheint in jeder ernsten Vollendung, in jeder gebildeten Wahrheit’ (I 331).

 

Hoofdattribuut van deugd en persoonlijkheid is de vrijheid. ‘Alle Bildung führt zu dem, was man nicht anders, wie Freiheit nennen kann, ohnerachtet damit nicht ein bloβer Begriff, sondern der schaffende Grund alles Daseins bezeichnet werden soll. Diese Freiheit ist Meisterschaft, ... das Wesen, der Trieb des Gewissens’ (I 331).

 

Vooral in de hanteerder van de taal, dit goddellijk-menselijk symbool bij uitstek, nl. in de dichter, is het vrije scheppende geweten daadwerkelijk: ‘Also ist der wahre Geist der Fabel eine freundliche Verkleidung des Geistes der Tugend, und der eigentliche Zweck ... der Dichtkunst, die Regsamkeit des höchsten eigentümlichsten Daseins. Eine überraschende Selbstheit ist

[pagina 154]
[p. 154]

zwischen einem wahrhaften Liede und einer edlen Handlung. Das ... Gewissen ... wird zum fesselnden Gespräch, zur alleserzählenden Fabel ... So wie diese [= die Tugend] die unmittelbar wirkende Gottheit unter den Menschen ... ist, so ist es auch die Fabel’ (I 332-33). ‘Fabel’ omvat ook ‘Geschichte’, te begrijpen als symbolisch-mythische ‘Offenbarung’ (I 333); zo ook de natuur: Is voor Heinrich ‘Fabel Gesamtwerkzeug [s]einer gegenwärtigen Welt’ (I 331), zo is ‘die Beschäftigung mit der Natur’ (I 334) hetzelfde voor Sylvester.

 

Over het wezen van de paradox-geheimzinnige gelijklopendheid (en de uiteindelijke identiteit) van de telkens toch weer als tegengesteldheden ervaren ‘Ik’ en ‘Wereld-God’, uit zich Novalis meermaals in zijn Fragmente en aantekeningen. In het Sylvestergesprek vat hij die paradoxale paralleliteit samen. Op Heinrich 's vraag ‘Macht mir doch die Natur des Gewissens begreiflich’, antwoordt Sylvester: ‘Wenn ich das könnte, so wär ich Gott, denn indem man das Gewissen begreift, entsteht es’ (I 330-31). God is dus vooreerst een innerlijke, psychische realiteit, maar desniettemin of misschien juist daarom de eerstaanwezige scheppende almacht. Deze overweging brengt Heinrich tot het inzicht betreffende het bewustzijnsprobleem, d.i. het zijnsprobleem: ‘Also wäre der Sinn [alle Sinne sind am Ende Ein Sinn] ein Anteil an der neuen durch ihn eröffneten Welt selbst? Man verstünde die Sache nur, wenn man sie hätte?’ (I 331). (Deze idee is ook de kern van Perk's ‘Grootsche Denkbeeld’, waarover meer weldra). Het als wil actief geworden geweten, vooreerst nog onbewuste reine potentie (‘Gepräge’), is echter bestemd om ‘geweten’, bewust gerealiseerd te worden: ‘In mir ist Wissen und Willen vollkommen vereinigt. Indem ich meinen Willen, meine That - besonders noch vernehmen will - mercke ich, daβ ich auch einen Willen haben - etwas thun kann - ohne daβ ich darum weis, ohne daβ ich es gewollt habe’ (II 552, nr. 118). Over dit probleem en de verwante problemen subject-object, gevoelen en denken (reflectie, spiegelbeeld), assimilatie en identificatie, myst ek en paradox, teken en taal, méér in de analyse punt per punt.

 

Voor Novalis zijn dus de kunst (het Schone), de ethiek (het Goede), de religie (het Verhevene) en de liefde één in het Ideale; en het Ideale of de Geest op zijn beurt uiteindelijk één met het Natuurlijke, het heelal. Deze eenheid is het Ware.

Deze opvattingen zijn ook min of meer, met verscheidene nuanceringen, deze van de andere vertegenwoordigers van het Duitse Idealisme. Nergens echter dan bij Novalis zijn ze zo innig organisch met elkaar verbonden; dit komt precies wegens zijnhoge opvatting van het geweten.

[pagina 155]
[p. 155]

Omdat bij Perk het sleutelbegrip ‘geweten’ uitgangspunt is, brengen zijn opstellen daarover niet alle elementen van zijn latere ontwikkelde levensvisie uitdrukkelijk onder die noemer. Maar zelfs als uitgangspunt is het ‘geweten’ bij Perk even grondslaggevend en aldoordringend als bij Novalis, zoals blijkt uit volgend overzicht. (Andere belangrijke maar slechts indirekt-impliciete verwijzingen naar ‘geweten’ komen in het analytisch gedeelte aan bod).

 

Zoals Novalis het trouwens gedaan had in zijn vroege ‘Fichte-Studien’ poneert Perk ook het Ik, het Bewustzijn, als uitgangspunt, maar hij doet dat veel minder gedetailleerd en systematisch dan Novalis. Hij poneert gewoon axiomatisch: ‘Iedereen weet dat hij is, bewustzijn heeft van zichzelven’ (PDO 81).

Bron van het bewustzijn is het geweten: ‘ 't Geweten kent zichzelven, heeft bewustzijn’ (PDO 123). Meer dan Novalis in het Sylvester-gesprek, maar wel ongeveer zoals de Novalis van de Fragmente, beschouwt Perk ook uitdrukkelijk ‘geweten’ als practisch identiek met de ‘ziel’: ‘De mensch heeft... ten eerste het bewustzijn van het dier ... De mensch heeft [nog] een ander bewustzijn ... de persoon, de mens. Daar is bewustzijn van een ziel’ (PDO 109); de ziel is ‘het eeuwige in ons’ (PDO 85), ‘oppermachtig, godverwandt’ (PDO 107), ‘volmaakt’ (PDO 114) (als ze op zichzelf, rein genomen wordt); ‘de ziel die in hem [ = de mensch] troont, zonder welke hij geen mensch zou wezen’ (PDO 95).

 

Hier en daar vermeldt Perk ook ‘het hart’ (het gevoel) in één adem met het geweten, als equivalent of tenminste als een hoofdbestanddeel ervan: ‘Ziedaar waarmee mijn gewoon menselijk hart en geweten instemt, wat mijne overtuiging is’ (PDO 98); via dit bestanddeel ‘gevoel’ beweegt het geweten Perk ertoe, ‘het onbewijsbare met kracht van overtuiging aan te nemen’ (PDO 81).

Zo bv. over de liefde heeft hij ‘à priori’ stellingen, die voor zijn ‘ziel als bewezen worden geacht’ (PDO 95-96).

 

Hoe dan ook, ‘iets in mij, eene stem als ge het zoo noemen wilt, leidt mij. Die stem noem ik geweten en ik ben overtuigd dat het geweten alles weet wat goed is voor ons zedelijk en lichamelijk heil’ (PDO 81). Verder spreekt hij van ‘de stem van het geweten’ (PDO 121), en van ‘op kracht van het geweten’ (PDO 114). Het geweten bestuurt dus het totale menszijn: ‘zedelijk’ betekent hier duidelijk naast het enger ethische ook het geestelijke in het algemeen, net als bij Novalis dat het geval is.

Het van het geestelijke niet te scheiden biologische substraat van het geweten zijn, in het lichaam, meer bepaaldelijk de zenuwen en de hersenen: Kunstenaars ‘paren een ontwikkeld zieleleven ... aan een daaraan geëvenredigde zenuwontwikkeling’ (PDO 121), ‘zenuwen [zijn] het onmiddellijk werktuig ... van den ‘onsterfelijken, menschelijken levensadem’ (PDO 124). De zenu-

[pagina 156]
[p. 156]

wen, ‘edeler dan het vleesch’ (PDO 141), zijn "middelaars tusschen stof en ziel’ (PDO 127), ‘de eigenlijke mensch’, wiens ‘edelste deel des lichaams het hoofd is, daarin vooral de hersenen’ (PDO 141); inderdaad is ‘het geweten samengesteld uit het weten van verstand’, naast ‘het weten van 't hart’ (PDO 81).

Daarover meer bij Perk en Novalis in het analytische deel.

 

Zoals in de bovenvermelde Perk-citaten reeds terloops werd aangeduid, is voor Perk (als voor Novalis) het geweten het edelste, het allerhoogste, direkt instrument van het ‘onsterfelijke, eene Godheid’ (PDO 121; 135). Daarom is voor Perk, als voor Novalis (en Fichte) het geweten onfeilbaar, superieur: ‘ 't Geweten weet’ (PDO 123), het ‘weet alles’ (PDO 97); als bij Novalis is het universeel: Perk spreekt van ‘ons aller geweten’ (PDO 81) en ‘de God onzes levens’ (PDO 114). Christus is daarvan de voorbeeldige incarnatie, zoals bij Novalis: ‘Jesus bracht in 't woordenkleed, in beeld, in waarneembare gestalten wat in de mensenziel als geweten ligt te poperen’ (PDO 123).

Iemands ‘binnenste’ (PDO 88), het geweten, is dus Gods woord, het ‘hooger gezach ... waaraan [bv.] de zedeleraar zich geloovig onderwerpt, ... 't gezach van Gods leidende hand’ (PDO 88), de ‘Godheid in den mensch’ (PDO 123). ‘God werkt doormiddel van den mensch’ (PDO 113), heeft dus de mens nodig om zich te verwezenlijken; de mens ‘werd van Gods geslacht’, ‘... en naar zijn beeld werd God geboren’ (‘Het Grootsche Denkbeeld’, VG 69). Doorgaans zet Perk ‘God en geweten’ (PDO 97) gewoon in juxtapositie: ‘God en mijn geweten brengen mij door het leven heen’ (PDO 83). God ‘spreekt door ons geweten’ (PDO 95).

 

Het geweten is een actieve, leidende kracht, net als bij Novalis: ‘Bij dat alles geloof ik dat eene Godheid mij leidt’ (PDO 83); ‘de leiding Gods’ is de ‘intuïtie, ... innerlijke aandrift, ... een handeling van 't geweten’ (PDO 98-99). Als kracht is het geweten grotendeels in het ‘gewoon menschelijk hart’ (PDO 98), in de liefde, die zelf trouwens ‘de spraak van het geweten’ is (PDO 123), en in ‘den liefderijken God [onzes] harten’ (PDO 94), die ‘zorgt, dat als men handelt naar de uitspraak van zijn geweten, naar zijn onbewusten wil’, bv. twee voor elkaar ongeschikten ‘niet huwen’ (PDO 106).

 

Eveneens zoals voor Novalis, is voor Perk het goddelijk geweten-in-ons de tyche, de dingen, de feiten, het lot, de natuur en de geschiedenis. Weer over de liefde, meer bepaaldelijk de erotische verhouding tussen man en vrouw, zegt Perk: ‘Dat zeggen de feiten, dat zegt het geweten, (dat alles weet)’ (PDO 97).

 

Jung anticiperend vinden Novalis en Perk dat het geweten, het leven, of God-in-ons, als ontwikkelingskiem vooreerst nog ‘onbewuste wil’ (PDO 106) is, ‘eene bij de geboorte reeds eenigszins

[pagina 157]
[p. 157]

ontwikkelde kiem, een aanleg tot het genie worden’ (PDO 91); genie is een ‘naam, die een aangeboren neiging beduidt’ (PDO 131). Het genie bezit ‘gaven, begaafdheden en aanlagen, ... die tenslotte door de allesbestierende Godheid in ons harte zijn geplant’ (PDO 87), ‘gaven, die een mens van de Godheid ontving’ (en na al het voorgaande mag men gerust zeggen, via de kracht van het geweten), ‘die gedeeltelijk aangeboren en dus oorspronkelijk in hem aanwezig waren ... en hem scheppingskracht schonken’ (PDO 116). Zo Perk hier een ietsje onbeholpen ‘gedeeltelijk’ zegt, komt dat omdat hij al vooruitdenkt op de (zelf)-opvoeding door de sociale ‘kring waarin de geniale mensch arbeidde’, als het ‘andere gedeelte’ (PDO 115-16); uit de context blijkt echter dat het aangeborene, oorspronkelijke de onontbeerlijke grondslag is en blijft, en dus veel meer dan slechts ‘een gedeelte’ van het zich vormende genie (PDO 116). Wat er ook van zij, Perk's (zelf) opvoeding herinnert aan Novalis' ideaal der ‘Bildung’.

 

Ten slotte is voor Perk, nogmaals zoals voor Novalis, het geweten ook de deugd, of toch de hoofdmotor ertoe. De deugd is het goede, in de hoge betekenis van het morele als God-in-ons in eenheid van geest en ziel en dus ook in zijn aspect als vorm van Gods liefde (PDO 93), een vrije moraliteit die leidt tot bevrediging, vrede, harmonie, ‘geluk’: ‘Het geweten weet alles wat goed is voor ons zedelijk ... heil’ (PDO 81); dit wel degelijk, zo zegt Perk expliciet in anticipatie van Jung's ‘kollektive Unbewuβte’, ‘door wetten van overerving die ook op moreel gebied bestaan’ (PDO 107). ‘Te-vreden zijn is 's menschen bestemming. In hem ligt een streven naar geluk, verzadiging, rust. En dat streven is de deugd ... Eigenlijk is dat deugen ...: beantwoorden aan de bestemming ... De deugd van den mensch is het hoogste goed op aarde’ (PDO 109). Overeenkomsten tussen Novalis en Perk in gebieden, verwant aan de zo begrepen deugd, als de vrijheid, de verbeeldingskracht (het schone), het vrouwelijke (dichterschap), komen nog aan bod in het analytisch gedeelte.

 

Als sleutel en kernstuk van het hele zopas opgeroepen conglomeraat der idealistische levensvisie stellen beide dichters dus nogal uitdrukkelijk het ‘geweten’, als vooreerst nog onbewuste en dan bewustgeworden (‘geweten’ als participium) kennis- en scheppingsfaculteit van innerlijk-goddelijke oorsprong, principe van het universum. Het geweten is aldus veel essentiëler en méér dan wat in het hedendaagse taalgebruik als ‘eerste betekenis’ opgegeven wordt, en gedefinieerd, bv. in Van Dale's Groot Woordenboek (p. 664, kol. 2), als ‘innerlijk besef van goed en kwaad, de gezamelijke al of niet bewuste voorstellingen en begrippen, waarnaar de mens de zedelijke waarde van eigen handelen beoordeelt...’; of bv. in Gerhard Wahring's Deutsches Wörterbuch (19752, kol. 1552): ‘das Bewuβtsein des Menschen von Gut und Böse im eigenen Verhalten, das Vermögen sich selbst moralisch zu beurteilen’. Novalis' en Perk's alomvattende betekenis vindt

[pagina 158]
[p. 158]

men echter terug als ‘eerste betekenis’ in oudere en uiteraard ook in de etymologische woordenboeken, alsook in de gespecialiseerde lexica der philosophie of de geschiedenis der philosophische of religieuze begrippen. De Vries's Woordenboek der Nederlandsche Taal, na een kort historisch-etymologisch overzicht geeft aan als betekenis I: ‘In 't algemeen: wetenschap van iets, bewustzijn, besef. Thans verouderd’ (kol. 2071), en als II: ‘In bepaalde toepassing op het besef, de kennis van goed en kwaad’, waarin een eigenlijke passieve, en een oneigenlijke actieve opvatting onderscheiden worden (kol. 2071-75). Ook in Grimm's Wörterbuch, onder Gewissen IV (kol. 6119 e.v.) wordt de ‘umfassende grundbedeutung des wissens, der kenntnis von einer sache’ zowel als de ‘heutige ethische begriff’ rijkelijk gedocumenteerd. Het spreekt vanzelf dat in ‘geweten’ bij Novalis en Perk de oudere betekenis nog wezenlijk uitgediept en geuniversaliseerd wordt.

 

In het nu volgend analytisch gedeelte worden enkele kenmerken en deelfaculteiten van het door Novalis en Perk centraal en primordiaal gestelde ‘geweten’ behandeld.

 

Op het basisstuk, nl. de relatie ‘geweten/bewustzijn of het innerlijke Ik, en het Zijn of het uiterlijk waargenomene of wereld’ en daaruit voortvloeiende probleemgebieden kan men, de uitlatingen van beide auteurs daaromtrent uit de voorafgaande overzichten bij elkaar zettend, bij beiden de grondervaring, het SUM (‘ik ben’, impliciet ‘ik ben bewust’, ‘ik denk’) vaststellen; vooreerst nog als eenheid, maar ook onmiddellijk in haar problematiek, haar paradoxale eerste scheiding of verdubbeling a = a, d.w.z. ik ben (subject-praedicaat), ik voel-ken mezelf (subject- object), ik ben bewustzijn en heb bewustzijn, of ‘geweten’, ‘ziel’ en ‘geest’, door middel van het lichaam. Deze paradoxale verdubbeling of scheiding noemt Novalis de scheppende ‘Urhandlung’ van het nog éne ‘absolute Ik’, of ook nog ‘Alienation-Production’ (II 107, nr. 3; 113, nr. 13; 115, nr. 17). Perk erkent ze eveneens, en wel degelijk ook als scheppende drijfveer: de mens, vooral het genie, ‘kan zich verdubbelen en... staan tegenover zichzelven ... Wat hem zelven treft kan hij beschouwen met de oogen van iemand buiten hem’ (PDO 118). Novalis onderzoekt deze paradox critisch en diepgaand aan de hand van Fichte, Kant e.a., en later als correctief, van Hemsterhuis, Böhme e.a.; zoals reeds vermeld stelt Perk deze paradox axiomatisch, steunend op zijn verlicht-liberaal Protestantse, door het Duitse Idealisme via Allard Pierson gekleurde, opvattingen. Zoals reeds aangegeven in de overzichten maakt voor Novalis het bewustzijn (‘der Sinn’) deel uit van het Zijn (I 331): ‘Wo ein Erkennen ist ist auch ein Seyn; ... wo es ein Seyn giebt, muß es auch ein Erkennen geben’ (II 248, nr. 462; 249, nr. 463). Hij spreekt dan van een ‘Seyn-Erkennen’ (II 248, nr. 462) (= ‘das Absolute

[pagina 159]
[p. 159]

... das Ursprünglich Idealreale oder realideale’ (II 114, nr. 17), God, Spinoza's ‘Substantie’. Het ‘Weltall... die Ewigkeit mit ihren Welten, - die Vergangenheit und Zukunft ... ist in uns’ (II 416, nr. 17), het uiterlijke is het innerlijke en vice versa. De tegenpolige splitsing Ik-wereld en de simultane neiging tot paradoxale vereniging en identificatie tussen deze polen, soms wel eens bovarisme universel, reflectie, of verheven narcissisme genoemd, grondslag van symboolgevoel en taal, van ethiek, religiositeit, mystiek en liefde, van wetens- en scheppingsdrang, hebben Novalis en Perk sterk beziggehouden. Voor beiden streeft het tweepolig-veelvuldig universum-mens tot herstelling van ‘oorspronkelijke’ eenheid, het vooreerst nog ongedeelde (= onbewuste) Ik. Perk realiseert zich het belang van deze Ikheid: ‘De ziel verplaatst zich in de oorzaken der ... handelingen (= de wereld), bezielt deze door zichzelven, denkt er zijne Ikheid in’ (PDO 116), ‘de ziel welke wij ons (afgaande op heure verrichtingen) analoog aan den mensenvorm moeten denken, dus denken ondanks onzen wil’ (ibid.). Deze uitlatingen lijken wel een direkte echo van wat Novalis zich uit Hemsterhuis noteerde: ‘Der Mensch sucht überall auβer sich das, was ihm am angemessensten ist, -das Ich-das agens jedes Dings ... potentia ...’ (II 378-79, nr. 39). Volgens Novalis heeft de mens ‘potentia’, door direkte, i.e. ‘unsinnliche Erkenntniβ’ (II 550, nr. 118), nl. de intuïtie van het geweten, tot de ‘Fähigkeit des Seyn-Erkennens’ (II 248, nr. 462) door te ringen, en wel uit ‘das wunderbarste, das ewige Phaenomen, ... das eigene Daseyn’ (II 362, nr. 21, vgl. Perk's Ikheid); dit door ‘Selbstdurchdringung’ (II 454, nr. 93; 526, nr. 13): ‘wir werden die Welt verstehn, wenn wir uns selbst verstehn’ (II 548, nr. 115). Eigenlijk dus ‘geht der geheimnißvolle Weg nach Ihnen’ (II 416, nr. 17), Novalis' beroemde uitspraak.

 

De drang naar identificatie wordt door Perk zowel als door Novalis begrepen als bevrediging van een honger, als zucht naar assimilatie, en deze is wel degelijk schepping, ‘Belebung’, ‘Verkörperung’: ‘Belebung ...ist nichts anders, als eine Zueignung, eine Identification’ (II 551, nr. 118); ‘Assimilation des Gegenstandes ... Verwandlung des Fremden in ein Eignes, Zueignung ist das unaufhörliche Geschäft des Geistes ... Lernen hat Aehnlichkeit mit Essen’ (II 646, nr. 468; III 433, nr. 909). Bij Perk vinden we deze idee terug: ‘Dorst en honger ... mogen op de ziel worden overgebracht ... ieder streeft naar genoegen, naar bevrediging... gematigd en gepast moet men èn lichaam èn ziel doen genieten, ... streven naar 't geluk van het eeuwige in ons, ... naar het ‘geest worden’, ... hongeren en dorsten naar gerechtigheid en God, de vereenzelving met Hem, de onsterfelijkheid’ (PDO 85-86, 112). En toch is dit streven correlatief met ‘zijne Ikheid er in denken’: ‘Alles wordt op zulk een wijze ... tot bezield voorwerp omgeschapen, ten leven gewekt, als persoon opge-

[pagina 160]
[p. 160]

roepen uit de laagheid waarin zich het stof kromt’ (PDO 116).

 

Verwant met het Bewustzijn-Zijn of Ik-Wereld probleem is het probleemgebied ziel/psyche-lichaam, of bovenzinnelijk/binnenstezinnelijk/uiterlijke. Zoals reeds uit de overzichten bleek, identificeren beide dichters ‘geweten’ practisch met ‘ziel’, en beamen ze de gelijklopendheid, de interrelatie ziel-lichaam: ‘Gewissen ... beseelt ... Körper’ (I 332), en de Perk-sectie over ziel en zenuwen. Voor Perk is de mens een ‘samensmelting van ziel en lichaam, ... innige harmonie’ (PDO 95, L08), een ‘dooreenhaspeling’ van de ‘zinnelijke en bovenzinnelijke menschelijke natuur’ (PDO 103), alhoewel hij agnostisch niet weet, precies ‘hoe de ziel aan 't lichaam is verbonden’ (PDO 107). Novalis zegt: ‘Körper-Seele ... Jeder der diese Unterscheidung kennt wird dabey eine Gemeinschaft zwischen beyden statuiren, vermöge deren sie auf einander wechselseitig wirken’ (II 272, nr. 568); ‘Leben ist vielleicht nichts anders, als das Resultat dieser Vereinigung [der Seele und des Körpers] - die Action dieser Berührung’ (II 643, nr. 453). De ziel blijkt echter primordiaal, het ‘onsterfelijk leven’ (PDO 98), het ‘eeuwige in ons’ (PDO 85). Novalis meent dat we moeten trachten, lichaam en ziel ‘in unsre Gewalt zu bekommen ... unsern Körper zum allfähigen Organ auszubilden suchen’ (II 587, nr. 256), het lichaam dus meer naar de ziel, het edeler deel, toespitsen: ‘Der thätige Gebrauch der Organe ist nichts, als magisches, wunderthätiges Denken’ (III 466, nr. 1075). Perk meent ook, dat het weliswaar noodzakelijk is, de ‘behoeften van het lichaam te bevredigen’, maar toch zoveel mogelijk ze trachten te ‘verminderen’, en zo de ‘behoeften van de ziel te doen stijgen’, ... ‘onder ziel het lichaam laten sterven’ (PDO 119), ‘opofferen’ (PDO 92, 96, 113), de ‘onomstootelijke wil ten opzichte van het lichaam’ te doen gelden, m.a. w., zoals voor Novalis, ziel en lichaam beïnvloeden (PDO 85).

 

Het ‘geweten’, of ‘ziel’ (bij Novalis is ziel ‘geest vermengd met lichaam’, II 582, nr. 245, III 293, nr. 296), is een conglomeraat van deelfaculteiten, en zowel voor Perk als voor Novalis zijn de tegenpolige hoofdfaculteiten ervan het ‘weten van het verstand’ en het ‘weten van het gevoel’, zoals reeds aangegeven in de overzichten. ‘Hetgeen de Godheid voor der menschen kennisse heeft bestemd zal langzamerhand èn met het hart en met het hoofd worden geweten’ (PDO 82); ‘ik heb wel vrede voor het hart, maar om tevreden te blijven moet ik door mijn vrije wil mijn geest aan den arbeid zetten’ (PDO 83). Novalis gaat zeer intensief aan de hand van Fichte's ‘Ichphilosophie’ (II 105-206 en verder, verspreid) in op die tweepolige verdeling-vereniging: aan de ene kant ‘Denken’ of ‘Reflexion’, d.i. ‘die Art der Urhandlung’ (II 116, nr. 19), geassocieerd met ‘Vorstellung’, en aan de andere kant, ‘Gefühl (Fühlen)’ of soms ‘Empfindung’, ‘das Geschehn der Urhandlung’ (ibid.); dit laatste spruit veel direkter dus dan ‘Reflexion’ uit het absolute Ik; en het is geasso-

[pagina 161]
[p. 161]

cieerd met ‘Anschauung’, een term die Perk ook enkele malen gebruikt: ‘innerlijke aanschouwing’ (PDO 116, 135). Als voor Perk geldt ook voor Novalis: ‘Zusammenhang zwischen Denken und Füuhlen muβ immer seyn’ (II 117, nr. 19), ‘wir müssen überall auf die Synthese des Gefühls und der Reflexion stoβen, der nichts mehr entgegengesezt wird und werden kann’ (II 118, nr. 20). ‘Fühlen verhält sich zum Denken, wie Seyn zum Darstellen’ (II 232, nr. 379), en tenslotte ‘Das Gefühl is d[ ie] Natur-der Verstand ist die Person’ (II 168, nr. 218).

 

Op zekere schijnbare tegenstrijdigheden en fluctuaties, en mogelijke terminologische misverstanden, betreffende Perk's en Novalis' appreciatie van ‘verstand’ en ‘gevoel’ (ook van ‘wetenschap’ en ‘geloof’) kunnen we hier jammer genoeg niet ingaan, tenzij om te waarschuwen dat de termen steeds relatieve betekenis hebben in hun respectievelijke contexten (2).

 

In de conjunctie verstand-gevoel meent Novalis toch: ‘Gefühl scheint das Erste-Reflexion das Zweyte zu seyn’ (II 114, nr. 16, 17). Perk laat zich krachtiger daaromtrent uit: ‘Het hart is 's menschen dierbaarst goed’ (BD 101); ‘Boven alles staat het harte, het gevoelen, en wetenschap zonder warme liefde ... is een niet, een zeepbel’ (PDO 111). Ook Novalis meent: ‘Gefühl giebt ... der Reflexion ... den Stoff der intellectualen Anschauung’ (II 116, nr. 19).

 

Wat echter in dit verband belangrijk is, is wel dat Novalis en Perk uit de echte, organisch geïntegreerde conjunctie van deze beide faculteiten de mogelijkheid zien ontstaan tot een nieuwe gewetens- of zielecapaciteit, die elke deelfaculteit ver achter zich laat. Novalis noemt die eerst, naar Fichte, en ook wel Schelling, ‘intellectuale Anschauung” of intellectuale Sehkraft’ (II 119, nr. 22; 133, nr. 43; 134, nr. 45), en bestempelt ze als ‘Einheit auβer der Reflexion’ (II 119, nr. 22); later noemt hij ze ‘unsinnliche Erkenntniβ’ (II 550, nr. 118), ofwel nog ‘absolute Empfindung ... unmittelbarer Gewisheit’ (II 395, nr. 60; 420, nr. 23), die in de grond van religieuze aard is. Perk spreekt (voor ongeveer dezelfde ‘potentia’) van ‘innerlijke aanschouwing’ (PDO 116, 135), en van ‘intuïtie, innerlijke aandrift, leiding Gods, ... geweten’ (PDO 98-99), van ‘eenheid, waar te nemen bij intuïtie’ (PDO 110), zelfs van ‘hogere zintuigen’ (PDO 122). (Novalis ook heeft last met de taalnoodzaak, zijn ‘übersinnliche Erkenntniβ’ toch in relatie met ‘Sinn’ te moeten definiëren, ze bv. ‘absoluter Sinn’ [II 550, nr. 118] te moeten noemen). Verder spreekt Perk nog van het ‘leiden van zinnelijk leven in het bovenzinnelijk’ (PDO 125, vgl. 103). De kunstenaar, het genie, de dichter bezit dit direkt vermogen (PDO 119, 128), niet in het minst omdat hij ‘aan mannenaard vrouwengemoed paart’ (PDO 111), een androgyne is. Bij deze speciale, eigenlijk nog na te streven en te ontwikkelen zielecapaciteit (en dus gewetens-

[pagina 162]
[p. 162]

capaciteit), speelt, zoals reeds aangeduid in de term ‘Sehkraft’, de ‘produktive Einbildungskraft’ (II 167, nr. 212) of ‘Imagination’ (II 171, nr. 226), de ‘verbeeldingskracht’ of ‘fantasie’, een cruciale rol, bij beide dichters. Voor Novalis zijn ‘Gefühl und Einbildungskraft ... die Arten der persönlichen Naturkräfte -Anschauung ist das gemeinsame Merckmal’ (II 166, nr. 203, vgl. II 167, nr. 215); ‘die Einbildungskraft, als Anschauung; ist Gott’ (II 168, nr. 218); ze is ‘das verbindende Mittelglied-die Synthese-die Wechselkraft’ (II 186, nr. 246). Voor Perk is de ‘verbeeldingskracht’ verbonden met de verdubbeling van net absolute Ik (PDO 118), en gedefinieerd als ‘invleesching van afgetrokken begrippen en handelingen ... die niet met de zintuigen zijn waar te nemen, maar ... bij innerlijke aanschouwing wel degelijk worden waargenomen ... zichtbaar ... voor de ziel’ (PDO 116).

 

Om met direkte, bovenzinnelijke zielecapaciteit voort te gaan, (waarin paradoxaal de verzinnelijking van de verbeeldingskracht toch een belangrijke rol speelt): Volgens Perk en Novalis zijn echte doorbraken in net transcendentale mogelijk, echte openbaringen, vooral in de kunst en speciaal in het per se religieuze dichterschap. Reeds in de overzichten over ‘geweten’ kwamen de termen ‘unmittelbar’, ‘unteilbar’, ‘frisch’, ‘aan- of ingeboren’, ‘immanent’, naast ‘openbaring’, dikwijls voor als essentiële kenmerken van net geweten (I 327, 331, 332, 333; PDO, 91, 116, 124, 131). In een beroemd Fragment (II 550-52, nr. 118) spreekt Novalis, noodzakelijk in de taal der paradoxen, ‘von der unsinnlichen, oder unmittelbaren Erkenntniβ, ... eine antithetisch synthetische Erkenntniβ. Sie wäre unmittelbar, und mittelst des Unmittelbaren mittelbar, real und symbolisch zugleich’ (hier brengt Novalis deze ‘Erkenntniβ’ in verband met de reeds besproken ‘Zueignung’ en ‘Identification’). Eigenlijk bracht Hemsterhuis' ‘Moralisches Organ’ hem tot deze idee van de direkte ‘Erkenntniβ’ (II 562, nr. 179). Later wordt deze bij hem het ideale ‘Verfahren d[es]Mathem[atikers], die Plastisirungsmethode... die ächte Experimentalmethode. Man soll nicht blos in Einer Welt-in beyden zugleich soll man thätig seyn-nicht denken ohne zu sinnen, nicht sinnen, ohne zu denken...; Construction der Ansc auungen-in unsinnlicher, unmittelbarer Darst[ellung]; ... die Figurenworte-die innern Bilder etc. die IdealWorte... Das wird die goldne Zeit seyn, wenn... Figurenworte-Mythen ... - Hieroglyphen seyn werden’ (III 123) (Wat een worsteling met de taal!). Nog een ietsje later vallen de woorden ‘Divinationssinn,... diviniren, etwas ohen Veranlassung, Berührung, vernehmen’ (III 250, nr. 61), en ‘Magier zu werden, um recht moralisch seyn zu können’ (ibid.).

 

Alhoewel niet verworpen; eerder aanvaard als bestanddeel, schiet het verstand toch te kort; ‘Ganz begreifen werden wir uns nie, aber wir werden und können uns weit mehr als begreifen’

[pagina 163]
[p. 163]

(II 363, nr. 32; 412, nr. 6) ‘Der Mensch vermag in jedem Augenblicke ein übersinnliches Wesen zu seyn... der Glaube an ächte Offenbarungen des Geistes. Es ist kein schauen-Hören-Fühlen- es ist aus allen diesen zusammengesezt-mehr, als alles Dieseseine Empfindung unmittelbarer Gewisheit’ (II 420, nr. 23); deze gedachtengang brengt dan Novalis, in Fragment II 550, nr. 118, op zijn in de overzichten reeds geciteerde uitlating over de vooreerst nog onbewuste wil (II 552, nr. 118), nl. het geweten als ‘concentrated race experience’ of ‘das kollektive Unbewuβte’, reservoir van de grond- of oerbeelden, de archetypen.

 

Perk noemde dat ‘wat in de menschenziel als geweten ligt te poperen’ (PDO 123) en preciseert daaromtrent elders: ‘Iedere menschenziel is uit dezelfde trekken, elementen samengesteld; [individuele] karakters worden gevormd door het bovendrijven van enkele dezer trekken ... Het genie heeft alle menschelijke karaktertrekken bovendrijven. Alle karakters zijn dus de zijne, hij is de meest harmonieuze mensch’ (PDO 117). En nu stoot Perk op een essentieel kenmerk van de intuitieve capaciteit van het ‘geweten’: het zweven in, en bliksemsnel overzien van alle elementen in dat geweten, als het ware in een ‘ewiger Augenblick’. Hier zijn zelfs de terminologische overeenkomsten tussen Perk en Novalis treffend. Perk gaat voort: ‘In de oogenblikken in welke hij [= het genie] die allesbeheerschende phantasie laat werken, ... meestal buiten zijn lichaam meent te zweven, is hij los van zijn dierlijk omhulsel’ (PDO 117), d.w.z. hij is in extase, een eeuwige ogenblik, een kleine dood in elevatio (vgl. Perk's Eene Helle- en Hemelvaart, de reizen en talrijke overzichtvisioenen in Heinrich von Ofterdingen ), waarin alles in ‘Zusammenschau’ verenigd en tijdeloos is. ‘Kunst verheft en is verheven’ (PDO 111; 140-141). De ‘scheppingskracht ligt in zeker snel denken, snel gevoelen, snelle bewegingen der ziel, waardoor deze veel omvattend wordt, ... leidt van mensch tot geest’ (PDO 116). Het genie ‘ondervindt veel en gelijktijdig, het gevoelt zich voortdurend ... geroerd door de hevigste en meest tegenstrijdige hartstochten ... het doorvliegt in oogwenken eheele menschenlevens’ (PDO 117). ‘De waarheid eener uitspraak wordt getoetst door het plotseling en gelijktijdig... en ineengevloeid opstijgen van tallooze feiten, gezegden en andere uitingen van den menschengeest’ (PDO 122); ‘Jezus' openbaring was een uitvloeisel van zijn scherpen blik, zijn veel omvattenden oogopslag, de groote snelheid waarmede hij de bewijzen zag zweven voor de uitgesproken waarheden [eigen onderlijning, R.B.]. Vlug en veel te gelijk denken is het doel van ons streven, van onze goddelijke bestemming, want, waar geen tijd is, zullen we alles te gelijk denken en weten bij God, in God, in de volmaaktheid’ (PDO 123). Hier komt Perk tot hetzelfde chiliastische visioen, dat een geliefd motief bij Novalis is.

 

Novalis vergeleek eens ‘de vlugge dichtergeest’ met het tragere

[pagina 164]
[p. 164]

procédé der ervaring: ‘Mich dünkt, ich sähe zwei Wege um zur Wissenschaft der menschlichen Geschichte zu gelangen. Der eine, mühsam und unabsehlich,... der Weg der Erfahrung; der andere, fast ein Sprung nur, der Weg der innern Betrachtung,... [dessen Wanderer] die Natur jeder Begebenheit und jeder Sache gleich unmittelbar anschaut, und sie in ihrem lebendigen, mannigfaltigen Zusammenhange betrachten... kann’ (I 208). Perk vergelijkt eveneens de ‘dichterlijke wijze, als de dichter eene ingeving of openbaring schijnt te hebben en den naam van profeet ontvangt (deductief)’, met de ‘wijze van den onderzoeker, die ervaren wil en besluiten trekt uit de feiten... (inductief) ... De vluggere dichtergeest ziet, wat door den wijsgeer wordt verklaard’ (PDO 123).

 

Op het stuk van ‘unsinnliche Erkenntniβ’, ‘snelheid van de vrije en zwevende ineenvloeiende aanschouwing’ (te documenteren bij Novalis, II 188, nr. 249; 266, nr. 555 etc.) zijn de overeenstemmingen dus zelfs tot in de woordenkeus opvallend. Misschien kende Perk toch Novalis' Heinrich von Ofterdingen en de toen gepubliceerde Fragmente en aantekeningen. De overeenstemmingen zijn echter in hun wezen te verklaren precies uit datgene, dat we hier bij beiden nagespeurd hebben: het ‘geweten’, als ingeboren, vooreerst onbewuste bron van weten en scheppingskracht, als grondslag van het menszijn, bij hen als dichters bijzonder snel en sterk optredend en, door zelfopvoeding vooral, bewustgemaakt en gerealiseerd. Dat bij die verwoording Novalis en Perk termen puurden uit het hele bestel van hun sociohistorische en sociopolitieke achtergrond en omgeving (met name de hele christelijke Protestantse traditie, waarin bv. bij Luther en Calvijn het ‘geweten’ zulk een grondslaggevende rol speelde), wordt hier helemaal niet geminimaliseerd; en voor Perk komt de zekerheid erbij dat het Duitse Idealisme, en nu waarschijnlijk ook Novalis, specifiek bijgedragen hebben tot zijn verwoording ‘van wat in zijn, d.i. ook de mensenziel, ‘ons aller geweten’, ligt te poperen’. En over dat ‘geweten’ laten we als besluit Novalis nog eens te woord komen: ‘Es dünckt dem Menschen, als sey er in einem Gespräch begriffen und ein unbekanntes, geistiges Wesen veranlasse ihn auf eine wunderbare Weise zur Entwickelung der evidentesten Gedancken. Dieses Wesen muβ ein Höheres Wesen seyn, weil es sich mit ihm auf eine Art in Beziehung sezt, die keinem an Erscheinungen gebundenen Wesen möglich ist, weil es ihn, wie ein geistiges Wesen behandelt und ihn zur seltensten Selbstthätigkeit auffordert. Diese Ich höherer Art verhält sich zum Menschen, wie der Mensch zur Natur, oder wie der Weise zum Kinde. Der Mensch sehnt sich ihm gleich zu werden... Darthun läβt sich dieses Factum nicht. Jeder muβ es selbst erfahren... Die Menschen sollen aber streben es in sich zu veranlassen’ (II 528-29, nr. 21).

[pagina 165]
[p. 165]

Aanmerkingen

1. Verklaring der afkortingen:

PDO = JACQUES PERK. Proeven in Dicht en Ondicht. Uitgegeven door G. Stuiveling. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1958.
BD = JACQUES PERK. Brieven en Documenten. Uitgegeven door G. Stuiveling. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1959.
I = NOVALIS. Schriften. Das dichterische Werk. Uitgegeven door P. Kluckhohn en R. Samuel. Stuttgart: Kohlhammer Verlag, 1960.
II = NOVALIS. Schriften. Das philosophische Werk I. Uitgegeven door R. Samuel, H.-J. Mähl en G. Schulz. Stuttgart: Kohlhammer Verlag, 1965.
III = NOVALIS. Schriften. Das philosophische Werk II. Uitgegeven door R. Samuel, H.-J. Mähl en G. Schulz. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1968.

2. Voor Perk's appreciaties, zie mijn boek Jacques Perk, New York: Twayne Publishers, 1974 (Twayne World Authors Series, nr. 328), pp. 70-75.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 3 september 1976

  • 2 september 1976

  • 1 september 1976

  • 31 augustus 1976

  • 30 augustus 1976


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • R. Breugelmans

  • over Jacques Perk