Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 10 (1988) (1989)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 10 (1988)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 10 (1988)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 10 (1988)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 10 (1988)

(1989)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Handelingen Tiende Colloquium Neerlandicum. Colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten


Vorige Volgende
[pagina 369]
[p. 369]

[Slotlezing]

Van hertogen, burgers en minder wel-varende luyden in de glansjaren van de Bourgondische Nederlanden
Walter Prevenier

De vijftiende-eeuwse cultuur van de Bourgondische Nederlanden is één van die fasen die door de historici met goud aangestreept worden. Zij was het produkt van een brede groep van talentvolle kunstenaars en intellectuelen die, geconcentreerd in een heel beperkte regio en in enkele wereldsteden van Vlaanderen en Brabant, elkaar eindeloos tot prestaties uitdaagden, elkaar tot vondsten inspireerden, elkaar de loef afstaken in de felle rivaliteit van een toen al ontluikende vedettencultus. Ellebogenwerk, maar met als positief eindresultaat: creatieve vernieuwing, als dusdanig onderkend door de tijdgenoten, die het hadden over de ‘Ars Nova’ van Van Eyck en Dufay. Stap vandaag een museum binnen in Malibu, Manhattan of München, in de meest centrale gang kom je niet om de perfect bewaarde transparantie en kleurengaafheid van een of ander Vlaamse-Primitievenpaneel heen. Museum psychologen weten dat ze die schilderijen, net als bij voorbeeld de rode papavers van Monet of de jonge baadsters van Renoir, daar moeten opstellen. Het is voor een breed publiek toegankelijke en ontcijferbare kunst, en haar intrinsieke kwaliteit is door de smaakfilters van tientallen generaties van kunstliefhebbers onverwoestbaar geconsacreerd.

 

Verklaren waarom die kunstenaars toen, in de vijftiende eeuw zelf, ook al succes hadden, ligt complexer. De weerklank kun je niet uitleggen door de loutere artistieke uitmuntendheid van deze schilders en musici, zoals de concentratie van zoveel talent in de Gouden Delta der Lage Landen evenmin eenvoudig toeval kan geweest zijn. Er moeten enkele ‘movers’ gespeeld hebben, of anders uitgedrukt, een gunstige constellatie van succes bevorderende factoren op het politieke en sociaal-economische vlak. Mijn stelling is dat het een kunst was met wortels in oude, adellijke en vorstelijke Europese tradities, maar evenzeer in de cultuur van de zelfbewuste stedelijke burgerij der Nederlanden, en dat daardoor een zo breed spectrum van verbruikers in de Nederlanden en in de rest van Europa in haar ban kwam. De charme bleek onweerstaanbaar omdat deze kunst gedragen werd door

[pagina 370]
[p. 370]

sociaal, intellectueel en vormelijk-artistiek heel gediversifieerde persoonlijkheden, die uiting gaven aan bijzonder uiteenlopende ideeën en affiniteiten. De verleiding werkte, omdat deze kunst een herkenbare spiegel bleek van ambities en opvattingen die vigeerden zowel in de high society van het hertogelijk hof als in de gegoede burgerij en zelfs in de lagere regionen van de minder wel-varende luyden, arbeiders, ambachtslui, en zelfs marginalen.

 

Ik ga er bij dit alles van uit dat kunst maar zelden een wereldvreemde bezigheid was. Ze was ofwel een mercantiele bedoening, waarbij een of meer segmenten van het kunstminnend publiek ingepalmd moesten worden, of ze werd geboren uit een onbedwingbare behoefte om uiting te geven aan persoonlijke ontroering, menslievende gevoelens, erotische en andere fantasmen, religieuze bewogenheid, haat tegenover ideeën of medemensen, afschuw voor bedrog en menselijk leed, ironie, frustratie, kinderlijk opkijken naar de groten der aarde, en wat een artistiek individu nog meer bedenken kan.

De Bourgondische Nederlanden waren, als ruimtelijk gegeven, een begenadigd oord voor een artistiek succesverhaal. De Lage Landen zonden al in de tiende eeuw hun kooplui de Europese wegen en zeeën op, en vreemde handelaars kwamen er verfijnde luxe produkten kopen, die nergens anders in Europa, behalve in Italië, voorhanden waren. Deze economische dynamiek, die een eeuw vroeger startte dan elders, liet toe dat deze elite van industriepatroons en kooplui in de vijftiende eeuw al kon bogen op generaties lang opgestapelde winsten en patrimonia. Ze hebben trouwens niet tot de vijftiende eeuw gewacht om hun kapitalen gedeeltelijk te investeren in Romaanse edelsmeedkunst van het Maasland, en monumentaal uitdrukking te geven aan hun prestige en praalzucht door de bouw te sponsoren van de grootse dertiendeeeuwse St. Jans-kerk (nu St. Baafs) en het fiere veertiendeeeuwse Gentse belfort. Brugge was al vóór 1300 uitgegroeid tot draaischijf van de internationale handel waar de Hanzeaten van het noorden de vele mediterranen konden treffen die in de stad, ter onderstreping van hun aanwezigheid, elk hun natiehuis lieten bouwen... en waar de Italiaanse bankiers, bedreven in spitstechnologische hoogstandjes op het vlak van kredietformules, rijkelijk filialen vestigden, waarmee ze ondanks de chaos der vele Europese munten toch een stukje Euromarkt tot stand brachten. Het verbaast ons niet dat in een dergelijk cosmopolitisch, kapitaalkrachtig centrum knappe ambachtslui en ambitieuze artisten samenstroomden uit de rest der Nederlanden, uit de periferie, en zelfs uit het Rijnland (Memling), zoals ze zich later, wanneer het economisch zwaartepunt verschuift, zullen heroriënteren op Antwerpen, en nog later op Amsterdam.

[pagina 371]
[p. 371]

Een tweede stimulerende context is de politieke. In se hoeft die factor voor de cultuur niet echt primordiaal te zijn. Lang vóór de Bourgondische hertogen hier hun eenheidsstaat opbouwden, hadden de quasi-onafhankelijke vorstendommen der Nederlanden (Holland, Brabant, Vlaanderen) intense economische en culturele banden gesmeed, waaruit ze met een merkwaardig besef van collectieve baat, de energie putten voor een bewust streven naar politieke zelfstandigheid tegenover de hen omringende grootmachten. De komst van de Bourgondiërs in de Nederlanden was echter wel een nieuwe stimulans voor de cultuur, net als voor de economie trouwens. Hertog Filips de Stoute spiegelde zich ten zeerste aan zijn koninklijke Franse broer, Karel V, die net zoals hij niet erg gesteld was op wapengekletter en veldtochten, en veeleer in de ban was van de subtielere charmes der diplomatie en het koketteren met kunstenaars en intellectuelen. Al vóór zijn formele opvolging in Vlaanderen, in 1384, stimuleerde Filips artisten van hier als verlicht mecenas en bibliofiel. Klaas Sluter had hij jarenlang in dienst om nabij Dijon zijn mausoleum te bouwen, de beroemde Mozesput.

Een tweede, niet minder expliciete impuls van de politiek op de cultuur manifesteert zich rond 1430. Hertog Filips de Goede is dan net klaar met de eerste grote territoriale afronding van zijn Bourgondische eenheidsstaat, en heeft op de internationale scène de koers gekozen van de vrije hand, los van Engelse en Franse allianties. Hij deed dit niet om zich in een provincialistische schelp terug te trekken, maar om, los van de grootmachten, zelf een grootmacht te worden. Filips wilde van zijn hof een prestigieus centrum maken, waar men in Europa naar opkijkt, omdat het een specifieke socio-culturele identiteit bezit. Hij streefde naar een Bourgondische hofcultuur, herkenbaar en erkend als nieuw en origineel. Hij laat de opkomende ster, schilder Jan van Eyck, uit het Hollandse Hof overkomen. Van Eyck en zijn collega's, schilders en musici, zullen voortaan ingezet worden als culturele diplomaten, symptoom van de nieuwe public-relations-dimensie van het mecenaat. In januari 1430, naar aanleiding van de grootse feesten rond zijn huwelijk met de Portugese koningsdochter, richtte Filips de Orde van het Gulden Vlies op, een selecte club om de besten in de samenleving te eren en aan zich te binden; een nadrukkelijk uithangbord vooral om in het Europese ridderlijke society leven een plaats op te eisen. Geen wonder dat deze oprichting en het huwelijk, met zijn culinaire extravaganties en zijn toen al befaamde Bourgogne-wijnen, nóg een kenmerk van Bourgondische cultuur, als een grootse show van de Bourgondische theaterstaat geënsceneerd werden in het cosmopolitische Brugge. De internationale kooplui konden prompt de boodschap naar heel Europa doorspelen. Ze waren overigens al begonnen met het nabootsen van het modieuze high-society leefpatroon van het

[pagina 372]
[p. 372]

Bourgondische hof, door bij dezelfde Vlaamse meesters als de hertog panelen en triptieken te bestellen.

Ik kom tot mijn derde structurele factor: de sociaal-economische gevarieerdheid van de Nederlanden, als basis van socio-culturele rijkgeschakeerdheid. De Lage Landen waren in de vijftiende eeuw niet één grijs geheel met één economische monocultuur, en met één enkel type van elite. Vlaanderen en Brabant telden, net als Italië, grootsteden, zoals Gent, met zijn 64000 inwoners de tweede grootste stad, na Parijs, ten noorden van de Alpen. Maar er waren ook middelgrote centra van ca. 20000, en zelfs vele kleine stadjes van minder dan 5000 inwoners. Dat betekende sociologisch een waaier met significante verschillen in attitudes, in openheid of conservatieve beslotenheid. Bovendien hadden die types elk hun specifieke economische signatuur. Gent en Mechelen zijn textielindustriesteden; Brugge, Antwerpen en Middelburg zijn havens; Dinant produceert luxe metalen. Die steden rivaliseren met elkaar voor de palmen van rijkdom en prestige, beschouwen zich zoals de zelfbewuste Italiaanse stadstaten, als de navel van de wereld, bron voor een enorme, ook culturele, prestatiegerichtheid. Door de emulatie-geest snoepen ze elkaar knappe technici af. Mobiliteit, althans in de zin van migratie, is heel frequent in de late Middeleeuwen. Ook kunstenaars zijn vaak ‘varende luyden’. Ze komen bij voorkeur af op steden met een open venster op de wereld (Genua, Venetië, Brugge), waar technische innovaties, zoals in de veertiende eeuw het mechanisch uurwerk, het eerst geïntroduceerd worden, en waar dan ook de bereidheid het grootst is om artistieke avant garde naar waarde te schatten en een kans te gunnen.

 

Het feit dat de Nederlanden, meer dan de omringende landen, zo sterk verstedelijkt waren (34 % globaal, en in Vlaanderen en Holland nog meer), had normaal moeten leiden tot een uitgesproken nadruk op stedelijk-burgerlijke cultuurpatronen. Deze eenzijdigheid werd weggenomen door de aanwezigheid van een vorstenhuis met een even zelfbewuste adellijke culturele uitstraling, en het voorkomen binnen die Nederlanden van overwegend agrarische gewesten, zoals Artesië en Luxemburg. Verder was een gebied als Luik essentieel op metaalindustrie gericht, Vlaanderen op textiel, binnen het geheel van de regio een onbetwistbaar economisch pluspunt. Ook inzake bevoorrading met het levensnoodzakelijke graan zijn de graanschuren van Artesië, Gelre en Friesland een permanente levensverzekering voor de hyperstedelijke gewesten in slechte oogstjaren. Economisch complementair, maar ook cultureel complementair. De Oudenaardse tapijten, de Brusselse houtretabels, de Luikse edelsmeedkunstvoorwerpen, Brugse handschriften, waren zeer diverse export-produkten voor een gevarieerd en verwend internationaal publiek.

[pagina 373]
[p. 373]

De binnenlandse markt in de Nederlanden was al even gediversifieerd. De trend werd er bepaald door uiteenlopende elites, als zovele smaakmakers. Maar zelfs binnen één sociale groep, zoals de stedelijke bourgeoisie, liepen de motivaties voor mecenaat en investeren in kunst behoorlijk uiteen. Toen de Brugse koopman-burgemeester Willem Moreel zichzelf, zijn echtgenote en zijn vele kinderen door Memling liet afbeelden, zal hij daarmee ongetwijfeld uitdrukking hebben willen geven aan zijn grenzeloze trots op een geslaagde carrière en een model van een huwelijk. Heel anders bij de Gentse burgersfamilie Vijdt-Borluut, die van 1420 tot 1432 de twee Van Eycks zomaar een Lam Gods lieten componeren voor hun kapel in de St. Janskerk. Naast status zit hier een kluwen van morele schuldgevoelens en afkoop van oneer in de familie op de achtergrond, maar ook intellectualistische interesse voor een paneel boordevol religieuze en filosofische symboliek. Die was de mecenas en zijn schilders bijgebracht door de bescheiden maar boeiende persoonlijkheid van de parochiepastoor van de familie Vijdt, Jan van Impe, die een rijk Rooms leven wist tot stand te brengen in de wijk rond St. Jan. Beleggen in prestige via kunst was uiteraard geen monopolie van burgers. De toon werd ruimschoots aangegeven door de Bourgondische hertogen en het brede milieu van diens hof en administratie.

Ook bij de hertog was de ijdelheid van de zijpanelen onuitputtelijk. Bij zijn topmedewerkers evenzeer. Kanselier (eerste minister) Nicolas Rolin kon het evenmin laten, samen met de madonna, te poseren voor top-vedette Jan van Eyck, zoals het zijn stand paste.

Merkwaardig bij het vorstelijk mecenaat is echter de sterke specificiteit ervan. Terwijl de stedelijke opdrachtgevers zich uitleven in monumentale kunst, zoals grootse kerken, stadhuizen, hoge retabels, naast portretschilderijen, legde het hof, omwille van zijn ambulant karakter, het accent eerder op kleinkunst die zich leent tot frequente verplaatsingen: tapijten, die ze in koffers van het ene paleis naar het andere meezeulden om er epaterende recepties, ook akoestisch, mee op te luisteren, juwelen om zowel echtgenotes als hertogelijke maitresses te paaien, de eenmalige, vluchtige, zij het sublieme uitvoering van Vlaamse polyfonisten. De hertogelijke grafmonumenten, zoals Champmol en Brugge, zijn de ironische uitzondering, alsof de vorsten pas daar tot rust wensten te komen.

Iets meer sedentair cultureel leven is uiteindelijk toch tot stand gekomen zodra de hertogen iets permanenter gingen resideren te Brussel, en nadien Mechelen. Het situeerde zich dan vooral op het vlak van literatuur, poëzie en muziek. Dit geldt trouwens ook voor secundaire ‘administratieve’ centra, zoals de bisschops-

[pagina 374]
[p. 374]

zetels Luik, Utrecht en Kamerijk. Heel wat hoge geestelijken waren politiek benoemd door de hertogen, waren vaak zelfs leden van de vorstelijke familie, en wensten daar uitdrukking aan te geven door als tweederangs mecenasssen de Bourgondische hofstijl na te bootsen. Hetzelfde geldt voor de adel in de Nederlanden, die via ambassadeursposten en hofambten nog rechtstreekser in het Bourgondische establishment geïntegreerd was. En net als de hertog was Filips van Croy, raadsheer en gouverneur voor zijn vorst, verwoed bibliofiel en opdrachtgever voor Rogier van der Weyden, die voor zijn portret stilistisch nauwelijks onderscheid maakte met dat van de hertog.

 

Na het ruimtelijk kader moeten we ook het chronologisch gegeven verklaren. Waarom stroomde precies tussen 1420 en 1470 een dergelijke massa creatief talent naar enkele kernen als Brugge, Doornik, Brussel, Gent en Leuven? Hangt het samen met het feit dat blijkens recente economisch-historische analyses alle indicatoren een economische hoogconjunctuur aanwijzen tussen 1440 en 1470 en dat tussen 1400 en 1475 het handelsvolume in de Nederlanden verdubbelde? Hangt het samen met de vaststelling dat van 1420 tot 1470 de Nederlanden goeddeels gespaard bleven van oorlogen, zodat kroniekschrijver Philippe de Commynes met recht en reden de Nederlanden toen kon kenmerken als ‘terres de promission’, landen van belofte, met politieke en sociale vrede, lage belastingen en stabiele koopkracht? Een bewijs in het negatieve voor deze band tussen kunst en commercie ligt in de overname rond 1500 van de rol van Brugge als internationaal centrum door Antwerpen. In 1515 verliet schilder Gerard David Brugge, waar hij zovele triomfen oogstte, voor het nieuwe modieuze centrum Antwerpen. Hij was niet de enige. Kunstenaars reageerden kennelijk zeer gevoelig op de economische conjunctuur. Het zou naïef zijn deze samenhang tot een theorie te promoveren. Het mercantiele is voor artisten een niet onaardige factor, geen determinisme. Kunst als die van de vijftiende-eeuwse Gentse schilder Hugo van der Goes is allicht meer ontsproten aan diens persoonlijke wanhoop en frustratie. De minder rooskleurige facetten des levens waren trouwens evenzeer een inspiratiebron als de glamour van de Bourgondische high society voor althans enkelen onder de artisten van toen. Voor een niet onbelangrijk aantal ingezetenen vertoonden de Nederlanden inderdaad, naast veel welvaart, ook veel ellende en armoede. De meeste ambachtslui en arbeiders uit de textiel- en metaalnijverheid hadden in de gunstige jaren der vijftiende eeuw een stabiele koopkracht. Toch was er, zelfs in de goede jaren, een groep van 20 à 25 % die structureel onder de armoedegrens zat en voedselsteun behoefde. En in de crisisjaren 1416-1433 en 1474-1496 tuimelden ook veel geschoolde arbeiders, zij het tijdelijk, onder die grens.

[pagina 375]
[p. 375]

Heel wat kunst der vijftiende eeuw beeldt armoede uit, bedelaars, kreupelen, ziekenzalen. Was die kunst dan bestemd voor de volksklasse of de armoezaaiers? Allicht niet. De studie van de negentiende-eeuwse fictie-literatuur heeft ons geleerd dat haar functie er een is van het verzachten van spanningen in de realiteit door een compenserende keuze van thema's, als een vlucht uit de als miserabel of saai ervaren eigen leefwereld. De miserie-taferelen zullen dus wel bedoeld zijn voor de gegoeden om bij hen solidariteit en caritas op te wekken.

Was de kunst der vijftiende eeuw dan helemaal niet voor de brede massa bestemd? Het theater had alvast een breder maatschappelijk publiek, zoniet kunnen we de censuurmaatregelen rond 1500 tegen rederijkerstoneel, gevaarlijk geacht voor de sociale vrede, niet begrijpen. Maar ook de schijnbaar elitaire schilderkunst heeft die sociale dimensie gehad. Van der Weydens Laatste Oordeel hing in de ziekenzaal van Beaune als religieuze boodschap èn om de zieken tot dankbaarheid op te wekken jegens de erop afgebeelde milde mecenas Nicolas Rolin, stichter van het hospitaal. Kunst had dus een maatschappij-bevestigende rol, kon stabiliserend werken door schrik en eerbied op te wekken voor burgerlijke en kerkelijke overheden, en het systeem van ordehandhaving waarvan ze de waarneembare gedaante vormen. Eeuwenlang hebben kerkportalen die functie vervuld, met hun hallucinante uitbeelding van de hel en de hoopvolle Engelen als alternatief. De gevisualiseerde bijbel voor de analfabeten. Vele panelen en triptieken streelden in eerste instantie de ijdelheid der opdrachtgevers, maar ze bevatten voldoende ingrediënten van universele emoties en ideeën om ontcijferbaar te zijn, ook door eenvoudige volksmensen, bij wie men de bekoring der sociale revolte wou wegnemen. De boodschappen moesten wél duidelijk zijn. En ze waren velerlei.

De religieuze: er zijn weinig madonna's zo frêle en onthecht uitgebeeld als die van Memling. Maar dezelfde Memling creëerde ook erotische dames en voor Van Eyck waren deze levensgenietende signalen evenmin vreemd. Dirk Bouts moraliseerde over rechtvaardige en onrechtvaardige rechters. Van der Weyden inviteerde met zijn verbluffende composities en kleurenrijkdom tot gulzig genieten van pure artistieke schoonheid. Van der Goes daalde af naar regionen waar religieuze diepgang huist, maar ook paniek en twijfel. Het diepst groef Jeroen Bosch met zijn kritiek op menselijke kleinheid en egoïsme, met zijn waarschuwing tegen de wrede oorlog, met zijn oproep tot medeleven voor verstotenen en marginalen. En dat in een surrealistische, Danteske, soms twintigste-eeuwse Dali-achtige vormentaal.

 

Ik besluit met een vijftiende-eeuws paneel dat theoretisch de bruiloft van Kana voorstelt, maar, zoals toen gebruikelijk, een

[pagina 376]
[p. 376]

eigentijds, vijftiende-eeuws kader, vijftiende-eeuwse kledij en toestanden hanteerde. We zien dus fuivende Vlaamse stedelijke patriciërs. Ze genieten van Bourgondische wijn. En de hertog (Filips de Goede) is door de kunstenaar stiekem in het schilderij binnengesmokkeld op de hoek der tafel rechtsboven, als ware hij een incognito-gast op het feest van Kana, zeg maar Vlaanderen. Symbiose van hof- en stadscultuur. Het paneel is tevens symbool voor de wereldwijde waardering van deze kunst: het hangt namelijk in de National Gallery in Melbourne.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 2 september 1988

  • 3 september 1988

  • 1 september 1988

  • 31 augustus 1988

  • 30 augustus 1988

  • 29 augustus 1988

  • 28 augustus 1988


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Walter Prevenier