Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 11 (1991) (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 11 (1991)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 11 (1991)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 11 (1991)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 11 (1991)

(1992)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Handelingen Elfde Colloquium Neerlandicum


Vorige Volgende
[pagina 361]
[p. 361]

Tussen hybris en bescheidenheid
W.J. van den Akker (Utrecht)

De NRC heeft gedurende de zomermaanden een serie met als onderwerp buitenlandse toeristen in Nederland. Het zijn adembenemend mooie portretten van fotograaf Chris de Jongh, waarbij het onderschrift bestaat uit een zestal vragen aan de geportretteerde(n). Afgelopen zaterdag speelde een studente uit Aarhus, Denemarken de hoofdrol, die blijkens de antwoorden ons land slechts twee dagen met haar bezoek vereerde in gezelschap van haar vriend. Op de vraag ‘Wat bevalt u aan Nederland’ kwam het wel zeer vleiende antwoord: ‘Ik vond het prettig te merken dat de Nederlanders over het algemeen blij en vriendelijk zijn.’ Dankt allen God en weest verblijd, dacht ik, dat gij Nederlander zijt. Maar de laatste vraag moest nog komen en die luidde: ‘Wat is u het meest opgevallen?’ Antwoord: ‘Dat je maar een of twee keer per dag Nederlands hoort praten, omdat iedereen Engels spreekt.’

Verschillende gedachten schoten mij door het hoofd. Zou Ritzens oproep tot meer Engels ondanks alle protest toch in een kosmische vaart gehoor hebben gevonden en zelfs voor alle Amsterdammers zijn geëffectueerd gedurende de drie weken dat ik met vakantie op de Krim was? Er schijnen tijdens korte vakanties daar grote omwentelingen te kunnen plaatsvinden. Of zou het hier een Deense betreffen die in Aarhus Nederlands heeft geleerd - nog voordat de vestiging daar zonder noemenswaardig protest vanuit ons land met opheffing werd bedreigd? Een studente die wanhopig probeert de verworven vaardigheden in de vreemde taal in praktijk te brengen, daarbij voortdurend stuitend op onze vriendelijke en tegelijkertijd onhebbelijke gewoonte om een buitenlander die zijn best doet Nederlands te spreken, ogenblikkelijk in het Engels te hulp te schieten?

 

Wie kranten leest, constateert dat het debat over de positie van het Nederlands niet spoedig zal verstommen. Bijna iedere dag is er wel iets te vinden

[pagina 362]
[p. 362]

over dit onderwerp, een ingezonden brief, een redactioneel artikel of een nieuwsbericht. De discussie gaat over, wat ik maar algemeen samenvat onder de noemer Nederlandstalige cultuur. Is er zoiets als een Nederlandse en Vlaamse cultuur? Zijn zij eeneiige of twee-eiige tweelingen of helemaal geen familie van elkaar? Moet die cultuur of moeten die culturen verdedigd worden en tegen wie of wat? Apart of in een gezamenlijke inspanning? en hoe moeten we dat aanpakken? Van al deze vragen vind ik, eerlijk gezegd, alleen de laatste echt interessant. De andere vragen hebben iets stuitends, omdat ze eigenlijk rhetorisch zouden moeten zijn. Iedere weldenkende taalgemeenschap gaat er toch eenvoudigweg vanuit dat er iets te verdedigen valt, daarover hoef je toch nauwelijks hardop na te denken? Geen enkel mens met maar een beetje intelligentie denkt toch: ach, wat kan mij die Nederlandse cultuur schelen, ik heb net zolief de Duitse, Franse of Engelse?

 

Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de Nederlandse taal.

Het valt mij op dat veel discussies hierover in een tamelijk opgewonden, emotionele toon gezet zijn, waarbij vaak enige fundering van argumenten ontbreekt. Net zoals in het heilloze spellingsdebat lijken de onheilsprofeten zich tegen de onbezonnen vernieuwers te keren door eindeloos dezelfde argumenten naar voren te brengen. De Nederlandse taal gaat teloor, mensen kunnen nu al niet meer behoorlijk schrijven etc. etc. Wie echter ooit op een enigszins professioneel niveau over taal heeft nagedacht, weet dat een taal niet zomaar verloren kan gaan. Op zijn heetst werd het debat toen Minister Ritzen zijn geruchtmakende uitspraken deed over het Engels aan de Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs. De reacties en vooral de emoties die zijn woorden opriepen zijn alleen al een dissertatie waard. Wat velen in hun boosheid vergaten was dat aan veel fakulteiten in Nederland het Engels al sinds jaren de voertaal is, met name, zoals u zult kunnen begrijpen, in de beta-disciplines. Tussen haakjes: ik ben nog geen collega uit die hoek tegengekomen die zijn Nederlands was verleerd. Het is vanzelfsprekend dat zij dat doen: willen ze wetenschappelijk internationaal kunnen concurreren, dan zullen ze buitenlandse gasten moeten aantrekken, docenten maar ook studenten. In een andere dan de Nederlandse taal publiceren is een onontkoombare noodzaak. Het lijkt me echter volstrekt naïef om te denken dat Ritzen ook maar één moment het oog heeft gehad op een college Nederlandse letterkunde over Leopolds Cheops . Opvallend is dat de meeste debatten uiteindelijk teruggaan op de vraag of de Nederlandse taal beschermd moet

[pagina 363]
[p. 363]

worden en of zij naar buiten toe meer aandacht moet krijgen. Vragen die naar mijn stellige mening wederom absoluut rhetorisch zijn of dienen te zijn. Natuurlijk moet dat, sterker nog: het zou zo moeten zijn dat niemand in ons taalgebied daar serieus over na hoefde te denken. De vraag die me veel interessanter lijkt, is: hoe moeten we het aanpakken zonder te vervallen in hogeborstzetterij of onwaardige jeremiaden. Moeten we er keer op keer op wijzen dat we in feite helemaal niet zo'n klein taalgebied hebben? Alsof we daardoor groter zouden worden en alsof we daarnaar zouden moeten streven.

 

Het is mij opgevallen dat de Skandinavische talen, die samen een kleiner gebied bestrijken dan het onze, aan diverse buitenlandse universiteiten goed tot uitstekend zijn vertegenwoordigd. Aan belangrijke Amerikaanse universiteiten bijvoorbeeld hebben ze goed georganiseerde vakgroepen met prestigieuze graduate programs. Niettemin zijn deze landen in hoge mate verengelst, althans waar het de wetenschap betreft. Het is bekend dat hun schrijvers tot de internationale Olympus kunnen opklimmen. De vraag is niet of die auteurs beter zijn dan de onze - omdat die vraag niet te beantwoorden is en dus oninteressant. Maar de vraag is eerder hoe het komt, welke taalgevoelens daar leven. Zijn zij even bang voor het Engels als wij? Een vergelijkend onderzoek zou wel eens interessante gegevens kunnen opleveren. Ik ben er niet zo van overtuigd dat invoering op verantwoorde schaal van het Engels, ook voor de bestudering van de Nederlandse taal en cultuur nu echt rampzalige gevolgen zou hebben voor onze identiteit. Ik wil het wel sterker en bewust uitdagender formuleren: door meer publikaties over de Nederlandse taal en cultuur in een taal met een groot bereik, zullen we meer aandacht ervoor kunnen krijgen. In plaats van verlies, zou het wel eens een groter besef van eigenheid kunnen opleveren. Bovendien: we kunnen toch moeilijk van iedereen verlangen dat hij of zij eerst Nederlands leert? Van broodroof lijkt me geen sprake, eerder van broodwinning. Er is nu eenmaal een vrij grote onbekendheid met de Nederlandse cultuur in het buitenland, maar wanneer we ook maar een klein gedeelte daarvan weg kunnen werken door ook aan de letterenfakulteiten colleges in het Frans, Duits of Engels aan te bieden - nogmaals: alles op bescheiden en verantwoorde schaal - dan zullen er meer studenten komen die vervolgens de bereidheid tonen en de noodzaak inzien om ook de Nederlandse táál te leren. De ervaringen met de Engelstalige zomercursus hier in Utrecht sterken mij in dit vermoeden. Wanneer we dergelijke initiatieven rigoreus van de hand wijzen, zullen we blijven klagen

[pagina 364]
[p. 364]

tegen de muren die we zelf met opzet hooghouden. Ik ben het in dezen geheel eens met de historicus Pleket die ervoor pleit onze cultuur met internationale maatstaven te meten, en die schrijft: ‘Verstaan doen de anderen ons niet, maar gelukkig wij hen wèl. Dat was en is een schitterende positie die veel interessanter en stimulerender is dan de tam-tam van de somtijds monomane en in ieder geval nationalistische nadruk op de noodzaak van de bestudering van de eigen cultuur. Laat de Fransen maar barstensvol van cultuurbewustzijn hun (studies over) Montaigne en Racine erin pluggen; wij kunnen ook nog Shakespeare en Schiller lezen (en met een beetje inspanning desnoods Kant en Heidegger) en leggen er in een waarlijk internationale stemming Van Maerlant of Vondel naast. Kortom, er wordt heel wat afgesleuteld aan het Nederlandse verleden en het enige dat echt nodig is, is dat al die Nederlanders eens wat zinnigs schrijven over hun verleden in een internationale context en in een internationale taal.’

 

De vraag is dus veeleer: hoe moet er op dit gebied iets gedaan worden. Van de politiek valt - althans dat is totnogtoe gebleken - weinig te verwachten. Enkele jaren geleden nog schreef de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in haar rapport getiteld Cultuur zonder grenzen dat ‘de rol van de overheid ten aanzien van de buitenlandse cultuurpolitiek slechts bescheiden kan zijn’. In een reactie op het rapport liet de regering weten dat er geen nieuwe culturele instituten kwamen en ze hebben woord gehouden. Sterker nog: het Institut Néerlandais is met opheffing bedreigd geweest, aan de organisatoren van de Frankfurter Buchmesse hebben we beleefd laten weten van de eer af te zien, de Stichting voor vertalingen is verdwenen dankzij een kleingeestige ruzie. Ik kan nog meer noemen, maar u kunt het allemaal zelf aanvullen. Dan is er tenslotte de Taalunie, die nu haar tweede lustrum achter de rug heeft. Tijd om de balans op te maken en om te constateren dat die negatief is. Zoals bij iedere afrekening is er een kolom met inkomsten, laten we het erkennen. Maar over een periode van tien jaar hadden we meer van de Taalunie mogen verwachten. Het zij nog maar eens herhaald, wellicht ten overvloede, deze organisatie is weinig effectief gebleken, verpolitiseerd en dus verbureaucratiseerd. Veel, te veel van het toch al weinige geld is verdwenen in een onafzienbare hoeveelheid papier. Vanuit mijn positie aan een Nederlandse universiteit constateer ik tevens dat de Taalunie hoegenaamd geen en zeker geen structurele relaties met mensen in het vak heeft gelegd; waar enige expertise werd ingeroepen, ging het op

[pagina 365]
[p. 365]

een ad hoc basis, op persoonlijke titel. Ik zal straks de hand ook in eigen boezem steken, om nu te constateren dat het toch niet vreemd zou zijn geweest wanneer de Taalunie die instellingen voor hoger onderwijs die iets met neerlandistiek te maken hebben, structureel zou hebben ingeschakeld. Sterker nog geldt dat voor degenen die de neerlandistiek verdedigen in het buitenland. Wanneer ik goed ben geïnformeerd, heeft de Taalunie pogingen ondernomen de IVN, de eerstaangewezen organisatie, buiten spel te zetten en zelfs te liquideren. Ook daar ontbreekt het volkomen aan wat er had moeten gebeuren: structurele contacten.

 

Is er dan helemaal niets van de politiek te verwachten? Ik denk dat het zo somber niet is. Er zijn initiatieven en langzamerhand, althans dat is mijn indruk, wordt men in Brussel en Den Haag wakker. Het protest dat de neerlandici extra muros hebben laten horen, toen deelname aan de Frankfurter Buchmesse dreigde mis te lopen, heeft effect gesorteerd, althans op de korte termijn. Het Institut Néerlandais is niet gesloten. En er is geld via Erasmus, Lingua of Tempus. Onze studenten zijn absoluut meer in staat te reizen dan enkele jaren geleden. Maar wil de politiek werkelijk de rol spelen die ze zou moeten spelen, namelijk mogelijk maken wat wenselijk en noodzakelijk is, dan zullen de geluiden uit het veld, hier dus, sterker moeten worden en krachtiger dan totnogtoe gebundeld. Wanneer u niets laat horen, blijft het ook aan de andere kant stil.

 

Een intramurale visie op de extramurale neerlandistiek. Bestaat er wel zoiets als de visie van Nederlandse neerlandici op het werk van hun collegae in het buitenland? Ik waag het te betwijfelen. Over Vlaanderen kan ik niet goed oordelen, maar mijn indruk is dat neerlandici daar zich veel bewuster van hun grote werkterrein zijn dan in Nederland en dat zij zich naar buiten toe veel actiever opstellen. Nog maar weinig instituten voor neerlandistiek doen actief mee aan Erasmus, Lingua en Tempusprogramma's. Wie aan internationalisering wel aandacht en energie besteedt, loopt steevast tegen de muros op. Steeds weer dezelfde reactie: waarom willen die studenten in godsnaam Nederlands leren, hebben ze niets beters te doen? De reacties vertonen een merkwaardige, paradoxale mengeling van hybris en bescheidenheid. Bescheiden omdat steeds maar weer benadrukt moet worden hoe klein en onbelangrijk ons taalgebied is, hoe weinig interesse men voor onze cultuur zal hebben etc. etc. Maar wanneer men duidelijk heeft gemaakt, dat dat alles nogal

[pagina 366]
[p. 366]

meevalt, komt ineens de hybris. Hybris omdat wij menen dat iemand die onze taal en cultuur in het buitenland studeert of bestudeert toch nooit aan de kwaliteitsnormen die het moederland hooghoudt, zal kunnen tippen. Als het al lukt om de vraag te pareren naar het dwaze waarom van Nederlands studeren in het buitenland - bijvoorbeeld door de tegenvraag naar het waarom van Skandinavisch of Portugees in Nederland - dan is meer dan eens de volgende reactie: dat zal wel niet veel voorstellen, die studie. Ik heb het al eens eerder geconstateerd, maar ik wil het hier graag herhalen: er is een niet te verantwoorden onbekendheid met de neerlandistiek extra muros aan de Nederlandse letterenfakulteiten. En, zoals beloofd, waar ik eerder politieke organen heb gekritiseerd, daar past het tevens mijzelf en mijn vakgenoten te kritiseren. We hebben te weinig gedaan en we doen te weinig. Er is geen enkele reden onszelf op de borst te kloppen, tenzij we boter op ons hoofd hebben, maar veeleer reden de hand in eigen boezem te steken. (Ik geloof dat ik de meeste lichaamsdelen wel gehad heb.) Het begrip ‘muros’ krijg zo bezien een andere betekenis: oorspronkelijk was men binnen de muren veilig voor een boze en vijandige buitenwereld. Wie binnen de muren zat, zat goed. Buiten de muren was de woestenij en barre ledigheid, binnen de muren speelde zich alles wat interessant was af. Maar nu? Nu lijkt het soms of de muren die de neerlandistiek omsluiten zo hoog zijn geworden dat er nauwelijks licht van buiten meer binnenvalt en in een dergelijk klimaat geldt nog altijd dat eenoog koning is. Zouden de Germanisten in Madison-Wisconsin van ‘Germanistik extra muros’ spreken? Ik ben ervan overtuigd dat het hun waardigheid zou aantasten, aangezien ze heus kunnen meeconcurreren met de germanisten in Europa.

 

Mijns inziens zijn er, naast een onverklaarbaar soort intellectuele luiheid, nog twee andere oorzaken aan te wijzen voor het gebrek aan relaties tussen binnen en buiten de muren. Als eerste noem ik de eenheid van de neerlandistiek, de eenheid van het vak. Wie vertrouwd is met de studie Nederlands aan de Nederlandse universiteiten - nogmaals over Vlaanderen kan ik niet oordelen - weet dat de drie subdisciplines in hoge mate zijn gespecialiseerd. Taalkundigen, letterkundigen en communicatiekundigen spreken al sinds jaren niet meer dezelfde taal en deze babylonische situatie lijkt een voortschrijdend, onomkeerbaar proces. De taalkundigen hebben aansluiting gevonden bij een, in hoofdzaak Engels georiënteerd, internationaal terrein, waarbij natuurlijk in de eerste plaats gedacht moet worden aan de invloed

[pagina 367]
[p. 367]

van de transformationeel-generatieve taalkunde waarvoor Chomsky de basis heeft gelegd. Willem Wilmink heeft de stormachtige ontwikkeling in het voorwoord van zijn dissertatie als volgt onder woorden gebracht: ‘Na mijn studie werd ik wetenschappelijk medewerker [in Amsterdam], en dat was een goed bestaan totdat er achtereenvolgens twee dingen roet in het eten gooiden. Ten eerste de taaltheorie van Noam Chomsky, een man die, overigens met de beste bedoelingen, de hele grammatica ondersteboven zette en daarmee op ons Instituut zo'n enthousiasme veroorzaakt dat alles, inclusief de menselijke verhoudingen, voor zijn theorieën moesten wijken.’ Natuurlijk, het heeft de taalkunde in Nederland op een internationaal peil gebracht, of, laat ik voorzichtiger zijn, het heeft de normen van het wetenschappelijke forum verruimd en verhoogd. Maar tegelijkertijd vereist het een dermate gespecialiseerde kennis dat de letterkundige of taalbeheerser het forum heeft moeten verlaten. Omgekeerd geldt dit alles mutatis mutandis natuurlijk ook voor de overige disciplines. En zelfs binnen één discipline. De mediaevistiek heeft een dermate hoge vlucht genomen, onder de leiding van W.P. Gerritsen en nu ook diens leerling F.P. van Oostrom, dat het voor de in de 19e eeuw gespecialiseerde al nauwelijks haalbaar is de discussie zelfs maar bij te houden.

Specialisatie is de trend geweest van de laatste twee, drie decennia en dat is in zekere zin verheugend. Het geldt tenslotte voor de beta-vakken ook. Maar het proces heeft zoals altijd ook een schaduwzijde: het heeft de neerlandistiek als eenheid gedesintegreerd. Wat eens een samenhangende discipline was, dreigt nu een conglomeraat van vakken te worden die niet meer met elkaar kunnen communiceren. Kijkt u maar eens naar De nieuwe taalgids , het wetenschappelijke tijdschrift voor neerlandistiek in Nederland. Deze tendens zet zich nog steeds voort, gezien de belangstelling voor Algemene Letterenachtige opleidingen, waar de student niet langer Engels, Duits of Nederlands studeert, maar letterkunde, linguïstiek en communicatiekunde. Nogmaals, ik klaag niet, want ik zie de voordelen, ik constateer alleen de nadelen voor de neerlandistiek als eenheid. Het is een goede zaak wanneer studenten die zich specialiseren in bijvoorbeeld de moderne Nederlandse letterkunde, ook in aanraking komen met de moderne letterkunde van de andere landen. Maar ik constateer wel een opvallend gebrek aan inzicht bij dezelfde studenten in de geschiedenis en dus de samenhang van hun eigen taal en cultuur.

[pagina 368]
[p. 368]

Ik zou niet klakkeloos terugwillen naar de situatie van vroeger. Maar ik wil nog even stilstaan bij de Moderne letterkunde, omdat dat tenslotte mijn eigen vak is. Wie de geschiedenis van dat vak overziet gedurende de laatste dertig jaar, kan constateren dat de theoretische literatuurwetenschappen, zowel de algemene als de comparatistische component daarvan, zich hebben verzelfstandigd tot een aparte discipline. Ze hebben aan iedere universiteit een eigen instituut, met een eigen beleid. Ze lijken in veel opzichten op de linguïsten: ook zij hebben hun vakgebied internationaal gemaakt. Maar de modernletterkundigen vervolgden hun eigen, ietwat geïsoleerde weg en hun aanvankelijke interesse in de theoretische aspecten (zie Sötemann en Blok bijvoorbeeld) sloeg in de tweede helft van de jaren zeventig en zeker in de jaren tachtig om in een desinteresse of zelfs een onverholen afkeer van alles wat naar theorievorming zweemde. En men bestreed het op de manier waarop alles bestreden kan worden: door de bizarre uitwassen die zich binnen iedere wetenschappelijke discipline voordoen, belachelijk te maken. Daarnaast lijkt op een veel geruislozer manier het comparatisme te zijn verdwenen. Hoe makkelijk en hoe kleingeestig was niet de aanval die Karel van het Reve in 1977 lanceerde onder de titel: Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid . Makkelijk en kleingeestig omdat publikaties op een serieus wetenschapsgebied voor de niet-vakgenoot per definitie onleesbaar zijn. Ik heb het verwijt nog nooit gehoord dat de vakbladen van medici of fysici te ontoegankelijk zijn en ik moet er niet aan denken dat aan alle beoefenaars van deze disciplines de eis gesteld zou worden dat zij de kwaliteiten van een Dokter Spok of Chriet Titulaer zouden hebben. Het intellectuele klimaat in Nederland lijkt soms te worden gedomineerd door de dag- en weekbladschrijvers, die klaar staan ieder in hun ogen ‘moeilijk’ boek belachelijk te maken. Iemand als Carel Peeters die nog immer volhoudt dat er helemaal met zoiets als Postmodernisme kan zijn, daarmee aantonend dat iedereen in de wereld van verstand ontbloot is, behalve de Nederlander. Terwijl overal de hitte van het debat over het Postmodernisme alweer minder wordt, en terwijl overal boeiende en verre van modieuze publikaties over dit onderwerp verschijnen, is men hier nog bezig het bestaan ervan te onderzoeken en te ontkennen. Het mist zijn neerslag op de universitaire opleiding niet. Voor alle duidelijkheid: ik pleit geenszins voor een klakkeloos meedoen aan de mode, ik ageer tegen een klakkeloos verwerpen van wat er om ons heen gebeurt. Wil men ons in het buitenland interessant vinden, dan zullen we toch moeten laten zien dat we meer in huis hebben dan provincialisme. Ik pleit kortom voor comparatis-

[pagina 369]
[p. 369]

me, voor bestudering van onze letterkunde in een ruimer, internationaler perspectief, omdat we alleen op die manier inzicht kunnen krijgen in het overeenkomstige en verschillende, in het gemeenschappelijke en het unieke van onze cultuuruitingen. En ik pleit tenslotte ook voor een hernieuwde bezinning op de neerlandistiek als eenheid. De neerlandici extra muros lijken ons nog veel te kunnen leren.

 

Tenslotte een tweede, trivialer oorzaak waarom de interesse voor de vakbeoefening in het buitenland onder de maat blijft. De letterenfakulteiten krijgen in Nederland weinig geld en de mensen die er werken hebben dientengevolge een zeer hoge werkdruk. Steeds minder middelen staan tegenover steeds groeiende studentenaantallen. De Utrechtse universiteit geeft een engelstalige folder uit, waarin een overzicht wordt bijgeleverd van alle fakulteiten. Eén blik daarop maakt duidelijk waar de problemen liggen. De staf-student-ratio is bij ons ongeveer 1 docent op 33 studenten, en dat is een norm waar de basisschool noch het voortgezet onderwijs ons om zullen benijden. Er is eenvoudig weinig tijd te besteden aan zaken anders dan de lopende. Het keert zich niet alleen tegen de internationalisering, het keert zich zo langzamerhand ook tegen onszelf.

 

Ik wil deze bijdrage eindigen met een aantal stellingen, met opzet weinig genuanceerd geformuleerd.

1.We moeten ophouden met het stellen van de vraag of de Nederlandse taal en cultuur verdedigd en verbreid dienen te worden. We moeten daarvan als van een vanzelfsprekendheid uitgaan.
2.We moeten de politieke organen, met name de Taalunie, duidelijk maken wat we van ze verwachten: stimuleren, mogelijk maken in plaats van bedisselen en torpederen. Ze zullen vooral moeten luisteren naar wat er zich aan de basis afspeelt.
3.De mensen in het vak moeten zich meer organiseren, moeten meer initiatieven ontwikkelen om te laten zien niet dat de neerlandistiek het waard is verdedigd te worden, maar hoe dat kan.
[pagina 370]
[p. 370]
4.De relaties tussen neerlandici intra en extra muros moeten worden verbeterd, liever nog had ik die muren helemaal weg gehad. Wat in Berlijn is gelukt, moeten wij toch ook kunnen?
5.Binnen de opleidingen aan de Nederlandse instellingen zou meer aandacht moeten worden besteed aan zaken als Nederlands als tweede taal, bestudering van de Nederlandse letterkunde in een breder, internationaal, cultuur-historisch perspectief.
6.Neerlandici extra muros zouden hun stem luider moeten verheffen en duidelijk maken wat ze nodig hebben, van wie en wanneer.
7.Maar vooral: neerlandici in Nederland zouden zich wat betreft hun visie op de extramurale neerlandistiek vaker moeten schamen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 31 augustus 1991

  • 30 augustus 1991

  • 29 augustus 1991

  • 28 augustus 1991

  • 27 augustus 1991

  • 26 augustus 1991

  • 25 augustus 1991


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • W.J. van den Akker