Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 12 (1994) (1995)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 12 (1994)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 12 (1994)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 12 (1994)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 12 (1994)

(1995)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Nederlands in culturele context. Handelingen twaalfde Colloquium Neerlandicum


Vorige Volgende
[pagina 85]
[p. 85]

L.P. Boon, historiograaf
Het beeld van de negentiende eeuw in Boons ‘historische romans’
Kris Humbeeck (Antwerpen)

Waarom er doekjes om winden? Boon schreef slordig, hij dacht slordig, en hij sprong in zijn boeken bepaald slordig om met de feiten uit zowel zijn eigen leven als uit het leven van andere mensen. Met name die laatste eigenschap inspireert niet tot een bovenmatig vertrouwen in Boons kwaliteiten als historicus. En toch was hij dat, een historicus, en nog wel een heel belangrijke. Waarmee ik niet beweren wil dat deze amateur-historicus een weliswaar niet erg accuraat maar zoveel levendiger beeld van het verleden schetst dan de vakhistoricus. Neen, ik ben zo brutaal om te stellen dat Boon vaak een scherper beeld van het verleden presenteert dan menige vakhistoricus. Nog duidelijker gesteld: naar mijn bescheiden mening wint Boon het als geschiedkundige in analytische kracht van heel wat professionele historici. Ik voeg er graag nog aan toe dat hij daar juist toe in staat blijkt omdat hij, althans op het eerste gezicht, zo'n absolute sloddervos en onverbeterlijke jokkebrok is. Boon is namelijk niet het type historicus dat navertelt wat is gebeurd, en dat dus eigenlijk pas in de tweede plaats een schrijver is. Boon is geen historist maar een historiograaf, in de volle betekenis van dat woord: hij confronteert zijn lezers met een geschiedenis die niet voortvloeit ‘uit de feiten zelf’ maar die letterlijk gemaakt wordt terwijl hij schrijft en vertelt. Als verteller bezit hij bovendien de gave om ons ‘het’ verleden, zoals het door de officiële geschiedschrijving wordt overgeleverd, even te doen vergeten. Met gebruikmaking van allerlei bronnen herschrijft Boon dit verleden zo, dat allerlei onvermoede verbanden met het heden aan het licht treden. Deze - hypothetische - geschiedenis legt hij ons,

[pagina 86]
[p. 86]

zijn publiek, in zijn romans voor. En hoewel hij zich graag mocht voordoen als de eeuwig bedrogene Isengrinus lijkt de historiograaf daarin meer op Reinaert. Geen list of truc is hem te min om effect te sorteren. Overtuigen wil hij, en daarvoor moet hij de feiten vaak anders naar zijn hand zetten dan de zogenaamd objectieve historicus, die de feiten tenslotte in even grote mate manipuleert maar dat wel doet naar zogenaamd algemeen aanvaarde normen van wetenschappelijkheid. Boons ‘historische ficties’ zijn niet per se minder wetenschappelijk. De historiograaf bedrijft een andere, ‘vrolijke’ vorm van wetenschap, die een andere, meer nadrukkelijke retoriek vergt. Me dunkt, de schrijver Boon was bovenal een performer, een rasechte komediant.

In 1969 heeft de eeuwige komediant Boon zijn schrijverschap een tragische toets gegeven. Hij verklaarde zich ‘als schilder ontspoord te voelen’ en nam publiekelijk afscheid van de literatuur. Dat deed hij verkleed als de geniale gek Dalí, omringd door een schare kennissen en bewonderaars, de tol voor zijn groeiend succes als schrijver. De camera's draaiden, de hovelingen glimlachten: wat een grap, dat olijke Boontje toch! Maar het was geen grap. Om zijn performance te begrijpen moet men goed voor ogen houden dat Boon niet zomaar een dubbelkunstenaar was, die nu eens schilderde en dan weer schreef, al naar zijn petje stond. Boon heeft zich altijd in de eerste plaats een schilder gevoeld; zijn schrijverschap berustte op een rationele keuze tegen zijn artistieke natuur. Die keuze heeft hij, niettegenstaande de toenemende erkenning van zijn schrijverschap, steeds sterker betreurd. Toen de dubbelkunstenaar in 1969 aankondigde zijn verdere leven aan de schilderkunst te wijden, betekende dat evenwel niet dat hij van oordeel was dat hij in principe nooit voor het schrijven had moeten kiezen. Hij wilde enkel duidelijk maken dat zijn keuze niet naar waarde werd geschat en nam dan ook minder afscheid van ‘de’ literatuur dan van zijn lezers, door wie hij zich in de steek gelaten voelde. Het schrijven kon hij trouwens niet laten, daarvoor zat het gif hem te diep in het bloed. In het geheim werkte hij verder aan een roman waarvoor hij reeds in 1964 materiaal bijeenbracht in de Boontjes , zijn archief en labo-

[pagina 87]
[p. 87]

ratorium in de krant Vooruit. Het resultaat hiervan, Pieter Daens , verscheen in 1971, twee jaar na zijn afscheid van de literatuur. De publikatie van Pieter Daens bleek een beslissend moment in de canonisering van de schrijver. Plotseling hield haast iedereen van de Aalsterse ‘viezentist’, die zich meer dan ooit verkeerd begrepen voelde. Bij wijze van kleine rechtzetting publiceerde hij dan maar het schandelijk pornoverhaal Mieke Maaike's obscene jeugd . Doch zelfs die geste begrepen zijn ‘domme’ lezers niet. Mieke Maaike, dat tot op heden Boons best verkochte werk is, werd genoten als een divertimento dat geheel los staat van schrijvers Serieuze Werk.

In wat volgt wil ik de roman Pieter Daens situeren in Boons nauwelijks te overziene oeuvre. Maar dat is eigenlijk maar een alibi om het te kunnen hebben over de wrevel van de schrijver, die er een is over de manier waarop hij níet gelezen werd: als een historiograaf namelijk. Ik heb mijn uiteenzetting in vier hoofdstukken ingedeeld. Eerst leg ik kort uit hoe Boon tot zijn keuze voor het schrijven kwam en hoe dat schrijverschap vorm kreeg als seismografie. In een tweede hoofdstuk bespreek ik dan het seismografische karakter van Boons diptiek over de Kapellekensbaan om vervolgens de aandacht te vestigen op de archeologische dimensie van dit ‘geschiedwerk’. Daarbij verwijl ik even bij de betekenis van de negentiende eeuw en van het socialisme in Boons oeuvre. Tevens besteed ik enige aandacht aan zijn romans over Jan de Lichte en diens zoon. Een en ander vormt het kader voor mijn derde hoofdstuk, waarin ik een aantal facetten van Pieter Daens naar voren haal die volgens mij in de kritiek onderbelicht zijn gebleven. Tot slot formuleer ik enkele conclusies over Boons historiografische praktijk. Ik herhaal dat het uitgangspunt bij dit alles is, dat Boon zich zijn hele leven een geboren schilder voelde, al heeft hij op een gegeven moment toch voor de literatuur gekozen. Ook voor deze keuze achtte de dubbelkunstenaar lezen en schrijven wel belangrijk, maar in zijn eerste, vooroorlogse periode was de literatuur in zijn visie uiteindelijk toch iets wat ‘erbij kwam’.

[pagina 88]
[p. 88]

De seismograaf als historicus van zijn eigen tijd

Dat het dubbeltalent Boon aanvankelijk de voorkeur gaf aan het beeld ten koste van het geschreven woord, kadert in een romantisch-expressieve esthetica. Kern daarvan vormt de overtuiging dat de ware kunstenaar of artiest de dingen fijner aanvoelt dan de gewone luyden. De hele wereld, ja letterlijk alles beschouwt deze begenadigde vanuit zichzelf, vanuit zijn o! zo gevoelige hart. Wat brengt nu het gemoed van de jonge Boon in beroering? De vergeefsheid van elk streven, het verval van al wat is, het spook van het Niets. Dit alles vertolkt de artiest als een zacht ondergangsevoel dat, naarmate de oorlog nadert, evenwel afgronddiep wordt. Maar spleen en melancholie of hellevisioen, Boon brengt in deze eerste fase van zijn kunstenaarschap zijn waarheid over deze wereld naar eigen zeggen het meest volkomen tot uitdrukking in lijn en kleur, want alleen de schilderkunst spreekt naar zijn oordeel de taal des harten. Het beeld geeft op de meest directe wijze stem aan wat de kunstenaar diep in zijn binnenste voelt. De literatuur daarentegen verraadt zijn innerlijke beleving van de dingen. Niet alleen maakt zij gebruik van het geschreven woord, dat deel uitmaakt van een de kunstenaar wezensvreemd, conventioneel taalsysteem, de letterkundige is bovendien verplicht zijn intuïties te projecteren in een aantal maskers of personae. Dus tekent en schildert het dubbeltalent Boon bij voorkeur het Niets, in de hoop ooit een genie te worden dat met visionaire kracht boven de leegte en het duister van deze wereld uitstijgt en op die manier de mensheid verlossing schenkt. Dat is de grootse kunstenaarsdroom van de jonge Boon, een tweede Van Gogh in 't diepst van zijn gedachten. In afwachting van een en ander schrijft hij maar wat, romans onder andere, die door een teveel aan sentiment gedoemd zijn te mislukken. Heel erg vindt hij dat niet, hij schrijft immers alleen voor zichzelf en voor een paar intimi. Maar dan wordt het echt oorlog en de artiest komt in krijgsgevangenschap terecht, waar hij het infernale van dit bestaan aan den lijve ervaart.

[pagina 89]
[p. 89]

Na zijn terugkeer uit krijgsgevangenschap valt Boon ten prooi aan een depressie die maar blijft duren. Bij wijze van autotherapie vervaardigt hij een reeks potloodschetsen, houtskooltekeningen en olieverfschilderijen die zijn angst uitbeelden, de zogenaamde ‘Muren-cyclus’. Maar de verhoopte catharsis blijft uit. Voor het eerst laat het beeld de artiest in de steek, hij komt tot het inzicht dat dat beeld te statisch is om een steeds dynamischer wereld te vatten. Alleen met bewegende beelden zou dit kunnen lukken, maar om de dingen te filmen heeft Boon noch de middelen, noch de technische kennis. Dus neemt hij zijn toevlucht tot het geschreven woord. Dat woord nu, dat enkel een bijschrift had mogen worden bij zijn al te statische beelden, gaat die beelden al gauw overwoekeren. En zo ‘ontspoort’ de schilder Boon, in zijn verlangen om het alledaagse leven te vatten: hij wordt ‘per ongeluk’ een romanschrijver. De ontspoorde schilder maakt van dit accidentje evenwel zijn lotsbestemming, wanneer hij na zijn beeldroman 3 Mensen tussen muren in luttele tijd zijn mislukte romanpogingen van voor de oorlog herwerkt tot De voorstad groeit . Hij schrijft niet langer voor zijn kunstbroeders maar speculeert op de publieke interesse. Als de geboren schilder Boon met De voorstad groeit voor het geschreven woord kiest, en dus verraad pleegt aan zichzelf, dan doet hij dat niet voor de centen of de bekendheid. Hij doet het om de wereld van vandaag kritisch te kunnen doorlichten. Hij wil de mens waarschuwen, opdat die niet aan zijn eigen vooruitgangsdrift ten onder zou gaan. Daarvoor moet zijn romantische esthetica van het gevoel plaats maken voor een haast wetenschappelijke analyse van de wereld in de grote romantraditie. Boon beschouwt de opgave van zijn schildersdroom dan ook als een offer voor ‘de’ lezer.

Hoewel Boon na zijn roman-in-lino 3 Mensen tussen muren zijn romantische kunstenaarsdromen opgeeft, is hij beslist niet van alle romantiek genezen. Zo is zijn analyse van de moderne wereld in zijn officiële debuut nog bijzonder halfslachtig. Nuchtere analyse strijdt er met gevoel en intuïtie. Niet alleen vervalt Boon in De voorstad groeit soms in een bedenkelijk miserabilisme, het slot van het boek is ronduit vals en sentimenteel, zoals

[pagina 90]
[p. 90]

de schrijver onder meer verweten werd door Willem Elsschot (toch een der gevoeligste harten uit onze letteren). Boon was er zich overigens wel van bewust dat hem iets op het hart lag, wat een klare kijk op de zaken in de weg stond. Dus begon hij aan een roman in twee delen, Abel Gholaerts , waarin hij zich in de geniale kunstenaar Van Gogh projecteerde om zich voor één keer ten volle uit te spreken. Met name in het tweede deel, dat ‘Het genie’ had moeten heten, wilde de auteur zichzelf aan den volke openbaren als een profeet. Maar dat tweede deel heeft hij nooit geschreven, aanvankelijk omdat hij er de geesteskracht niet voor vond, vervolgens omdat hij er zich bewust van werd dat het hele project berustte op een - meer dan ooit: romantisch - waanidee. De verwerking van die ‘mislukking’ heeft de vorm aangenomen van een ‘ontromantiseringsproces’, dat, voor zover reconstrueerbaar, al doorwerkt in de herschrijving van de utopie ‘Vergeten straat’ tot het werk dat wij vandaag onder die titel kennen. Nog duidelijker vormen neemt die ontromantisering aan in Mijn kleine oorlog , waarbij met name de steeds grotere investering van het eigen leven en de eigen naam in het werk opvalt. Toch moet in dezen niet gesproken worden van een toenemende subjectivering, veeleer het tegendeel blijkt het geval.

Het ‘mijn’ uit Mijn kleine oorlog wordt geneutraliseerd door het epitheton ‘klein’, dat bij nader inzien een weigering impliceert om een waarlijk Groot Boek Over De Oorlog te schrijven, een werk van geschiedfilosofische waarde zoals Oorlog en vrede. Mijn kleine oorlog is dan ook niet het werk van een visionair schrijver of filosoof. Het is het produkt van een seismograaf, die op een haast onpersoonlijke wijze registreert hoe zijn - en dus ons aller - burgerlijke wereld ten onder gaat. Dat gebeurt in een bijna rapsodische aaneenschakeling van beelden en scènes, nauwelijks nog bij elkaar gehouden door een verteller, die zelf het overzicht allang kwijt is. Van een visie op oorlog en vrede is bij Boon geen sprake, die oorlog kruipt als het ware in de taal en de structuur van zijn ‘roman’, of wat daarvan overblijft. Onder het mom van een toenemende subjectivering voltrekt zich dus iets wat we een desubjectivering kunnen noemen en wat onmiskenbaar

[pagina 91]
[p. 91]

belangrijke narratologische implicaties heeft. Ik meen dat deze desubjectivering de kern vormt van Boons - of moet ik zeggen: Boontjes - spreekwoor- delijke ironie. Ze wordt ten top gedreven in De Kapellekensbaan, dat in alle opzichten een vervolg vormt op Mijn kleine oorlog. Zo registreert Boontje in zijn kleine oorlogsroman niet alleen hoe de burgerlijke intimiteit voorgoed beschadigd is, hij tekent eveneens op hoe de burgerlijke orde, tegen alle redelijkheid in, na de Bevrijding gerestaureerd wordt, waardoor het reeds woekerende nihilisme en cynisme nog verder uitzaaien en ten slotte het hele volk aantasten. De seismograaf ontpopt zich als een historiograaf van zijn eigen absurde, decadente en - zoals hij het zelf noemt - ‘kapotte’ tijd. Toch schiet zijn werk, historisch-wetenschappelijk, vooralsnog tekort, enerzijds omdat de seismograaf gewoon tè geschokt is door wat er gebeurt, anderzijds omdat zijn angst voor wat er nòg te gebeuren staat te groot is, nu de mens de atoomkracht ontbonden heeft. Ik meen dat de boeken over de Kapellekensbaan gelezen kunnen worden als de intellectuele en stilistische verwerking van die overweldigende historische sensatie, de ervaring namelijk dat een bepaalde periode, en misschien zelfs een eeuwenoude traditie ten einde loopt.

Een ziektegeschiedenis van de moderne mens

Geschokt door het cynisme van de naoorlogse mens, verscheurt Boon eind 1945 een roman waaraan hij sinds september 1943 vol enthousiasme werkt, Madame Odile . Hoewel traditioneel in narratologisch opzicht, is Madame Odile niet zomaar een romannetje. Boon dacht met dit werk een voorschot te nemen op het legendarische tweede deel van Abel Gholaerts , ‘Het genie’. Een grootse evocatie van de teloorgang der burgerij had Madame Odile moeten worden, een nieuw Oorlog en Vrede, dat de moderne lezer verblinden zou door de erin tot uitdrukking gebrachte visie op zijn geschiedenis. Cruciaal is dat Boon eind 1945 zijn meesterwerk-in- wording, Madame Odile, wel verscheurt maar niet vernietigt. Hij recycleert

[pagina 92]
[p. 92]

het. De snippers ervan verzamelt hij en hij vult ze aan met allerlei kanttekeningen bij de wereld van vandaag. Daarbij put hij rijkelijk uit allerhande autobiografisch materiaal. Tegen de verwachting in treedt in de ‘roman’ die zo ontstaat evenwel geen ik-gebonden verteller op, literaire afspiegeling van de schrijver, Louis Paul Boon. Neen, de verteller-schrijver van wat nu De Kapellekensbaan wordt genoemd, spreekt in de regel in de ge-vorm. Vaak lijkt het of hij uit zijn eigen leven citeert als was het dat van een ander. Zijn boek krijgt daardoor iets van een dagdroom. De geschrijver, die niet Boon heet maar Boontje, herhaalt al schrijvende wat er gebeurt of wat er gebeurd is, dan wel wat er zou (hebben) kunnen gebeuren - de grens tussen deze mogelijkheden is bepaald flou in De Kapellekensbaan. Toch is het niet zo dat de historische realiteit in dit vreemde boek bewust gefictionaliseerd wordt: men dagdroomt immers niet wat men wìl. De tekst lijkt wel op een lager bewustzijnsniveau te worden geschreven, op een in hoge mate associatieve wijze, waarbij zich de realiteit aan de schrijver opdringt in de vorm van een reeks dwangideeën en obsessies. Deze laatsten zijn vaak gemaskerd als de vrienden van de schrijver. Van bij de aanhef van zijn roman verstoren ze als ware kwelduivels zijn gemoedsrust. Ze komen en ze gaan, ze lopen de drempel plat van zijn huis en ze lokken hem voortdurend uit de beslotenheid van zijn zolderkamer, waar rust heerst en waar nog niet alle kansen verspeeld zijn op een overzicht, zij het dan enkel op papier. Zo maken schrijvers vrienden-zijn-helden van zijn ivoren toren een open huis. Onophoudelijk voeren ze materiaal aan: teksten, tekens, verhalen, ... kleine geschiedenissen. Door hun ijver moet de ‘auteur’, Boontje, zich noodgedwongen beperken tot het registreren en rubriceren van een en ander.

Van een romantisch-visionair schrijverschap is in de boeken over de Kapellekensbaan niet langer sprake. De auteur wordt er herleid tot een ‘medium’ waarlangs de wereld-van-vandaag zich uitspreekt. Terwijl zijn huis getransformeerd wordt tot een reusachtig archief, groeit Boontjes roman uit tot een staalkaart van het contemporaine cynisme en sado-nihilisme. Zo profileert de schrijver zich, net als in Mijn kleine oorlog , als een historio-

[pagina 93]
[p. 93]

graaf van zijn eigen tijd: Gij, boontje, schrijft uw kleine naoorlog. Maar anders dan in Mijn kleine oorlog is Boon in De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren niet alleen een seismograaf, die de maatschappelijke trillingen registreert. Hij wil ook weten wat die trillingen veroorzaakt en wat de mens in onze wereld van vandaag beweegt. Daarom legt hij die mens op de sofa, als was hij een analyticus van de moderne ziel. Hij doet dat in de persoon van Madame Odile, die nu tot Ondine wordt herdoopt. Via haar peilen Boontje en zijn helden-zijn-vrienden naar ons aller diepste verlangens en beweegredenen: Ondine, c'est nous.

Ondine nu, woont te Ter-Muren, op de Kapellekensbaan, die veel ouder is dan zij, zo oud eigenlijk als de westers-christelijke beschaving. Deze Kapellekensbaan wordt gekruist door de ijzeren weg, die van recenter datum is. De ijzeren weg is van de negentiende eeuw, net als Ondine zelf, die met lede ogen de treinen voorbij ziet komen aan de spoorwegovergang, zonder dat er ooit één stopt. Want een station heeft Ter-Muren niet: Ondine wordt geboren in een wereld tussen oud en nieuw, bestierd door Heren die met de hulp van de gatlikkende clerus hun macht nog altijd lijken te ontlenen aan de goddelijke voorzienigheid, terwijl ze die macht in feite enkel danken aan de stoommachines en de voormalige boeren en handwerklieden die die machines bedienen en die de fabrieken van de Heren winstgevend maken. Tegen deze halfslachtige orde en tegen hun quasi-middeleeuwse onderworpenheid komen Ondine en haar vader Vapeur in opstand. Het verzet van de laatste krijgt vorm als een wetenschappelijke utopie, verkondigd namens de mens van morgen, die de geheimen van de natuur ontraadselen zal om uiteindelijk gods plaats in te nemen. Symbool van deze Nieuwe Wereld is wat Vapeur zelf zijn ‘perpeteum mobile’ noemt. Ondine vindt dat ‘perpeteum mobile’ maar niets. Dit kleine meisje met haar vlechtjes koestert haar eigen dromen, en daarin is voor de andere mensen geen plaats. Die zijn er enkel om haar denkbeeldige almacht te bevestigen. Uitverkoren acht ze zich, Ondineke, de toekomstige koningin van Ter-Muren. En is Ter-Muren soms niet de hele wereld? In Ondinekes grenzeloze narcisme werkt iets door van het absolute, bijna goddelijke ik uit de grote romantiek. Vapeurs

[pagina 94]
[p. 94]

dochter aanbidt zichzelf, ze sticht haar eigen cultus in de berm van de spoorweg, tussen de vlammend-gele brem, hoopvol wachtend op verlossing uit den Hoge. Ach, tot grootse dingen waant Ondine zich voorbestemd, maar niemand die het merkt!

Pas wanneer ze zich bewust wordt van haar eigen lichamelijkheid groeit bij Ondineke het besef dat ze haar ingebeelde almacht niet in haar eentje kan verwezenlijken. Dan knoopt ze haar vlechtjes los en zoekt steun bij de haast nog feodale machthebbers van haar tijd. Daardoor mist ze evenwel de trein van de geschiedenis; de toekomst is immers aan de sociaal-democratie. Ondine is overigens niet blind voor de slinkende macht van de Hoge Heren, waarop ze al haar hoop op verlossing heeft gesteld. Maar ze meent het tij nog te kunnen doen keren. Voor de oude heersers is ze evenwel niet meer dan een speeltje, een curiositeit. Ze kunnen wel zonder haar hulp. Dat noopt de kleine hemelbestormster om haar ambities dichter te doen aansluiten bij de alledaagse werkelijkheid. Maar zelfs dan krijgt ze geen greep op de geschiedenis, altijd weer verkijkt ze zich op haar situatie. Zo maakt haar aristocratische ideaal wel plaats voor het kleinburgerlijke verlangen naar een eigen huis, een ideaal dat intussen wel binnen het bereik ligt van Termurense meisjes. Alleen, om dit project te realiseren gaat ‘madame’ Ondine een verbond aan met de volstrekt wereldvreemde kunstenaar Oscarke. Wordt Ondine wellicht misleid door diens burgerlijke afkomst? Of wordt dit titaantje zonder dat zelf te beseffen verleid door Oscarkes voornemen om haar in steen te vereeuwigen? In haar ongeneeslijk narcisme, maar ook door brute pech, slaagt ze er in ieder geval nooit in haar steeds banalere, almaar pathetischere dromen waar te maken. Van verlossing is voor haar geen sprake, terwijl toch zowat iedereen om haar heen verlost wordt uit zijn ellendige bestaan. Vlaanderen wordt namelijk opgestoten in de vaart der volkeren, en de kleine man wordt geleidelijk geïntegreerd in de burgerlijke orde. Dat integratieproces culmineert wanneer Ondines vader onteigend wordt omdat Ter-Muren, eindelijk, een eigen station krijgt. Vapeurs wetenschappelijke utopie wordt realiteit, zij het

[pagina 95]
[p. 95]

niet zoals deze dromer het zich had voorgesteld. Wat een aards paradijs had moeten zijn, blijkt een stomme rat race.

Ondine, de mislukte koningin van Ter-Muren, is maar een zielig geval. Juist als geval verraadt ze evenwel wat ons allen drijft: het verlangen om ons boven alle aardse beperkingen te verheffen en een paradijselijk geluk te verwerven. Wat wij geschiedenis plegen te noemen, is volgens Boon het bijna mythische verhaal van dat verlangen en zijn emanaties. Ondine staat buiten die heilsgeschiedenis, zelfs haar banale droom een ‘madame’ te worden kan ze niet realiseren. Dat ze er maar niet in slaagt ‘vooruit te komen in het leven’, geeft haar uiteindelijk iets sympathieks. Voor haar hoeven al die sprookjes van een klein of groot geluk niet langer, ze gelooft in niets meer. In zekere zin, zonder dat ze dat wil of zelfs maar beseft, gaat deze ‘nihiliste’ een tegenkracht vormen voor de alomtegenwoordige vooruitgangsmanie. Op dat moment wordt ze uit haar eigen kleine geschiedenis getild door een schrijver, Boontje, die daarvoor al nauwelijks het overzicht bewaren kon maar nu helemaal de controle verliest. Hij wordt verliefd op zijn anti-heldin en verklaart zich tot slaaf van dit destructieve wezen, dat niet in te passen valt in de negentiende-eeuwse burgerlijke orde en dat nu ook zijn roman - ooit toch het epos van de burger - overhoop haalt. Natuurlijk hebben de meeste critici Boontjes interesse voor Ondineke anders geïnterpreteerd, en wel als een verglijden van schrijvers veelgeroemde sociaal engagement, via zijn ontgoocheling in de mens, in de narcistisch-erotische fantasieën van een reservaatbewoner. Maar daarmee doen deze critici onrecht aan de historiografische dimensie van Boons tekst, met name dan aan zijn historische kritiek van het socialisme. Er valt immers wat voor te zeggen dat Ondine, naarmate haar en dus ook onze geschiedenis vordert, de verzetsrol overneemt van de sociale bewegingen uit de vorige eeuw, die gaandeweg steeds sterker verideologiseerd en geïnstitutionaliseerd zijn geraakt. Toen Ondineke er tegen ageerde, dienden deze bewegingen nog een concreet doel. De bond van meneerke Brys, het zich moeizaam verenigen van de eerste ‘socialen’, het was allemaal bedoeld ter leniging van concrete, materiële noden. Die pragmatiek verdwijnt aan

[pagina 96]
[p. 96]

het einde van de Eerste Wereldoorlog, en daarmee ook de radicale oppositie. Ondine ziet hoe muitende Duitse soldaten zich op de Kapellekensbaan meester maken van een automobiel. Het is symbolisch. Het volk neemt het stuur in eigen handen, het eist het recht op om zich geheel vrij en op eigen kracht voort te bewegen. Maar tegelijkertijd schakelt het zich ook in, in het grote bewegen dat tijdens de vorige eeuw op gang kwam. Ook de proletariër, die nu stemrecht krijgt, wordt aandeelhouder van de N.V. Vooruitgang. Ter-Muren kiest in 1919 zijn eerste socialistische burgemeester. Het lijkt wel of Boon suggereert dat de strijd gestreden is. Feitelijk gezien is dat natuurlijk een leugen: de ‘werkmens’ participeert op dat moment slechts symbolisch in de macht, het onrecht en de ellende zijn nog schrijnend. En toch, toch klopt Boontjes analyse, want als in een slangeëi wordt omstreeks 1919 reeds onze sociaal-democratische wereld van vandaag zichtbaar. De socialen zijn socialisten geworden, en de arbeiders worden geïntegreerd in de Geschiedenis: ze vormen niet langer een tegenkracht. Daarmee is volgens de schrijver de (zedelijke) ondergang van het socialisme ingezet.

Tijd voor alweer een harde waarheid over Boon. Niet alleen was Boon een wat slordig schrijver en denker die de feiten bovendien graag naar zijn hand mocht zetten, op de koop toe was deze Nobelprijskandidaat ook nog een biefstukken-socialist. Zelf noemde hij zich liever een anarcho-syndicalist. Duidelijk is in ieder geval dat zijn veelgeroemde sociale bewogenheid in wezen anti-utopistisch is en bijgevolg anti-burgerlijk. Want zoals Boon het ziet, is het burgerlijke vooruitgangsgeloof de meest verspreide moderne utopie. Vanuit die optiek waagt de schrijver zich in de boeken over de Kapellekensbaan aan een radicale, archeologische kritiek van het democratische socialisme, dat in zijn analyse blijkt te delen in de algehele decadentie, juist omdat het besmet werd met de vooruitgangsdrift die sinds de vorige eeuw als een seculiere godsdienst ons hele denken en handelen bepaalt. Tegelijkertijd wordt het communisme afgedaan als een valse vorm van anti-burgerlijkheid. Als historicus waardeert Boon het socialisme dus enkel als een instrument van negentiende-eeuwse makelij voor de materiële

[pagina 97]
[p. 97]

- lichamelijke en intellectuele - ontvoogding van de moderne mens. Maar als ideologie deugt dat socialisme niet om een bijdrage te leveren tot de oplossing van de politiek-ethische problemen die onze (post)moderne wereld-van-vandaag stelt. Deze historische kritiek van het socialisme maakt deel uit van een groter thema. De vraag die de auteur van de boeken over de Kapellekensbaan zichzelf, zijn lezers en het verleden uiteindelijk stelt is: Hoe zich teweer stellen tegen de fatale loop der dingen die we onze geschiedenis noemen en die het produkt is van een verlangen naar transcendentie en een onwerelds geluk? Hoe macht uitoefenen zonder in de perverse heilsgeschiedenis van een door paradijsverlangens gedreven mens in te treden? Dit probleem staat centraal in De bende van Jan de Lichte en De zoon van Jan de Lichte , waarin Boontje zijn geschiedenis ontvouwt van de eeuw vóór de ijzeren weg het levenspad van de westerse mens kruiste.

De geschiedenis van Jan de Lichte speelt zich af in het midden van de achttiende eeuw, gedurende de drie jaren van Franse Bezetting die het Oostenrijks Bewind onderbraken. In deze duistere tijd, waarin de kleine man zowel door de bezetter als door autochtone machthebbers onder de knoet gehouden wordt en grote ontberingen lijdt, slaagt Jan de Lichte erin outlaws en rapalje te verenigen om samen de geschiedenis te overleven. Zijn bende, dan nog een los verband van enkelingen, lijkt wel een romantisch-avontuurlijke variant van Boons anarcho-syndicalisme. Ze groeit in een ijltempo uit tot een sociale beweging van bedelaars en ontheemden, die de zwarte vlag hijsen en de maatschappelijke orde bedreigen. Maar terzelfder tijd wordt ze gestructureerd. Ze krijgt een schatbewaarder, Embo, een heuse econoom. Bovendien eigenen de bendeleden zich het Recht toe, het recht om recht te spreken, in naam van een eigen Waarheid. Op dat moment wordt de bende ingepast in de ijzeren logica van de Geschiedenis. Jan de Lichte verliest de controle en wordt samen met zijn wapenbroeders geofferd op het altaar van die geschiedenis. Een onschuldig slachtoffer is hij zeker niet, en al evenmin moet zijn historie worden gelezen als een allegorie van het eeuwige onvermogen van de mens om de loop der dingen te veranderen.

[pagina 98]
[p. 98]

Was dat het geval, dan was de historiograaf Boon een traditionele moralist, voor wie het verleden de stof zou vormen om de tijdeloosheid en de periodieke herhaling van steeds dezelfde situatie van existentiële machteloosheid in te kleden. Boon is evenwel een kritisch historiograaf: hij schetst Jan de Lichte als een held die, verblind door zijn verlangen om geschiedenis te schrijven, domweg de verkeerde keuze maakt en zich slachtofferen laat. Hij laat zich verleiden door de agent-provocateur Baru, die zijn bende ongeregeld wil omvormen tot een revolutionaire groep die rechtstreeks de confrontatie met de macht aangaat. Daardoor krijgt dat zootje ongeregeld niet de kans om uit te groeien tot een vloedgolf van anarchistische woede die vanuit de marge de machtsstructuren overspoelt. De bende treedt daarentegen in een bijna perverse dialectiek met de wet en wordt een speelbal van de macht. Juist deze dialectiek vormt de kern van wat wij volgens Boon geschiedenis plegen te noemen. En Baru figureert als de diabolische incarnatie van die fatale geschiedenis, hij is er het malin génie van. Natuurlijk liegt Boon, zijn Baru is verzonnen. Maar die deels fictieve geschiedenis van Baru en Jan de Lichte geeft wel op pertinentere wijze betekenis aan deze volksheld dan de officiële geschiedschrijving, die zich aan de feiten houdt. Alleen hadden Boons lezers geen oog voor deze betekenis; zij lazen het boek als de romantische lofrede van een tot mislukken gedoemde opstandigheid. Om dat te verhelpen heeft Boon een vervolg geschreven, waarin hij zijn geschiedenis, die ons aller geschiedenis is, verder liegt: De zoon van Jan de Lichte.

Oostenrijk en Frankrijk strijden om de macht: de zoon van de inmiddels op het schavot gestorven Jan de Lichte wordt geboren temidden van chaos en geweld. Bovendien sterft zijn moeder bij de bevalling. De jonge De Lichte wordt opgevoed door ene Marieke Bleeker, die indertijd heimelijk verliefd was op de grote bendeleider. In haar herinnering heeft ze het object van haar gemankeerde geliefde geïdealiseerd: een Verlosser, dat was Vader de Lichte, een held van de Geschiedenis. Net als de vroegere schatbewaarder Embo droomt Marieke van een nieuwe bende, om die geschiedenis over te doen. Maar de tijden zijn veranderd, en struikroversromantiek stilt de

[pagina 99]
[p. 99]

honger niet. Toch wordt de bende heropgericht, daartoe geïnspireerd door de kloosterling Godamus, die onder invloed van de verlichte filosofen het middeleeuws godsbeeld naar de mesthoop van de geschiedenis heeft verwezen en een heerlijke Nieuwe Wereld ziet dagen. Onder pater Godamus' bezielende leiding herprofileert de bende zich tot een collectief dat met behulp van nieuwe landbouwtechnieken een aards paradijsje in elkaar probeert te knutselen. Een en ander loopt evenwel faliekant af. Een tweede poging wordt ondernomen, en dit keer wordt Godamus' wereldverbeterlijk idealisme beteugeld door Embo's organisatietalent. Embo start een fabriek. Machines en een goed beheer moeten een gouden toekomst waarborgen. Met die idee stappen we eigenlijk al in de negentiende eeuw. Want als 1914 het symbolische einde is van de vorige eeuw, staat dan de uitvinding van de stoommachine niet voor het einde van de achttiende eeuw en het begin van de moderniteit? Voortaan wordt de vooruitgangsidee in de praktijk gebracht, zoals de bendeleden mogen merken, die algauw aan den lijve ondervinden wat vooruitgaan is. Gebukt onder produktiviteitsdwang worden ze de slaaf van de machines die hen verlossing hadden moeten brengen. Als nieuwe klasse vallen ze bovendien ten prooi aan het structurele geweld van de geschiedenis. De fatale dialectiek tussen meester en slaaf die de verlichte entrepreneur Embo binnen de muren van zijn utopische fabriek had willen uitschakelen, keert immers terug. En hoe! Embo's droomfabriek groeit uit tot een pseudostalinistisch dwangsysteem, bruter nog dan de vroeg-kapitalistische buitenwereld. Uiteindelijk wordt de druk te groot en het utopische systeem vernietigt zichzelf, juist wanneer de Sansculotten het land binnentrekken en de moderniteit ook een eerste juridisch-politieke vertaling krijgt. Onder de bendeleden breekt een bloedige strijd uit, waarin onder anderen de geliefde van de al die tijd op de achtergrond gebleven titelheld sneuvelt. Het is de laatste, Louis de Lichte, die de moraal van de hele historie formuleert in een ironisch pleidooi voor het cultiveren van de eigen tuin. Wat volgt is het enige echte citaat in deze uiteenzetting, de rest is slimme parafrase:

[pagina 100]
[p. 100]
Ondanks alles ben ik [Louis de Lichte] als mens evenzeer begaan om het geluk der anderen, al wil ik niemand met vuistslagen of pistoolschoten dat geluk opdringen. Ik gun iedereen datgene wat hij graag heeft, en de Zot liet ik wat hovenieren in mijn tuin, wat hout sprokkelen in mijn bos, en wat flikflooien met de meiden.

De Zot staat hier natuurlijk voor de mens die, in zijn uit mythische voortijden overgeërfde grootheidswaan, meent te moeten uitstijgen boven zijn eigen aardse beperkingen en krampachtig zijn dierlijke afkomst en lichamelijkheid poogt te verloochenen. Daarmee profileert deze Zot zich als het allegorische subject van de westerse geschiedenis, door de vrolijke filosoof Louis de Lichte uiteindelijk aan de kaak gesteld als een infame dwaasheid die nu al veel te lang duurt.

Opkomst en ondergang van het Daensisme

Las men De bende van Jan de Lichte doorgaans als een romantische eloge van de tot mislukken gedoemde revolutie, dan werd het ontmythologiserende ‘vervolg’ erop botweg genegeerd. De geschokte lezers wensten in de blode zoon van de archetypische rebel Jan geen afspiegeling te zien van de door hen bewonderde volksschrijver ‘Louis’ Boon. Ook als historiograaf werd die laatste in De zoon van Jan de Lichte nauwelijks ernstig genomen. Niet alleen heeft de held uit de titel voor zover bekend nooit een zoon gehad, die hele geschiedenis met Embo's fabriek lijkt al evenzeer verzonnen ... Wie Boon zó op zijn woorden neemt, heeft natuurlijk geen oog voor de les die zijn apocriefe De Lichte-geschiedenis bevat: namelijk dat het voor de mens buitengewoon moeilijk is om zich te onttrekken aan een geschiedenis die hem meesleurt in een moorddadige dialectiek van revolutie en restauratie, utopisch idealisme en dictatuur. Het ontsnapt diezelfde lezer bovendien dat deze noodlottige geschiedenis in Boons weergave gemotiveerd wordt door een aangeboren verlangen naar transcenden-

[pagina 101]
[p. 101]

tie, dat bij monde van verlichte filosofen van de vooruitgang wordt geseculariseerd om vervolgens, via de (stoom)machine, in de praktijk te worden gebracht. Getuige de boeken over de Kapellekensbaan, vormt de komst van de trein een eerste hoogtepunt in deze ontwikkeling, die uitmondt in onze ontredderde en gedesoriënteerde wereld. Zo ‘liegt’ Boon zich een hele geschiedenis bij elkaar, die wat analytische scherpte betreft, beslist niet moet onderdoen voor het werk van meer feitengetrouwe historici. Eigenlijk levert de historiograaf telkens opnieuw kritiek op onze geschiedenis en op het verlangen dat die geschiedenis structureert. Het zou dan ook verkeerd zijn om Louis de Lichtes opportunisme te beschouwen als een waarde op zichzelf of als een pleidooi voor resignatie. Veeleer functioneert het als een antigif voor de al te grote dromen van de mens, die zijn geschiedenis juist maken tot een kwalijke grap.

Omdat haast niemand oog bleek te hebben voor zijn kwaliteiten als seismograaf en archeoloog, was de historiograaf al lang voor zijn geschiedenis van Louis de Lichte op zoek gegaan naar ‘een andere stijl’ om zijn analyse van de moderne wereld aan het publiek te slijten. Na enig experimenteren mondde die meer allegorische stijl uit in de roman De paradijsvogel , waarin geregistreerd wordt hoe de naoorlogse mens opgaat in de cultus rond de godinnen van het witte doek. Zoals in de boeken over de Kapellekensbaan wordt dit - wel bijzonder triviale en banale - paradijsverlangen archeologisch bestudeerd, wat de lezer dit keer evenwel niet terugvoert naar de negentiende eeuw maar eindeloos verder, naar lang vergeten tijden, toen het verlangen naar het hogere pas ontstond. Boon was in zijn nopjes met De paradijsvogel, achtte het zelfs zijn Boek der Boeken. Maar de kritiek deed het werk af als een frivool prulletje of een mislukte poging tot cultuurkritiek. Schrijvers ongenoegen groeit, maar tandenknarsend schrijft hij door, want horen zal men hem! Om verwarring te vermijden haalt hij het seismografische en het archeologische uit elkaar. Met Het nieuwe onkruid schrijft hij een moderne zedenroman. Daarna begint hij materiaal te verzamelen voor een roman die moet helpen uitleggen hoe het met ons allemaal zover heeft kunnen komen, Fabriekstad Aalst . De receptie van

[pagina 102]
[p. 102]

Het nieuwe onkruid valt hem evenwel koud op het dak, en zijn wrevel bereikt langzaam een kritisch hoogtepunt. In 1969 neemt de schrijver dan afscheid van zijn publiek - dat verhaal kent u al -, maar in stilte werkt hij aan een zoveelste versie van Fabriekstad Aalst, dat vanaf 1969 als feuilleton verschijnt in een lokaal weekblad. Twee jaar later treedt Boon naar buiten met het resultaat, Pieter Daens . Zijn boodschap is duidelijk: hij wil eindelijk wel eens serieus genomen worden als historicus, daarom heeft hij zich in zijn boek zoveel mogelijk aan de feiten gehouden. In het voorwoord heet het dat Pieter Daens geen enkel woord fantasie bevat en een zo objectief mogelijke weergave beoogt van de daensistische strijd tegen onrecht en verdrukking. Vele critici zijn opgetogen, enkelen teleurgesteld. Maar haast allen worden ze verblind door het historisch-documentaire karakter van het werk. Ze zien niet hoe zich ook in Pieter Daens tussen de regels een radicale kritiek ontvouwt van een sociale beweging die, net als het socialisme, ooit een politieke tegenkracht vormde voor de geschiedenis maar die door die geschiedenis inmiddels onschadelijk werd gemaakt.

Dat Pieter Daens als archeologische studie aansluit bij Boons boeken over de Kapellekensbaan, blijkt reeds uit de aanhef van het werk. In nauwelijks acht pagina's schetst de verteller bij monde van zijn hoofdpersoon de overgang van een in God gefundeerde wereld naar een door de mens bestierde industriële maatschappij. Wanneer Pieter Daens in 1842 te Aalst geboren wordt, rust het stadje nog in schilderachtige beslotenheid achter zijn oude, afgebrokkelde maar nog altijd symbolische wallen en bolwerken. Binnen de muren van die welhaast middeleeuwse vestingstad heersen stilte en een aloude esprit de clocher. Deftigen en armen leven er schijnbaar harmonieus samen. Haast van de ene dag op de andere verandert evenwel het gezicht van die bedrieglijk organische samenleving. Naast de vertrouwde godshuizen schieten ‘als giftige paddestoelen’ nieuwe heilige torens uit de grond: rokende schoorstenen reiken nu naar de hemel, fabriekssirenes beregelen het leven. De mens wordt herboren, hij wordt modern. Hij woelt de aarde open, op zoek naar schatten, en ontbindt de duivelse kracht van samengeperste stoom. Een en ander bereikt zijn climax in de komst van de

[pagina 103]
[p. 103]

trein. Voor het baarlijke monster van de ijzeren weg, symbool van de Nieuwe Tijd, gaan de machthebbers - letterlijk - plat: burgemeester en schepenen van Aalst knielen om het raderwerk van de vurige salamander te bewonderen. De mens, vroeger een gedwee lezer van het Boek der Natuur, herschrijft dat ‘boek’ naar eigen inzicht, in naam van de Vooruitgang. Hij trekt zelfs de rivier de Dender recht en creëert een kunstmatig eiland, het legendarische Chipka met zijn fabrieken en zijn gore arbeiderswijk. Zo sterft God in de eerste helft van de vorige eeuw, hij loopt onder de trein. In zijn plaats treedt de soevereine mens. Maar het aloude machtsinstituut Kerk blijft bestaan, alsof niets wezenlijk is veranderd.

Met de komst van de trein komt voorgoed een einde aan de zelfbeslotenheid en Biedermeierachtige gemoedelijkheid van het provinciestadje Aalst. Het leven, dat metterdag dynamischer wordt, is voortaan onderhevig aan plotse conjunctuurschommelingen en crises. Verschillen worden op de spits gedreven, de oude structuren blijken algauw niet langer te handhaven. Dat laatste is overigens geen ideologische zaak, het is een nuchtere vaststelling. Als de sociale kwestie niettemin toch de inzet wordt van een ideologische strijd, komt dat doordat een aantal, overwegend katholieke, ondernemers en politici - tegen alle redelijkheid in - de structuren uit het verleden willen bewaren. Het pikante van het daensisme is dat uitgerekend een vertegenwoordiger van de uitgediende orde, die beroepshalve instaat voor het zieleheil van de mens, dat conservatisme bevecht en zich opwerpt als een verdediger van de materiële belangen en lichamelijke noden van het industrieproletariaat. Juist omdat priester Adolf Daens zich op deze ‘banale’ aspecten concentreert, kan hij als een tegenkracht figureren voor de vooruitgangsideologie, die - zoals in de boeken over de Kapellekensbaan - als een seculiere godsdienst verschijnt.

Pieter Daens kan nauwelijks een ‘epos’ heten. Zoals de historische werkelijkheid laat ook het boek zich beslist niet lezen als het verhaal over een heroïsche strijd van ‘het’ volk, aangevoerd door priester Daens, tegen ‘de’ machthebbers. Adolf Daens is in Boons boek ook helemaal niet de held van zijn geschiedenis. De chroniqueur laat hem bijna verzuipen in een plas,

[pagina 104]
[p. 104]

een zee, een chaos van historische feiten, ogenschijnlijke trivialia en uitweidingen. Heen en weer geslingerd door krachten waarop hij niet echt vat heeft, voert Daens een ontluisterend kleine oorlog tegen honger en uitbuiting. ‘Zijn’ uiteindelijke triomf is trouwens hoogst dubbelzinnig. Zeker, de incarnatie van het conservatisme, Woeste lijdt een verpletterende nederlaag. En hoewel de wereld aan de vooravond van Daens' dood in 1907 bepaald geen arbeidersparadijs is, is een beslissende stap voorwaarts gezet; één jaar na de oorlog wordt het enkelvoudig algemeen stemrecht afgedwongen. Eindelijk verwerft de arbeider zich een toegang tot de macht, en al snel kiest de fabriekstad Aalst zijn eerste socialistische burgemeester. Maar terzelfder tijd schakelt de werkmens zich massaal in de burgerlijke orde in. Net zo min als het socialisme, figureert de daensistische beweging nog langer als een tegenkracht voor de vooruitgangsideologie, die uiteindelijk als de grote winnaar uit de strijd komt. In De Kapellekensbaan heet het, ironisch, dat ‘de Arbeider de held is van de twintigste eeuw’. Hij wordt de collectieve bedienaar van een nieuwe eredienst, die van de H. Vooruitgang. Adolf Daens daarentegen, die zich ten slotte met de kerk verzoent, wordt door de geschiedenis voorbijgestoken. Zijn broer Pieter probeert vruchteloos nog de daensistische politiek van alledaagse noden voort te zetten, in dienst van de uitgebuite kleine man. Maar de partij is haar materiële bestaansgrond kwijt; ze ‘verideologiseert’ en raakt in troebel water.

Wie geen bom durft gooien, schrijve er een!

Duidelijk is dat Boon ook in Pieter Daens de negentiende eeuw presenteert als een zoveelste gemiste kans voor de westerse mens om af te rekenen met zijn atavistische verlangen als een paradijsvogel boven de materiële werkelijkheid uit te stijgen, richting Beloofde land. Net als in de boeken over de Kapellekensbaan benadrukt de historiograaf daarbij de metamorfose van dit oerreligieuze, wezenlijk utopische verlangen naar transcenden-

[pagina 105]
[p. 105]

tie in een verlangen naar vooruitgang. Boon schrijft bovendien op een moment van de geschiedenis waarop dit geseculariseerde paradijsverlangen van de moderne mens zich verdicht heeft tot een blind geloof, waaraan alles en iedereen op een ronduit barbaarse wijze ondergeschikt wordt gemaakt. Eigenlijk schrijft hij omdàt deze gelovige, vooruitgangsdriftige wereld als een dolle trein op haar eigen ondergang afstevent. Als historiograaf nu, doet Boon twee dingen. Hij registreert het geknars van de maatschappelijke machine en de trillingen die zij voortbrengt, en zo houdt hij zijn hardhorige en bijziende lezers een vaak groteske spiegel voor van hun perverse droomwereld. Maar daarnaast gaat hij ook op zoek naar ‘de wortels van het kwaad’, tot in een mythische oertijd als dat moet. Duidelijk is dat Boon geen monumentale geschiedenis in negentiende-eeuwse zin beoogt, noch een koele reconstructie van het verleden: als seismograaf en archeoloog schrijft hij een Nietzscheaans getinte ziektegeschiedenis van de naoorlogse mens. En in die geschiedenis zit een lijn: sinds de middeleeuwen is het voor de westerse mens steeds moeilijker geworden om de fatale loop van zijn geschiedenis te keren. Toch blijkt uit Boons werk geen fatalisme of resignatie. Hoewel minder hysterisch dan de filosoof van de Übermensch, gelooft ook Boon dat het contemporaine nihilisme een overgang vormt. Wat na deze Atomic Age zal komen - als we daartoe tenminste de gelegenheid scheppen -, zal niet noodzakelijk beter zijn, maar wel anders. Neen, de schrijver is beslist geen optimist, toch houdt hij het einde van onze geschiedenis open.

Uit dit alles meen ik te mogen concluderen dat de historiograaf Boon in de eerste plaats een moralist is, zij het een wel erg tegendraadse. Hij is zeker geen achttiende-eeuwse historicus, die in zijn ‘verhalen’ een bepaald ethos propageert. Boon predikt geen grote waarheden, laat staan dat hij het heil der mensheid verkondigt. Hij stelt slechts dat we allemaal ziek zijn, en probeert die ziekte ‘wetenschappelijk’ te diagnostiseren. In profetieën doet hij niet. Zomer te Ter-Muren maakt duidelijk dat we eerst maar eens moeten uitzieken - en ook dat is natuurlijk Nietzscheaans. In feite beperkt Boon er zich toe, het ziekteproces kritisch te begeleiden. Hij doet zulks, opdat de

[pagina 106]
[p. 106]

ondergang van een wereld- namelijk onze burgerlijk-christelijke beschaving - niet zou uitmonden in de ondergang van de wereld. De historiograaf - en in Boons visie is uiteindelijk elke schrijver een historiograaf - moet met andere woorden de mens helpen overleven in deze zichzelf overlevende negentiende eeuw. Dat is zijn taak. De schrijver gaat daarbij een zekere pathetiek niet uit de weg. In Mijn kleine oorlog wil hij zijn hardleerse lezers nog ‘schoppen’ opdat ze het geweten zouden hebben, dat onze wereld op haar einde loopt. En in De Kapellekensbaan rekent hij het tot zijn ‘plicht’ de mensen ‘te blijven en blijven waarschuwen’. Maar de mensen blijven doof, dat is Boons tragiek. Naarmate nu het misverstand groter wordt, gaat de historiograaf en tegendraadse moralist Boon nog vrijer, of zo de lezer wil: ‘slordiger’ om met de feiten uit zijn eigen leven en dat van de andere mensen. In 1976 verschijnt zijn derde grote werk over de negentiende eeuw: De Zwarte Hand , 's schrijvers kleine geschiedenis van het anarchisme in zijn geboortestad Aalst. Over de geringe historische waarde van dit boek is men het roerend eens: Boon liegt! Hij vergrijpt zich in deze ‘historische roman’ aan de historische realiteit. Met name zijn behandeling van de Aalsterse politiecommissaris Dabbers kan naar verluidt de test der kritiek niet doorstaan. De auteur schildert Dabbers immers af als een figuur die niet helemaal zuiver is op de graat, ja, die zelfs zoveel gemeen heeft met de anarchistenleider Niels dat ze wel dubbelgangers lijken! En dat is volstrekt fictief, althans, de bronnen kunnen een dergelijke lectuur van ons verleden nauwelijks staven. Maar misschien heeft Boon in dat verleden wel iets gelezen dat niet met zoveel woorden werd gezegd? Wellicht is hij een destructiedrift op het spoor gekomen, waarmee wij, nuchtere burgers, niet geconfronteerd wensen te worden? En misschien is De Zwarte Hand dus een zoveelste poging om ons er bewust van te maken dat onze geschiedenis (die eeuwenoude schande) ten einde loopt? Verraadt de unheimliche gelijkenis tussen de vertegenwoordiger van de burgerlijke orde Dabbers en de afbreker Niels soms niet dat de burger al in het Fin de Siècle zijn zelfgecreëerde dwangsysteem zo moe is, dat hij het eigenlijk - in het diepst van zijn gedachten - al net zo lief opblazen wil ... Zodat ik, met uw

[pagina 107]
[p. 107]

welnemen, eindig met een allerlaatste kleine waarheid over de schrijver Boon, ooit een kunstenaarsgod in 't diepst van zijn gedachten. Als historicus, zo heb ik uiteengezet, is Boon een seismograaf en een archeoloog van deze, onze (post)moderne wereld. Maar is hij als historiograaf ook niet - en steeds meer - een terrorist in 't diepst van zijn gedachten? Is zijn motto soms niet: ‘Wie geen bom durft gooien, schrijve er één!’ En is ook dat niet een tikkeltje Nietzscheaans?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 3 september 1994

  • 2 september 1994

  • 1 september 1994

  • 31 augustus 1994

  • 30 augustus 1994

  • 29 augustus 1994

  • 28 augustus 1994


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Kris Humbeeck

  • over Louis Paul Boon