Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 12 (1994) (1995)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 12 (1994)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 12 (1994)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 12 (1994)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 12 (1994)

(1995)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Nederlands in culturele context. Handelingen twaalfde Colloquium Neerlandicum


Vorige Volgende
[pagina 119]
[p. 119]

Historische feiten in Herinneringen van een engelbewaarder
Wium van Zyl (Bellville)

Een veelbesproken kritiek op de roman Herinneringen van een engelbewaarder door W.F. Hermans was de bewering dat de intrige berust op een ‘historische fout’. Ik verwijs naar een recensie door W.A.M. de Moor (1971). De Moor zegt: ‘Hermans heeft zich zo ongeveer gehouden aan wat de geschiedschrijvers over de eerste dagen van de oorlog melden’. Ten slotte onthult hij echter het volgende: ‘deze roman is gebouwd op een misverstand. Voor de Duitsers ons tijdens de oorlog het systeem van de Einbahnstraszen (sic!) hadden bijgebracht, bestonden er in Nederland geen wegen voor eenrichtingverkeer’.

In de roman rijdt de hoofdpersoon Alberegt, die nota bene officier van justitie is, doelbewust een eenrichtingsweg van de verkeerde kant binnen. Hij rijdt een kind dood en gooit haar lijkje in de struiken langs de weg. Zijn overtreding achtervolgt hem dwars door het verhaal.

 

Bernlef (1971), die ook het boek moest recenseren, stelde echter vast dat er inderdaad al voor de oorlog straten voor éénrichtingverkeer in Nederland bestonden. De Moor gaf zijn fout vervolgens toe. Hij ontkwam er echter niet aan dat Hermans er dertien jaar later (NRC CS 12 oktober 1984) op zijn beroemde zachtzinnige manier op terugkwam. Maar daar wil ik het hier niet over hebben ...

 

Onrust over de historische feiten in het boek is ook te bemerken bij andere recensenten die dachten dat zij anachronismen hadden ontdekt. De meeste

[pagina 120]
[p. 120]

recensenten leverden trouwens commentaar op de relatie tussen de verhaalwerkelijkheid en de historische werkelijkheid. De recensent van de Gelderlander Pers zegt bijvoorbeeld ‘Voor hen die (de) oorlog bewust hebben meegemaakt, zal dit zeer spreken. Rondom de essentie van het verhaal komt de hele sfeer van die dagen in de acties en lethargie van de nevenfiguren mede tot leven’. Alfred Kossmann benadrukt daartegenover: ‘Zo was het niet!’ Dat men zo reageert komt natuurlijk door de tamelijk korte afstand tussen de historische werkelijkheid en de leeswerkelijkheid, namelijk de afstand tussen de beruchte meidagen van 1940 en de publikatiedatum van de roman in 1971. Een heleboel lezers van 1971 hadden die dagen immers net als Hermans nog beleefd. Sinds 1945 is men bovendien voorgelicht door een onafgebroken vloed van publikaties, films etcetera. Bijzonder belangrijk is de publikatie van dr. L. de Jongs Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog , deel 3, slechts een jaar voor de roman. Deel 3 handelt immers over de Duitse inval van 10 tot 14 mei.

 

De stelling die ik vervolgens wil verdedigen is dat het een belangrijke strategie van de schrijver is om in te spelen op de kennis die de lezer kan hebben over de historische werkelijkheid van de Duitse inval in Nederland.

 

Het is zelfs mogelijk om de roman te lezen als directe reactie op het 488 bladzijden tellende officiële geschiedeniswerk door De Jong. Piet Grijs (1971), noemt trouwens de roman ‘duidelijk een pendant van het derde deel van het standaardwerk van L. de Jong’. Een jaar eerder (1969) zegt Hermans trouwens ook in een interview: ‘Dit is een lievelingsthese van me: alle dingen die de geschiedenis overlevert, zijn niets anders dan grote generaliseringen. Zo gauw je je in details gaat verdiepen dan stuit je op gebrek aan bewijs, alleen maar gebrek aan documentatie, tegenstrijdige uitspraken, enzovoort’ (Janssen, 1979, p. 163). En nog eerder (Janssen, 1976, p. 63): ‘het (is) duidelijk dat de waarheid van de historicus in vergelijking met die van de natuurkundige, niet veel meer is dan een fabel, een mythe of het waansysteem van een paranoialijder!’

[pagina 121]
[p. 121]

Het gaat mij er echter veeleer om dat De Jong, deel 3 (en de vorige delen) een handige samenvatting geeft van de feitelijke voorkennis waarover de lezer had kunnen beschikken. Het is namelijk voor de beoordeling van de literaire communicatiesituatie belangrijk dat de lezer door die historische plaatsing ten minste ogenschijnlijk in een voordelige positie verkeert. Anders dan de personages kent de lezer al het algemene verloop van de oorlog. De personages zijn daarom doorgaans onderworpen aan dramatische ironie. Wij kunnen echter aannemen dat niet veel lezers in staat zouden zijn geweest het waarheidsgehalte van alle verwijzingen naar de historische werkelijkheid te beoordelen. De schrijver stuurt volgens mij doelbewust de lezer een mijnenveld van feitenfouten en onzekerheden binnen. Zó wordt het bekende Hermans-thema van de onkenbaarheid van de werkelijkheid niet slechts in de romanwerkelijkheid geïllustreerd maar ook op de leeswerkelijkheid overgedragen.

Deze fouten en onzekerheden hebben nagenoeg altijd te maken met die visies en percepties van de verschillende personages. Ik bespreek vervolgens een aantal van die voorbeelden.

Alberegt

De schrijver geeft zijn hoofdpersoon Alberegt een visie op die oorlogswerkelijkheid die wisselt van verbazende correctheid tot grote fouten en twijfels.

Op de derde bladzij (p. 9) voorspelt Alberegt bijvoorbeeld op haast bovenmenselijke wijze: ‘De oorlog zal vijf jaar duren’. Kort na de Duitse inval denkt hij dat de Luftwaffe hele steden kan bombarderen om een overwinning af te dwingen (p. 106). Dat was precies de tactiek die op de vijfde oorlogsdag werd toegepast door de invallers. Nog later zegt hij: ‘De Duitsers zouden het wel in hun hoofd kunnen halen (...) de koninklijke familie gevangen (te) laten nemen door parachutisten’ (p. 270). Het is eveneens een verrassend accurate veronderstelling. De Jong verwijst (onder andere 1970, p. 107-108) naar een Duits aanvalsbevel dat in Nederlandse handen terechtkwam en zegt:

[pagina 122]
[p. 122]

‘Kennelijk was het de Duitse opzet, koningin Wilhelmina, zo mogelijk de gehele koninklijke familie, gevangen te nemen.’ Uiteindelijk zegt Alberegt ook nog over de mogelijkheid dat de Duitsers Engeland konden overrompelen: ‘Hitler komt nooit van zijn leven over de Noordzee’ (p. 354).

Het zijn opvallende herkenningspunten die over de roman heen verspreid zijn. Zij functioneren echter als beklemtoning van toevallig succes. Eromheen stapelt de schrijver foutieve aannamen en voorspellingen door Alberegt op.

Zijn aanvankelijk correcte uitspraak over de duur van de oorlog wordt bijvoorbeeld al een pagina verder doorkruist als hij zegt: ‘Wij hebben geen conflicten met Duitsland. Wij blijven buiten de oorlog, net als in ‘14-’18’ (p. 10). Later denkt hij ook nog: ‘Maar de kwestie is dat Hitler ons met rust zal laten. Het zou in zijn eigen nadeel zijn ons aan te vallen.’ (p. 21)

 

Alberegts onkunde en zijn zwakke greep op de werkelijkheid worden goed geïllustreerd door de wijze waarop de schrijver hem gebruikt als verspreider van geruchten. De schrijver laat hem aan de ene kant juist verscheidene keren anderen waarschuwen tegen het gevaar van geruchten. Hij heeft het tijdens een bezoek aan de bank bijvoorbeeld over onnodig wantrouwen en ‘praatjes’ die de Duitse tactiek zouden bevorderen (p. 156). Daartegenover voert hij het gerucht verder over de zogenaamde Duitse opsporingslijst die de naam zou bevatten van zijn broer Rense. Dat Alberegt dit gerucht als feit doorgeeft aan Rense veroorzaakt diens zelfmoord.

De schrijver laat Alberegt achteraf uitgebreid over de kwestie nadenken. Hij ziet de paniekerige aard van zijn handelingen in, die trouwens herkenbaar is als typisch voor wat er ook in de historische werkelijkheid gebeurde. Alberegt komt vervolgens tot een eindconclusie over de situatie met geruchten waar de lezer het moeilijk niet mee eens kan zijn: ‘Het lijkt wel of de oorlog iedereen zwakzinnig heeft gemaakt. Niemand kan meer nadenken’ (p. 389). Deze woorden definiëren nog eens de functie die de oorlog als decor bij Hermans heeft en die door Frans Janssen (1976, p. 63) als volgt is beschreven: De oorlog ‘wordt niet als uitzonderingstoestand getoond, maar als exemplarische

[pagina 123]
[p. 123]

situatie waarin de mens zijn ware aard laat zien’. De hoofdpersoon formuleert dus een inzicht dat herkenbaar de schrijverideologie vertegenwoordigt.

In Alberegts relatie tot de oorlogsfeiten vallen daarentegen zijn soms zelfs paranoïde pogingen op om de schijn te handhaven dat hij nochtans volledig op de hoogte is. Tijdens een van zijn bezoeken aan zijn moeder wordt hij bijvoorbeeld geconfronteerd met haar nieuwe buren, de reserve-luitenant Calville en mevrouw Kimmell. Laatstgenoemde ziet hem zelfs als een ‘deskundige’.

Tijdens het gesprek wordt hij ogenschijnlijk met een echt historisch feit geconfronteerd. Meneer Calville vertelt dat de Nederlandse bevelvoerder van Dordrecht, de broer van de NSB-leider Mussert, door een Nederlandse luitenant is doodgeschoten uit weerwraak voor verraad. De lezer kan het als een welbekend feit herkennen. De Jong geeft het aan als een van talrijke voorbeelden van de ongegronde Vijfde Kolonne-paniek die er heerste. In de roman vormt dit gegeven terzelfdertijd een van de vallen die de schrijver voor de lezer stelt. Het gesprek in de romanwerkelijkheid vindt al plaats op de vierde oorlogsdag. In de historische werkelijkheid werd overste Mussert pas op 14 mei (De Jong, 1970, p. 184 en 299), met andere woorden op de vijfde oorlogsdag, vermoord!

Hierna komt Alberegt in de problemen wegens zijn vraag aan hen over de oorzaak van de rook in de lucht. Eerder had hij al besloten (p. 265) dat het met de oorlog niets te maken had. De schrijver gebruikt nu mevrouw Kimmell die eerder zijn deskundigheid automatisch had aanvaard om zijn onkunde te beklemtonen: ‘Maar meneer Alberegt, weet u dat niet?’, roept zij uit. De oorzaak is namelijk de raffinaderijen in Pernis die aan het branden waren. Hun kennis is echter eveneens niet redelijkerwijs mogelijk. De brand wordt volgens de gegevens in De Jong (1970, p. 304) gesticht door Engelse en Nederlandse militairen kort voor het gesprek in de romanwerkelijkheid.

De lezer krijgt dus niet alleen een vertoning van Alberegts frustraties met de onkenbaarheid van de werkelijkheid maar wordt zelf ook geconfronteerd met valkuilen die moeilijk te ontlopen zijn. Op zijn minst draagt het bij aan het vestigen van onzekerheid in de leeswerkelijkheid.

[pagina 124]
[p. 124]

Wegens tijdgebrek wil ik vervolgens de relatie van slechts enkele andere romanfiguren tot de historische werkelijkheid heel kort nader bekijken.

Het kroeggesprek

Toen ik de roman voor het eerst las, vond ik de aandacht voor de twee militairen die Alberegt toevallig in een kroeg ontmoet verbazend. Hermans had toch al jaren geleden verklaard dat er in de klassieke romans die hij wil schrijven ‘geen mus van het dak valt’ zonder een functie te hebben (1977, p. 108). Die twee militairen hebben nader bekeken wel degelijk een literaire opdracht. Het contrast tussen de voorkennis van de lezer en de onkunde van de personages speelt in deze scène bijzonder sterk. Het gesprek vindt namelijk plaats enkele uren voor de Duitse inval. Op ironische wijze geeft de schrijver juist de beschonken artillerie-officier Simon bijzonder juiste informatie in de mond, dit in tegenstelling tot zijn twee gesprekspartners die nuchter zijn! Maar dan wel nadat hij hem eerst een aantal naïeve en onpraktische voorstellen laat doen zoals dat alle KLM-vliegtuigen als bommenwerpers gebruikt moesten worden. Verrassend is bijvoorbeeld de correctheid van zijn onthulling over de stukken ‘drie-zeven luchtdoelgeschut’ die Nederland bij de Duitse firma Rheinmetall-Borsig had besteld en al voor twee miljoen gulden in boter had betaald. Ook zijn veronderstelling dat Hitler de levering zou voorkomen, klopt precies (De Jong, 1969, p. 372).

De schrijver gebruikt Simon trouwens ook als een van de figuren in het boek die details aanraakt waar historici en andere onderzoekers nooit een finaal antwoord op hebben kunnen geven. Simon verwijst namelijk naar een konvooi Duitse schepen die in de nacht van 13 op 14 april tegenover Den Helder gemeld werden door de kustwacht. Er werd ‘groot alarm’ geslagen. Ook De Jong (1969, p. 280-282) is niet in staat uitsluitsel te geven of er inderdaad schepen waren: ‘Of zich inderdaad op de avond van de 13de vreemde schepen ter hoogte van Den Helder bevonden dan wel of de kustwacht in de schemering een school robben voor Duitse schepen gehouden

[pagina 125]
[p. 125]

had, zij in het midden gelaten. Vast staat, dat de militaire leiding korte tijd beducht was voor een Duitse landing op de kust.’ Ook voor een historicus die over zoveel documenten beschikt is het verleden dus onkenbaar.

Net als bij Alberegt wordt de relatie die de dronken Simon heeft ten aanzien van de historische werkelijkheid een chaotische mengeling van toevallige kennis, correct raden en onkunde.

Erik

Dit zelfde patroon is terug te vinden bij Alberegts vriend Erik, die door zijn radio en grote verrekijker op de hoogte probeert te blijven.

Als Erik op de tweede oorlogsdag aan het woord komt, erkent hij dat zijn visie in het begin verstoord was door schrik. Zijn nieuwe, optimistische uitspraken bevatten echter meteen al een misvatting: ‘Die Duitser straks hier ... Ik zie het nog niet gebeuren. Gisterochtend in de eerste schrik. Maar nu. De Britse Navy is er tenslotte ook nog. En een heel Frans pantserkorps rukt op in Brabant. Alle vliegvelden zijn heroverd. Meer dan tweehonderd Duitse vliegtuigen neergeschoten. Je hebt het met je eigen ogen kunnen zien’ (p. 231).

Het is bij de lezer van 1971 haast algemeen bekend dat de Engelse marine slechts beperkte hulp had geleverd terwijl het zevende Franse leger waar het hier om gaat eveneens haast geen succes boekte. Het is onjuist dat alle vliegvelden toen al heroverd waren (Waalhaven was op 11 mei steeds in handen van de Duitsers). Daartegenover is zijn bewering dat meer dan tweehonderd Duitse vliegtuigen waren neergeschoten, zelfs accurater dan het laatste legerbericht dat in de historische werkelijkheid de vorige avond werd uitgezonden. De Jong (1970, p. 162) meldt namelijk: ‘Met inbegrip van de toestellen die niet meer konden opstijgen, verloren de Duitsers alleen al aan Junkers-52's ruim tweehonderd vliegtuigen’. Hij verwijst alleen naar 10 mei. In een reactie benadrukt Alberegt de beperktheid van het menselijke waarnemingsvermogen (‘maar denk eens aan alles wat je niet zien kunt’). Erik

[pagina 126]
[p. 126]

beroept zich echter op zijn intuïtie! De haast onmogelijke correctheid over de neergeschoten vliegtuigen bevestigt als 't ware de kracht van Eriks intuïtie. De schrijver laat hem echter hierna zijn intuïtie toepassen op het verdere verloop van de oorlog met een argumentatie die pathetisch contrasteert met de historische werkelijkheid: ‘Die Duitser staat nog helemaal niet aan de Noordzee! En ik heb zelfs zo'n vermoeden dat ze, als ze eenmaal goed opgeschoten zijn in België en Frankrijk, ons land vanzelf weer zullen verlaten. En dat is niet zozeer intuïtie. Dat is logische redenering. Hitler zou wel gek wezen als hij hier bleef. Een neutraal Nederland heeft veel te grote voordelen voor hem’. En verder: ‘‘Een neutraal Nederland’, zei Erik onverdroten, ‘dat is als het ware een venster naar de rest van de wereld. Allerlei grondstoffen zijn schaars in Duitsland. Hitler zou wel gek wezen als hij Nederland bezette’’ (p. 232).

Die schrijver laat Alberegt in reactie Hitler als 't ware verdedigen. De formulering maakt het echter ook onmiddellijk toepasselijk op Eriks uitspraken: ‘Wie is niet gek, (...) wie niet. Je mag nog zo je best doen je niet als een gek te gedragen, voor je het weet heb je de wanprestatie geleverd die alleen maar in het brein van een gek kan opkomen!’ (p. 232).

Randfiguren

De illustratie van de gebrekkige greep die de mens heeft op de werkelijkheid breidt zich in de roman verder uit tot verscheidene misvattingen over de oorlog bij randfiguren.

 

Een bijzonder geval dat ook niet door de recensenten werd ontdekt is de visie die André Bertels heeft op de oorlogswerkelijkheid. Bertels is Alberegts studievriend die opeens opduikt als bankdirecteur. De schrijver staat hem wel toe een ‘correcte’ uitspraak te doen als hij zegt dat de landen van West-Europa al veel eerder gezamenlijk tegen Hitler hadden moeten optreden (p. 150). Het is trouwens een herhaling van Churchills veelbesproken beroep

[pagina 127]
[p. 127]

over de radio op 20 januari 1939 (De Jong, 1969: 143-155) waarover De Jong zegt dat hij ‘het grootste gelijk van de wereld’ had. Het werd indertijd in Nederland met veel heftigheid door de regering en de pers veroordeeld.

Hiertegenover is de weergave die Bertels geeft over de militaire situatie op de eerste oorlogsdag volledig fout. Hij zegt in het begin: ‘de Duitsers staan al aan de Afsluitdijk’ (p. 149). Als Alberegt in ontsteltenis verder vraagt, geeft Bertels een ogenschijnlijk uitstekende bron van inlichtingen aan: ‘Ik heb ons kantoor in Leeuwarden opgebeld. Je kon ze door de straat horen marcheren over de telefoon’ (p. 149). De Jong zegt echter: ‘Zaterdagmorgen even na half acht hadden zij, van Groningen uit, de Friese hoofdstad bereikt’ (p. 99). De schrijver laat Bertels dus de Duitsers al een dag te vroeg in Leeuwarden horen!

 

Ik kan binnen de beperkingen van een lezing niet de volle verscheidenheid in dit spel met historische feiten en met de lezer aantonen. Ik heb wel geprobeerd om te laten zien dat de schrijver zijn hoofdpersoon maar ook de kleinste randfiguren gebruikt om een romanwereld te schetsen van een oneindige massa dwalenden in een onoverzichtelijke werkelijkheid.

 

Om samen te vatten. Ten aanzien van het gebruik van historische feiten hebben wij in Herinneringen van een engelbewaarder slechts ogenschijnlijk te maken met een realistische roman. Het historische materiaal wordt ten eerste gebruikt om het idee van de onkenbaarheid in de romanwerkelijkheid te illustreren. Ten tweede wordt de onkenbaarheid in de historische werkelijkheid zelf alsook in het werk van historici aangeroerd. Ten derde - en dat is volgens mij de merkwaardigste zaak - wordt het ook gebruikt om de lezer in de leeswerkelijkheid zelf te confronteren met zijn eigen onvermogen om de historische werkelijkheid goed genoeg te kennen om niet in valstrikken te trappen. Het is natuurlijk een vraag of de vervorming van historische gegevens niet toch per ongeluk is gebeurd. Ik vind het echter te regelmatig voorkomen en te frappant voor een schrijver die zonder twijfel een dergelijke studie van de oorlogsgeschiedenis heeft gemaakt. Een uitspraak van Hermans

[pagina 128]
[p. 128]

uit 1952 (Janssen, 1979, p. 34) lijkt mij daarom nog eens toepasselijk: ‘De meeste zogenaamde fouten waar critici de vinger op leggen, zijn opzettelijk zo bedoeld, wat zij niet hebben begrepen’. Ik wil alleen toevoegen: in geval van Herinneringen van een engelbewaarder hebben de critici ook nooit de omvang en functie ervan beseft.

[pagina 129]
[p. 129]

Bibliografie

BERNLEF, J. ‘We hebben nóg wat ambassadeurs’, Algemeen Dagblad, 16 november 1971.
GRIJS, P. ‘Bronzen médaille banaliteit’, Vrij Nederland, 25 september 1971.
HERMANS, W.F. Herinneringen van een engelbewaarder, De Bezige Bij, Amsterdam, eerste druk, 1974.
HERMANS, W.F. Het sadistisch universum I, De Bezige Bij, Amsterdam, eerste druk, 1977.
JANSSEN, F.A. Over de Donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans, Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam, 1976.
JANSSEN, F.A. Scheppend nihilisme, interviews met Willem Frederik Hermans, Loeb & van der Velden, Amsterdam, 1979.
JONG, L. de. Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 2, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1969.
JONG, L. de. Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 3, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1970.
KOSSMAN, A.W.F. ‘Hermans over de oorlogsdagen’, Het Vrije Volk, 18 september 1971.
MOOR, W.A.M. de. ‘Tragi-komedie vol vergissingen’, De Tijd, 25 september 1971.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 3 september 1994

  • 2 september 1994

  • 1 september 1994

  • 31 augustus 1994

  • 30 augustus 1994

  • 29 augustus 1994

  • 28 augustus 1994


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Herinneringen van een engelbewaarder. De wolk van niet weten


auteurs

  • W.J. van Zyl

  • over Willem Frederik Hermans