Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 13 (1997) (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 13 (1997)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 13 (1997)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 13 (1997)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 13 (1997)

(1997)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Nederlands 200 jaar later. Handelingen dertiende Colloquium Neerlandicum


Vorige Volgende
[pagina 535]
[p. 535]

Nederlands als bronnentaal: leerpsychologische implicaties
H. Poelman (Jakarta)

1. Inleiding

In het artikel van Hans Groot elders in deze bundel wordt uiteengezet dat kennis van het Nederlands om gevarieerde bronnen te bestuderen niet alleen van belang is in Indonesië maar ook in andere landen: het is duidelijk dat de leerdersgroep niet beperkt is tot Indonesische studenten en wetenschappers, maar dat deze in principe in de hele wereld te vinden is. De significantie van het onderwerp, die daarmee kwantitatief is aangegeven, vraagt om bezinning op de karakteristieken van het leerproces en reflectie op de vraag welke onderwijskundige en methodische consequenties daaraan verbonden moeten worden. Van de trits: significantie, proces, methodiek, vormt mijn bijdrage de middelste component. Mijn vraag luidt: wat is specifiek voor Nederlands als Bronnentaal vanuit de optiek van het leerproces? Vanzelfsprekend kan ik in de beperkte ruimte die tot mijn beschikking staat niet veel meer doen dan kort enige belangrijke uitgangspunten aangeven.

 

Ik wil daarbij vooral aandacht besteden aan een leeraspect dat juist bij Nederlands als bronnentaal een opmerkelijke rol speelt. Ik ga daarom niet in op bijvoorbeeld implicaties van de schema-theorie, het conceptuele receptie-paradigma, of op het belang van vaardigheid in het toepassen van grammaticale kennis, hoe interessant en relevant dat ook is vanuit ons perspectief.

 

Ik wil hier aan de orde stellen de positie die de fonologische component van het leesproces inneemt bij het leren van een taal die niet bestemd is voor communicatieve doeleinden maar bedoeld is als leestaal. Daar is namelijk iets heel bijzonders mee aan de hand. De situatie die ik voor ogen

[pagina 536]
[p. 536]

heb is die van een Indonesische student ‘Nederlands als bronnentaal’ in het algemeen, zonder dat ik het betrokken vakgebied in de beschouwing betrek.

2. Leerdoelstelling LEEV

Om te beginnen een citaat uit een artikel van William Grabe over recente ontwikkelingen in het vreemdetaal-leesonderwijs, afkomstig uit TESOL 1991. Het luidt een beetje ingekort als volgt:

(...) reading is very complex, (...) it takes considerable time and resources to develop, (...); it cannot simply be taught in one or two courses (1991: 379).

Zo gesteld is deze kenschets van het lezen niet erg specifiek en kan ze voor nog heel wat andere vaardigheden gelden: ik hoef maar aan mijn tennislessen te denken! Maar ik heb een ander probleem met deze uitspraak. Een probleem dat niet zozeer met de algemeenheid ervan te maken heeft, als wel met de kennelijke presuppositie dat iets wat complex in proces is ook lastig zou zijn te leren. Tussen deze factoren bestaat geen noodzakelijk causaal verband: het kan betrekkelijk eenvoudig zijn om iets te leren hoewel de cognitieve processen die eraan ten grondslag liggen lastig te beschrijven zijn en nog onvoldoende doorgrond.

Het gaat hier om het verschil tussen declaratieve kennis van regels en processen, en zogenaamde procedurele kennis die blijkt uit de toepassingsvaardigheid. Bij lezen, hetzij in de moedertaal hetzij in een vreemde taal, gaat het om verwerving van een procedurele vaardigheid, en het is zeer de vraag in welke mate kennis van bijvoorbeeld grammaticaregels daarbij een rol speelt.

Als docenten moeten we ons niet laten afschrikken door de complexiteit van onderliggende processen en de overtuiging zijn toegedaan dat onze leerdoelstellingen in voldoende mate haalbaar zijn. Dat neemt niet weg dat ook aanhangers van dit pedagogisch optimisme zich moeten afvragen of de weg naar het leerdoel kan worden verkort, en of alle curriculaire

[pagina 537]
[p. 537]

leerbagage wel nodig is om het doel te bereiken. Dit soort reflexie betreft wat ik voor het gemak noem de ‘externe onderwijsefficiëntie’; Sugeng Riyanto zal elders in deze bundel ingaan op de methodische aspecten van bronnentaalonderwijs. Ik wil het vooral hebben over ‘cognitieve efficiëntie’ en dit begrip betrekken op procedurele vaardigheid in verklanking van leesteksten.

 

Als richtlijn voor mijn bespreking formuleer ik - toegegeven: heel algemeen - de eindleerdoelstelling van onderwijs in Nederlands als bronnentaal in de Indonesische onderwijssetting: ‘Nederlandstalige vakteksten leren lezen, zonder voortdurend gebruik te maken van referentiële hulpmiddelen, met een vaardigheid die het lezen in de moedertaal nabij komt.’

 

Niet minder dan dit, maar ook niet meer. Dat wil zeggen dat communicatieve vaardigheden zoals die geoefend worden in tweedetaalleergangen in ons verband teveel van het goede bieden. Een leesleergang zoals Lezen, Las, Gelezen, die als supplement volgt op een basisboek voor communicatieve vaardigheden, is evenmin geschikt voor ons publiek. Ook al zouden ze het willen, de bronnentaalleerders hebben eenvoudigweg de tijd niet om eerst onze mooie taal te leren spreken. De leerdersgroep waar wij aan denken begint direct met lezen. Voor hen is lezen de eerste maar ook de enige beoogde vaardigheid in de vreemde taal. In deze zin lijkt leesonderwijs in bronnentaal Nederlands op het leren van een klassieke maar nagenoeg dode taal als Latijn.

 

Geïnspireerd door de Indonesische traditie terzake heb ik een acroniem bedacht: L-E-E-V, Lezen als Eerste en Enige beoogde Vaardigheid. Was nu de Engelse term ‘skill’ maar als leenword opgenomen in het Nederlands, dan was ik met mijn acroniem binnen en konden we het weer gewoon hebben over LEES-onderwijs.

[pagina 538]
[p. 538]

3. LEEV versus aanvankelijk lezen

Wat kenmerkt Lezen als Eerste en Enige beoogde Vaardigheid? Wijkt het aanzienlijk af van leren lezen in de moedertaal, zoals dat gebeurt in het aanvankelijk leesonderwijs? Op het eerste gezicht vallen de verschillen tussen het leren lezen van een vreemde taal en leren lezen in de moedertaal meer in het oog dan de overeenkomsten.

Zo leren kinderen lezen in een levensfase waarin zij hun cognitieve vermogens aan het ontplooien zijn, ze zijn niet alleen lichamelijk maar ook cognitief nog onvolgroeid. De leerdersgroep van het LEEV-onderwijs daarentegen betreft goed geschoolde volwassenen die in velerlei opzichten van wanten weten.
Kinderen leren schrijven en lezen min of meer tegelijkertijd terwijl volwassenen die een andere taal leren lezen al vaardige lezers en schrijvers in hun moedertaal zijn.
Kinderen leren bij aanvankelijk leesonderwijs een vaardigheid die van de orale taal is afgeleid. Ze leren lezen en schrijven als ze hun moedertaal al goed beheersen: wat ze mondeling kunnen uiten, leren ze schriftelijk vast te leggen en later weer te reproduceren.

Wie echter onmiddellijk wil leren lezen in een VREEMDE taal ontbeert het orale fundament dat in de ogen van velen het wezenlijke van taal uitmaakt. ‘Taal is primair klank’ zou Van Ginneken gezegd hebben. G.J. Nieuwenhuis, de grote taalpedagoog uit onze Indonesische contreien, gaf zijn boek Het Nederlandsch in Indië uit 1930 het optimistische motto mee: ‘Taal is soms teken, soms klank, maar altijd gedachte’. Voor mij klinken beide uitspraken als een klok.

4. Alfabetische versus pictografische taal

We worden hier geconfronteerd met het feit dat menselijke taal primair een

[pagina 539]
[p. 539]

orale, een klankvorm heeft, en daarnaast een mogelijke afgeleide, een grafische vorm. Bij LEEV is wat ‘normaal’ de afgeleide vorm is, de eerste vorm geworden. Het vaardigheidsproces wordt als het ware achterstevoren doorlopen, en niet afgemaakt. De grafische representatie van de taal vormt bij LEEV de primaire toegang naar wat aan betekenis wordt overgedragen. Nu hoeft de grafische vorm niet per se een orthografische te zijn, maar zowel het Indonesisch als het Nederlands maken bij de schriftelijke weergave van de orale taal gebruik van een alfabet: een reeks letters die klanken representeren. Door het verklanken van de letters wordt het woord in zijn orale vorm opgeroepen.

Dit in tegenstelling tot een pictografische taal waarin grafische afbeeldingen een semantisch concept voorstellen en/of oproepen. Het pictografisch aangeduide concept kan in verschillende talen anders verklankt worden, ongeveer zoals onze cijfers in verschillende talen anders uitgesproken worden. De essentie van een alfabetische taal is nu juist dat de afzonderlijke grafemen klanken representeren en geen ideeën. Daarom is voor een alfabetisch schrift de gesproken taal het uitgangspunt en misschien ook wel het eindpunt.

De bronnentaallezer echter heeft geen tijd om eerst de taal te leren spreken, en hij kwam daar ook niet voor: hij wil Nederlandstalige teksten leren raadplegen in zo kort mogelijke tijd en met zo weinig mogelijk ballast.

Vanuit het perspectief van cognitieve efficiëntie is de vraag nu: kan de leerder van Lezen als Eerste en Enige beoogde Vaardigheid volstaan met een semantisch concept te verbinden aan een visueel patroon bestaande uit letters, enigszins te vergelijken met de procedure in een niet-alfabetische taal? Kan hij de transfer blokkeren van het omzetten van letters naar klanken, die bij lezen in zijn moedertaal min of meer automatisch de fonologische woorden oproept, en moet de docent hem daarin stimuleren? Anders gezegd: kan de leestaalleerder de orale fase overslaan omdat hij toch niet van plan is de taal te gaan spreken?

Om het concreet te maken: als een Indonesische student het op het eerste gezicht complexe en lastig te verklanken Nederlandse woord /schrift/ ziet, zal hij dan zijn tweetalig woordenlijstje voor de geest halen en bij zichzelf zeggen: ‘oh ja, dat is ‘tulisan’?’ Hij zou de reeks grafemen die het woord /schrift/ vormen herkend kunnen hebben aan dat voor hem vreemde

[pagina 540]
[p. 540]

groepje letters voor de klinker of aan die voor het Indonesisch al even ongewone combinatie van de /ft/ erna; of misschien aan het globale stokkenpatroon.

5. Klank en beeld

De vraag die wij ons hier stellen is die naar de rol van fonologische recodering: dat wil zeggen de omzetting van visuele tekens in klanken. Er is met name voor het moedertaallezen veel onderzoek gedaan naar de cognitieve noodzaak van fonologische recodering en de condities waaronder deze plaatsvindt. Een belangrijke rol speelt de opvatting van de onderzoeker ten aanzien van de wijze waarop informatie wordt opgeslagen in het geheugen, en in het bijzonder de stellingname met betrekking tot de inrichting en de procesgang in het woordgeheugen, het mentaal lexicon.

Ik zal in het verband van deze bijdrage slechts kort verwijzen naar onderzoeksresultaten. Eerst wil ik een beroep doen op ‘gezond verstand evidentie’ als argument voor de noodzaak van het leren verklanken van leestaal die bedoeld is als eerste en enige beoogde vaardigheid in een vreemde taal.

 

We zagen boven dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen het aanvankelijk lezen in de moedertaal en lezen als eerste vaardigheid in een vreemde taal. Tot de overeenkomsten echter behoort het belang dat moet worden toegekend aan de opbouw van een herkenningswoordenschat. Dat zijn grafische woorden die moeiteloos herkend worden, zelf als vorm geen uitdrukkelijke aandacht vragen en die automatisch hun betekenis oproepen. Voor een vaardige moedertaallezer zijn dat er vele tienduizenden. Voor een vlotte leesvaardigheid in een vreemde taal is een minimaal herkenningsvocabulair nodig van drie- tot vijfduizend woorden. Deze duizenden woorden pictografisch opslaan lijkt onmogelijk.

Niettemin kan er wel enige differentiatie aangebracht worden want woorden van het herkenningsvocabulair kunnen, een beetje arbitrair en niet al te strak gedefinieerd, worden verdeeld in twee categorieën. De eerste groep is die van de inhoudswoorden, waartoe we rekenen de

[pagina 541]
[p. 541]

zelfstandige naamwoorden, de bijvoeglijke naamwoorden, de bijwoorden en de zelfstandige werkwoorden. Daarnaast is er een groep die we losjes omschrijven als functiewoorden: koppelwerkwoorden, voorzetsels, voegwoorden, lidwoorden, voornaamwoorden, telwoorden. Hoogfrequente functiewoorden komen het snelst in aanmerking om op het eerste gezicht, dat wil hier zeggen ‘visueel’, herkend te worden. Dat komt door hun hoge frequentie van voorkomen maar ook doordat het veelal korte woorden zijn die als letterpatroon makkelijk in te prenten zijn. Inhoudswoorden, die van zeer gevarieerde lengte kunnen zijn, moeten het voor snelle visuele herkenning hebben van hoge frequentie van voorkomen, of van saillante betekenis zoals bij eigennamen en vaktermen het geval is.

 

In het algemeen kunnen we zeggen dat hoe vaker een woord voorkomt, of hoe saillanter de betekenis, hoe minder pregnant de verklanking van dat woord een rol speelt in het leesproces. Denken we echter aan het onderwijs in LEEV, waarin nagenoeg alle woorden nieuw zijn en de woordfrequenties in de oefenteksten noodzakelijkerwijs afwijken van die van authentieke teksten, dan zal verklanking van de woorden zeker in het begin van het leren van een leestaal een belangrijke rol spelen.

Alleen als het verklanken van het orthografisch woord geen problemen oproept kan het opgenomen worden in het herkenningsvocabulair. Het kan dan tijdens het lezen in meer of mindere mate met inwendige stem ‘uitgesproken’ worden, en hoe sneller en moeitelozer dit inwendig uitspreken van de woorden gebeurt, hoe vaardiger het technisch lezen geschiedt.

Als moedertaallezer zijn we zeker in staat woorden aan hun visueel patroon, dat wil zeggen aan hun grafische specificiteit, te herkennen en ze te verbinden met een semantisch concept, ongeveer zoals in een pictografische taal gebeurt. Echter op deze wijze beginnen met het verwerven van een woordenschat in een vreemde taal passeert zo grondig de leesprincipes van de moedertaal dat het rendement buitengewoon schraal zal zijn. Dit is wat ik noemde het ‘gezond verstand argument’.

Het valt daarom te bepleiten aan een leescursus in bronnentaalverband in een separaat gedeelte van het tekstboek of bijvoorbeeld op een losse kaart, een overzicht te geven van de voornaamste functiewoorden en deze

[pagina 542]
[p. 542]

fonologisch te laten inprenten. Dat zal hun opname in het visuele herkenningsvocabulair versnellen waardoor de leesvaardigheid zal toenemen.

Ik geef nog een ander argument dat pleit voor oefening in verklankingsvaardigheid. Lezen bestaat niet uit het decoderen van woorden die niets met elkaar te maken hebben. In het kader van Nederlands als bronnentaal gaat het om teksten, dat wil zeggen reeksen naar betekenis met elkaar verbonden zinnen.

Voor het samenstellen van zinsbetekenissen moeten proposities op woorden zinsdeelniveau worden geïntegreerd en dat betekent dat ze voor enige tijd in gedachten moeten blijven omdat er nog wat mee gedaan moet worden. Dat kan het beste als we de vreemdetaalwoorden niet alleen maar inprenten als grafisch beeld, maar zoals we gewend zijn in de moedertaal, eveneens in een klankvorm. De leesprocesonderzoeker Perfetti (1985) verbindt hieraan zijn begrip ‘reference securing’ en daar bedoelt hij mee: het vasthouden in het werkgeheugen van de fonologische vorm van basisproposities om integratie te bewerkstelligen.

6. Niet-normatieve fonologische recodering

Deze argumenten pleiten voor het uitdrukkelijk leren verklanken van de vreemde taal leestekst, maar met die verklanking is wel iets bijzonders aan de hand. Oefening in fonologische recodering in het kader van LEEV heeft niet tot doel interactieve, orale communicatie. Daarom geldt als vaardigheidscriterium niet de uitspraakwijze van de vreemde doeltaal. Het gaat om het verklankingsgemak en daarin speelt de teken-klank omzettingssystematiek van de moedertaal een veel belangrijker rol dan die van de vreemde taal. Het enige wat telt is het motorisch-articulatorisch uitspraakgemak en naarmate een woord uit de vreemde leestaal qua letteropbouw lijkt op een moedertaalwoord zal het makkelijker worden verklankt en worden opgenomen in het herkenningsvocabulair. In dit verband is studie van wat we kunnen noemen de interlinguale orthografische similariteit van belang.

Door de orthografische woorden fonologisch te recoderen, dat wil zeggen

[pagina 543]
[p. 543]

om te zetten in klanken, worden ze volgens de uitspraakprincipes van de moedertaal uitspreekbaar.

De leesuitspraak van de vreemdetaalwoorden valt daarmee niet binnen het domein waarover een moedertaalspreker een fonologisch normatief oordeel kan vellen. Het dient uitsluitend herkenning, opslag en oproepfuncties. Eenvoudig gezegd: het maakt niet uit hoe het klinkt, als de fonologische label maar stabiel is en makkelijk reproduceerbaar.

Het is te vergelijken met de uitspraak van namen van de prinsen en prinsessen in vertaalde Russische negentiende-eeuwse literatuur: voor de lezer is het niet belangrijk of dat correct gebeurt volgens de uitspraaksystematiek van het Russisch of dat de uitspraak meer Nederlands- of Engelsachtig is. Men moet echter wel een klankvorm aan de namen verbinden die gemakkelijk reproduceerbaar is. Anders kan men helemaal niet meer uit elkaar houden wie het met wie houdt.

Het woord in klankvorm is makkelijk herhaalbaar en daardoor ook makkelijker in gedachten te houden en oproepbaar. Denk bijvoorbeeld aan het onthouden van een minder frequent gebruikt telefoonnummer: in het boek kijken en het nummer even in groepjes van drie scanderen is makkelijker dan aan het rijtje cijfers denken. En dat terwijl zoals boven gezegd onze cijfers nu juist geen ingebouwde uitspraakindicatie bezitten en mogelijk relicten zijn van pictografische oorsprong.

7. Mentaal lexicon

Ik heb eerder gesteld dat er veel onderzoek is gedaan naar de plaats van fonologische recodering in het leesproces. Daarbij gaat het meestal om lezen in de moedertaal, maar er is in toenemende mate ook aandacht voor lezen in een vreemde taal.

 

Voor wat betreft de fonologische recodering spitst het onderzoek zich toe op de rol daarvan bij het toegang krijgen tot het woordgeheugen, het mentaal lexicon. De opvatting van de onderzoeker omtrent de inrichting van het mentaal lexicon bepaalt mede het belang dat aan de problematiek van fonologische recodering wordt toegekend.

[pagina 544]
[p. 544]

Ik wil hier de Britse onderzoeker Baddeley noemen die veel onderzoek heeft gedaan naar de betekenis van het werkgeheugen. In zijn opvatting van het werkgeheugen bestaat deze uit verschillende componenten: een monitor component die de aandacht representeert, en minimaal twee zogenaamde ‘slave-components’: een visuele en een fonologische component. Uit zijn onderzoek is gebleken dat er een bijzondere samenhang bestaat tussen uitspraakvaardigheid, dat wil zeggen hoe veel men kan uitspreken in twee seconden, en de omvang van het werkgeheugen. In de woorden van Baddeley:

(...) memory span will depend on rate of rehearsal, being approximately equivalent to the number of items that can be spoken in two seconds (1991: 81).

Ik wil nog wijzen op onderzoek van Gathercole (1992) waaruit blijkt dat er een nauwe relatie bestaat tussen het gemak waarmee kinderen nonwoorden uitspreken (en vreemdetaalwoorden doen zich aanvankelijk voor als non-woorden) en hun vaardigheid om vocabulair te verwerven in een vreemde taal.

Vervolgens is nog van belang te vermelden dat door het inwendig herhalen van woorden op een wijze die in het Engels ‘rehearsal’ wordt genoemd, en waarvoor ik eigenlijk geen goed Nederlands woord heb kunnen vinden, met name de juiste volgorde van de woorden in zinnen in gedachte blijft: ‘inner speech serves to preserve wordorder and that is one of its major contributions to the reading process’ (Eysenck & Keane, 1990: 147).

Tenslotte zijn alle onderzoekers het er over eens dat zodra een woordvorm laagfrequent is of vreemd aandoet, er expliciete fonologisering plaatsvindt (Stanowitch, 1991). Dat sluit aan bij onze eigen ervaring: een complexe zin met moeilijke woorden of onbekende vaktermen lezen we het liefst halfluid, met nadrukkelijke fonologisering.

8. Afsluiting

Koppelen we nu terug naar onze bronnentaalstudenten die voor de taak

[pagina 545]
[p. 545]

staan in korte tijd een visuele herkenningswoordenschat op te bouwen in een vreemde taal dan is het duidelijk dat er in het onderwijsprogramma uitdrukkelijk aandacht moet worden besteed aan gewenning de orhtografische woordvormen te verklanken. Dat is een vorm van procedurele kennis die zich goed leent voor niet-intentionele, impliciete inprenting, en die geen kennis van regels vraagt.

De verklanking gebeurt niet normatief volgens de uitspraakregels van de vreemde taal, maar eerder volgens de moedertaal-systematiek. Niet als doel op zichzelf, maar uit oogpunt van cognitieve efficiëntie: opslag en toegankelijkheid van de herkenningswoordenschat in het mentaal lexicon zal er door worden vergemakkelijkt.

 

Het belang van verklankingsvaardigheid heeft een rol gespeeld bij het besluit aan de leestaalleergang Nederlands Leren Lezen (NLL) een cassette toe te voegen met daarop de teksten en in het lesstramien uitdrukkelijk tijd te reserveren voor luisteren en ongecontroleerd nazeggen van de tekst.

Bij wijze van impliciete inprenting kunnen onze bronnentaalstudenten dan toch nog enigszins een beeld krijgen van hoe welluidend het Nederlands is en welk een motorisch en akoestische genoegen gepaard gaat met de verklanking ervan. En dat aspect heeft minder met cognitieve efficiëntie als wel met linguale esthetiek te maken.

Bibliografie

Baddeley, A. (1990). Human Memory (theory and practice). Boston.
Eysenck M.W. & M.T. Keane (1990). Cognitive Psychology (A student's handbook). Hove and London: Lawrence Erlbaum Associates.
Gathercole, S.E. (1992). ‘The nature and uses of working memory’, in: Morris & Gruneberg, Theoretical aspects of memory, second edition, London and New York: Routlegde.
[pagina 546]
[p. 546]
Grabe, R. (1991). ‘Current issues in foreign language reading’, in: TESOL, nr. 3, 1991.
Nieuwenhuis, G.J. (1930). Het Nederlandsch in Indonesië (een bronnenboek voor het onderwijs in de nieuwe richting). Groningen: Wolters, Den Haag: Weltevreden.
Perfetti, C.A. (1985). Reading Ability. Oxford University Press.
Stanovich, K.E. (1991). ‘Word recognition: changing perspectives’, in Barr, Kamil, e.a. Handbook of reading research, volume II. New York, London: Longman.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 30 augustus 1997

  • 29 augustus 1997

  • 28 augustus 1997

  • 27 augustus 1997

  • 26 augustus 1997

  • 25 augustus 1997

  • 24 augustus 1997


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Herman Poelman


taalkunde

  • Taalverwerving / Psycholinguïstiek